21

Corina Stinvassen zat te popelen om het ijs op te gaan. Ze had er tijdens de hele geschiedenisles over zitten fantaseren. En ook tijdens literatuurles, tijdens gezondheidsleer van Mr. Trump, die hun over soa’s had verteld, tijdens de lunch met Lori Jones en tijdens de studieles onder het waakzame oog van juffrouw Filloon oftewel de Enge Heks.

Toen om tien voor halfvier de bel ging, vloog Cori naar de deur. Tijdens de lange busrit naar huis bedacht ze wat ze zou gaan doen. Ze ging vandaag de dubbele pirouette oefenen. Ze was per slot van rekening alleen; niemand kon haar uitlachen als ze op haar achterste viel. Rond kwart over vier had ze zich omgekleed en was ze de deur al uit geglipt voordat haar moeder haar kon tegenhouden.

Er hingen zware, lage wolken toen ze door het bos naar de plas sjokte. Het ijs zou vandaag niet zo mooi glad zijn. Dat kreeg je als er sneeuw op viel die smolt en opnieuw bevroor. Je kon geen peil trekken op de grillen van Moeder Natuur. Een dezer dagen zou Cori genoeg geld hebben om naar een binnenbaan te gaan in een of ander modieus winkelcentrum, te midden van chique zaken en met dweilmachines die het ijs zo glad als een spiegel maakten.

Met haar schaatsen over haar schouder klom Cori naar de top van de heuvel, en daar lag Miller’s Pond voor haar als een grote, doffe munt. Ze rende langs de oever naar een boomstronk en schopte haar laarzen uit. De kou trok door haar drie paar sokken heen en tegen de tijd dat ze haar veters had gestrikt, stond ze te klappertanden. Ze trok haar wanten aan, wankelde het ijs op en zette af. Het ruwe oppervlak vertraagde haar snelheid niet. Op dit moment was ze Michelle Kwan. De kale kattenstaarten waren bewonderende fans die aangetrokken werden door de gratie en de schoonheid van de jonge schaatsster uit Painters Mill in Ohio.

Tijdens die eerste, duizelingwekkende rit ging er een golf van opwinding door Cori heen. Ze sloot haar ogen, hief haar armen als een balletdanseres en vloog door de lucht. Ze was één met het ijs. Een vogel in een oneindige hemel die naar hartenlust draaide en dook en vloog. Ze wist niet precies hoe lang ze schaatste. Toen ze om zich heen keek, was de lucht nog donkerder geworden. Sneeuw, dacht ze toen ze met haar schaatsen tegen de bevroren kant stootte. Ze was op zoek naar de beste plek voor de dubbele pirouette, toen ze het zachte ronken van een motor hoorde. Nieuwsgierig schaatste ze naar de noordkant van de plas en sjokte de aarden wal op. Ze ving een glimp op van een sneeuwscooter die een klein eindje verderop in het bos verdween. Vreemd, dacht ze, en ze vroeg zich af waarom iemand het hele eind hierheen kwam rijden en dan weer meteen vertrok.

Ze wilde net weer gaan schaatsen toen haar blik werd getrokken door iets wat in de sneeuw lag. Een vuilniszak, besefte ze. De man op de sneeuwscooter had een zak met afval neergegooid. Stomme vervuiler. Toen herinnerde ze zich dat haar vriendin Jenny haar had verteld over mensen die jonge katjes dumpen. Aan mensen die dieren mishandelden had ze een nog grotere hekel dan aan milieuvervuilers.

Zonder zich de tijd te gunnen om haar schaatsen uit te trekken kluunde Cori onhandig over de kluiten bevroren modder. De ijzers van haar schaatsen bonkten over de grond terwijl ze zich een weg baande over de wal langs de oever. Het was uitgesloten dat ze van haar moeder een heel nest katjes zou mogen houden. Ze kon er misschien één aan Lori geven; haar moeder hield van katten.

Een paar meter van de zak zag Cori rode vlekken in de sneeuw. Het zag eruit als verf, maar ineens kreeg ze een raar gevoel in haar maag, zoals wanneer je wakker wordt uit een nachtmerrie. Op dat moment herinnerde ze zich de jongeren in de bus die enge verhalen hadden opgedist over een dode vrouw. Haar moeder had haar verboden vandaag naar Miller’s Pond te gaan. Ze had gezegd dat ze niet wilde dat ze alleen op het ijs was. Maar Cori wist dat dat niet de ware reden was, en ze wilde dat ze er niet stiekem vandoorgegaan was.

Cori haalde haar mobiel tevoorschijn terwijl ze naar de zak liep. Af en toe keek ze naar het bos om te zien of daar iemand was. Ze luisterde of ze de motor hoorde. Maar er was niemand. Een paar meter verder drong het tot haar door. Vervuld van een afschuw die ze nooit eerder in haar jonge leven had gevoeld slaakte ze een kreet. In het echte leven zag een dode er heel anders uit dan in een film.

Cori deinsde achteruit, struikelde op haar schaatsen en viel hard op haar achterste. ‘O mijn god!’ Ze krabbelde overeind. Met een trillende vinger drukte ze de sneltoets voor thuis in. ‘Mam! Ik ben bij de plas. Er ligt een dode vrouw!’

‘Wát?’ Ergens in de verte hoorde ze haar moeders stem. ‘O god, Cori. Lieverd, ga daar weg!’

‘Ik ben bang!’

‘Rennen, schat. Over het pad. Blijf aan de telefoon. Papa en ik komen eraan.’

Te bang om te blijven staan om haar schaatsen uit te trekken rende Cori zo snel als haar voeten haar konden dragen over het lange pad naar huis.

Ik ben vaker in McNarie’s Bar geweest dan ik wil toegeven. Toen ik zestien was, heb ik voor het eerst Canadian Mist geproefd, gekregen van een motorrijder die ofwel te stom, ofwel te dronken was om te beseffen dat ik nog minderjarig was. Ik rookte in datzelfde jaar samen met Cindy Wilhelm mijn eerste Marlboro op het damestoilet. Op mijn zeventiende kreeg ik mijn eerste zoen van Rick Funderburk, achter in zijn Mustang op de parkeerplaats. Waarschijnlijk zou ik die nacht seks hebben gehad als mijn vader niet in zijn rijtuig was komen opdagen om me mee naar huis te sleuren. Binnen de kortste keren leert een amish-meisje in de zelfdestructieve fase de waarden af die haar ouders er zo angstvallig bij haar ingehamerd hebben.

Als volwassene ben ik er een of twee keer geweest. De barman, een man met rood haar, maatje gorilla, ken ik alleen als McNarie, en hij kan goed luisteren. Hij heeft gevoel voor humor en maakt een fantastische wodka-tonic.

Ik duw de deur open en wacht tot mijn ogen gewend zijn aan de schaarse verlichting. Ik ruik sigaretten en de lucht van verschaald bier die altijd in cafés hangt. Ik zie Tomasetti in elkaar gedoken in een afgescheiden zitje. Een leeg whiskyglas en twee volle staan op de tafel voor hem. Het verbaast me niet.

Een gezette vrouw achter de bar kijkt me aan met de blik van een hond die een verdwaalde pup op het erf ontwaart. Ik knik haar toe en loop naar het zitje.

Tomasetti kijkt op. ‘Fijn dat je er bent, Chief. Ga zitten.’

‘Waar ben je in vredesnaam mee bezig?’

‘Drink wat. Ik heb er voor jou ook een besteld.’

‘Hier hebben we geen tijd voor.’ Ik kijk naar het whiskyglas en onderdruk de opwelling om het in zijn gezicht te gooien. ‘Breng me terug naar het bureau.’

‘We moeten praten.’

‘Dat kunnen we op het bureau doen.’

‘Hier hebben we meer privacy.’

‘Verdomme, Tomasetti.’

‘Ga zitten. Je trekt aandacht.’

Ondanks mijn voornemen om dat niet te doen, heb ik met stemverheffing gesproken. Een combinatie van stress, slaapgebrek en toenemende angst heeft het van me gewonnen. ‘Breng me terug naar het bureau. En wel nu, verdomme.’

Hij pakt het glas en reikt het me aan.

Ik negeer het. ‘Ik zweer je dat ik je superieuren bel. Ik dien een aanklacht in. Straks ben jij, met die foute houding van je, zo snel vertrokken dat je niet weet waar je het zoeken moet.’

‘Kalm maar,’ zegt hij, ‘ik heb broodjes besteld. Als je die niet wilt, is het ook goed.’

Ik loop naar de bar en buig me in de richting van de klapdeurtjes die naar de keuken leiden. ‘We willen die broodjes graag afbestellen!’ roep ik.

Een jongeman die er te vies uitziet om aan te pakken komt naar voren en knikt. Ik ga terug naar het zitje en schuif op de bank tegenover Tomasetti.

‘Hou je van raadsels, Chief?’

‘Niet speciaal.’

‘Ik heb er een waar ik niet alleen uit kom.’

Ik kijk op mijn horloge.

‘Het gaat over een agent,’ zegt hij. ‘Ene Pete.’

Ik ga er niet op in.

‘Pete is een prima agent. Ervaren. Slim. Maar ja, in de stad waar Pete werkt loopt een moordenaar vrij rond. De man heeft al twee mensen vermoord. Pete weet dat hij weer zal toeslaan.’

Ik werp hem een boze blik toe. ‘Gaat dit nog ergens naartoe?’

‘Nu komt het raadsel.’ Hij pakt zijn glas, drinkt het leeg en kijkt me over de rand heen aan. ‘Het gekke is dat er zestien jaar geleden op precies dezelfde manier vier moorden gepleegd zijn in die stad. En toen was de moordenaar ineens van de aardbodem verdwenen. Waarom zou deze agent, deze Pete, niet willen geloven dat die moordenaar van zestien jaar geleden terug is? Hij is een redelijk denkend wezen. Hoe groot is de kans dat twee moordenaars er precies dezelfde modus operandi op na houden in een en hetzelfde stadje? Waarom zou Pete niet bij een andere afdeling van de politie om assistentie willen vragen?’

Ik wil een gevat antwoord geven, maar ik kan met de beste wil van de wereld niets bedenken. ‘Misschien denkt Pete dat het om een copycat gaat.’

Hij knikt, alsof hij die mogelijkheid overweegt, maar ik weet dat dat niet zo is. ‘Als ze dit raadsel horen, denken de meeste mensen dat Pete iets achterhoudt.’

‘Zoals wat?’

‘Daardoor is dit zo’n moeilijk raadsel.’ Hij haalt zijn schouders op. ‘Ik hoopte dat jij me kon helpen in zijn hoofd te kijken om daarachter te komen.’

Ik voel mijn hart in mijn slapen bonzen. Ik hou me voor dat hij onmogelijk kan weten wat er gebeurd is, maar die gedachte is niet erg geruststellend. Ik heb John Tomasetti onderschat. Hij is niet zomaar een stroman met een politie-insigne. Hij is een politieman die in die hoedanigheid verdenkingen koestert, met de vastberadenheid om ze tot de bodem uit te zoeken, ongeacht wat daarvoor nodig is.

‘Ik ben niet zo goed in raadsels oplossen,’ zeg ik.

‘Ik denk dat Pete iets achterhoudt.’ Hij kijkt bedenkelijk. ‘Ik dacht dat hij er misschien mee voor de draad zou kunnen komen als de juiste persoon ernaar vroeg.’

Het enige wat ik kan denken is: hoe wéét hij dit? ‘Je lult maar wat, Tomasetti.’

Hij grijnst gewiekst, als een haai met bodemloze zwarte ogen, scherpe tanden en een onfeilbaar jachtinstinct. Terwijl hij achteroverleunt neemt hij me op alsof ik een laboratoriumexperiment ben waar iets mee is misgegaan. ‘En hoe ben jij als amish-meisje bij de politie terechtgekomen? Dat is nogal een stap.’

De snelle verandering van onderwerp brengt me van mijn stuk, maar niet langer dan een ogenblik. ‘Ik denk dat ik me gewoon tegen het systeem wilde verzetten.’

‘Ben je ergens door geïnspireerd?’

Ik word gered door het geluid van mijn telefoon. ‘Ik moet dit aannemen,’ zeg ik en ik druk de juiste toets in.

‘We hebben weer een lijk!’ loeit de stem van Lois als een sirene over de lijn.

Ik sta zo abrupt op dat ik tegen de tafel bots en een glas omverstoot. ‘Waar?’

‘Bij Miller’s Pond. De dochter van Petra Stinvassen was aan het schaatsen en heeft het daar gevonden.’

Ik ren naar de deur. Ik hoor Tomasetti achter me aan komen, zijn laarzen dreunen op de vloer.

‘Zijn ze nog bij de plas?’ Ik duw de deur met twee handen open. Ik merk amper de donkere lucht of de kou op terwijl ik naar de Tahoe hol.

‘Ik geloof het wel.’

‘Zeg dat ze voorzichtig zijn. Zeg dat ze nergens aankomen en alles intact laten. Ik ben onderweg.’