19
Het Willowdell Motel was niet veel soeps, maar John had er ook niet veel van verwacht. Het management had geprobeerd de excentrieke sfeer van een amish-toeristenwinkel te creëren, maar het had meer weg van het smakeloze Midwesten. Goedkope vloerbedekking. Lelijke sprei. Afbladderend behang in de badkamer. Een kachel die lauwe lucht de kamer in blies die naar sigaretten en schimmel rook. Maar het was er wel schoon; een bed en een douche, meer had hij niet nodig. De tv deed het, dus zapte hij naar Fox News Channel en opende een fles Chivas.
Hij schonk een flinke hoeveelheid in een plastic bekertje en klokte het voor de helft leeg terwijl zijn laptop opstartte. Het was te laat voor een telefoontje naar Harry Graves, zijn contactpersoon op de afdeling van de fbi waar onderzoek werd gedaan naar kinderontvoering en seriemoordenaars, dus maakte hij een concept voor een e-mail en nam zich voor om de volgende ochtend vroeg contact op te nemen met het hoofdkwartier. Hij schonk een tweede glas Chivas in terwijl hij naar de website van de fbi surfte. vicap had geen website, maar hij kon wel op de lijst met zesenveertig vragen komen. Het zoeken naar overeenkomende signaturen was een gok, maar soms kon dat iets opleveren. Als er ergens in de Verenigde Staten een soortgelijke misdaad was gepleegd – en in vicap was gezet – leverde dat hun misschien een doorbraak op.
Het invullen van de formulieren kostte hem een uur. Toen hij de vragenlijst had verzonden, opende hij het dossier van de Slachthuismoordenaar en begon te lezen. Hij maakte notities en probeerde zich te verliezen in zijn werk; iets wat hem vroeger even gemakkelijk af was gegaan als ademhalen. Nu niet meer. Soms was er aan de duistere plaatsen waar zijn gedachten heen dwaalden niet te ontsnappen.
John nam de details van de moorden niet langer in zich op met de scherpe, onbevooroordeelde blik van de rechercheur die hij ooit was geweest, maar met de moedeloze afschuw van een man die te goed weet wat een gewelddadige dood inhoudt. Zijn verleden was niet het enige wat hem vanavond bezighield. Meer dan eens merkte hij dat zijn gedachten afdwaalden naar Kate Burkholder. Hij had in de loop der jaren met heel wat agenten samengewerkt. Een vrouwelijke commissaris van politie was een zeldzaamheid, vooral in een klein stadje. Een vrouwelijke amish-agent had hij nooit eerder ontmoet. Misschien vond hij haar daarom zo verdomd boeiend.
Ze was rustig – een karaktertrek die hij had leren waarderen bij vrouwelijke agenten. Ze was aantrekkelijk, maar niet op een opvallende manier. Donkerbruin, kortgeknipt haar. Goudbruine ogen. Een lichte teint die voor een opvallend contrast zorgde. Atletisch gebouwd. Een mooie mond. John had niets tegen vrouwelijke agenten, maar hij had in de loop der jaren genoeg met hen samengewerkt om te weten dat ze, net als hun mannelijke tegenhangers, meestal niet zo goed in relaties waren. Niet dat hij in de markt was. Hij was nog steeds behoorlijk de kluts kwijt. Op het eerste gezicht leek Kate hem te slim om zich in te laten met een labiel figuur.
Hij had net de laptop dichtgeklapt toen de telefoon ging. Hij nam na de tweede keer op en riep onbehouwen: ‘Ja.’
‘Agent Tomasetti?’
Een gevoel van verbazing bekroop hem toen hij de stem van de burgemeester herkende. ‘Wat kan ik voor u doen?’
‘Neem me niet kwalijk dat ik u zo laat nog bel. Heb ik u wakker gemaakt?’
‘Nee.’
‘Mooi. Mooi.’ Hij schraapte zijn stem. ‘Er heeft zich een ontwikkeling voorgedaan die ik met u wil bespreken.’
‘Ik luister.’
‘Ik heb vanavond een zeer verontrustend gesprek gehad met David Troyers. Hij is de oudste amish-bisschop.’
John vroeg zich af wat dit in vredesnaam met hem te maken had. ‘Gaat u verder.’
‘Iemand heeft een anoniem briefje bezorgd bij de bisschop.’
‘Wat voor briefje?’
‘Tja, het gaat over commissaris Burkholder. En het is zeer verontrustend.’ Er klonk geritsel aan de andere kant van de lijn. ‘Ik heb het hier. Er staat op: Commissaris Katie Burkholder weet wie de moordenaar is .’
John liet de woorden tot zich doordringen. ‘Dat klinkt inderdaad verontrustend. Wat wilt u dat ik doe?’
‘Ik weet het niet precies. Ik vond dat ik het iemand van de ordehandhaving moest vertellen.’ Hij zweeg even. ‘Waarom zou iemand zo’n briefje sturen?’
‘Misschien is het een slechte grap.’
‘Misschien.’ De burgemeester zweeg. ‘Ik vroeg me af of u meer te weten kunt komen. Anoniem, natuurlijk.’
Tomasetti dacht er even over na en voelde dat zijn beroepsmatige nieuwsgierigheid geprikkeld was. ‘Ik behoor niet bepaald tot haar favorieten. Tegen mij zal ze niets zeggen.’
‘Misschien kunt u alleen uw ogen gebruiken, haar de eerstvolgende paar dagen observeren.’
‘Hebt u het met anderen over dit briefje gehad?’
‘Nee.’
‘Dat zou ik zo houden. Ik zal zien wat ik kan doen.’ John wierp een blik op de klok. Over tweeën. Te laat om nog iets te ondernemen. ‘Hoeveel mensen hebben dat briefje in handen gehad?’
‘Bisschop Troyer. En ik.’
‘Doet u het in een bruine papieren zak en verzegelt u die. Ik zal hem controleren op vingerafdrukken.’
‘Ik laat hem u morgenochtend vroeg bezorgen.’
Ze namen afscheid en John hing op, verontrust door deze nieuwe ontwikkeling. De zaak was al ingewikkeld genoeg zonder dat er agenten aan te pas kwamen die er geheimen op na hielden. Wie zou er zo’n briefje sturen, en waarom? Wist Burkholder meer over die zaak dan ze liet merken? Of had een of andere idioot er lol in om psychologische spelletjes te spelen met de politie?
Wat Tomasetti aan het laatste scenario stoorde was dat het briefje naar een amish-bisschop was gestuurd. De amish stonden niet bekend om hun practical jokes. Painters Mill was een klein stadje waar iedereen elkaar kende. Was het mogelijk dat Kate Burkholder wist wie de moordenaar was? Was hij amish? Nam zij hem daarom in bescherming? John kon zich niet voorstellen dat zij levens in gevaar bracht om een psychopaat te beschermen. Maar hij wist uit ervaring dat mensen uit loyaliteit soms zelfs hun belangrijkste normen overboord gooiden.
Op dat moment besefte hij dat dit niet het enige was wat hem stoorde aan Kate Burkholder. Bij zo’n lastige, aandachttrekkende zaak had ze meteen vanaf het begin om assistentie moeten vragen. Aanvankelijk had hij aangenomen dat ze niet wilde dat er zich buitenstaanders met haar zaak bemoeiden. Maar nu hij haar beter had leren kennen, besefte hij dat ze niet iemand was met territoriumdrift. Waarom had ze niet om assistentie gevraagd? Deze vraag bleef zeuren als een migraine die zich in zijn hersenpan nestelde.
De burgemeester had dit bij hem op zijn bordje gelegd. John vermoedde dat hij geen andere keus had dan zich erin te verdiepen. Deze zaak was zijn laatste kans. Hij zou hem niet laten verpesten door een agent met een loyaliteitsprobleem. Als Burkholder iets achterhield, zou hij er wel degelijk voor zorgen dat hij erachter kwam wat het was.
Ik schrik wakker van het schrille geluid van een telefoon. Als ik overeind schiet heb ik het gevoel dat er een ijspriem in mijn nek prikt. Even weet ik niet waar ik ben, dan besef ik dat ik me op het politiebureau in mijn kantoor bevind. Ik ben in slaap gevallen achter mijn bureau.
De telefoon rinkelt nogmaals en ik neem op. ‘Ja.’
‘Sorry dat ik u wakker maak, Chief.’
Mona. Ze moet me slapend hebben aangetroffen en het licht hebben uitgedaan.
‘Ik kreeg zojuist een alarmtelefoontje. Een chauffeur zegt dat er een koe losloopt op Dog Leg Road, bij de overdekte brug.
Ik kreun onhoorbaar en kijk op de klok aan de wand. Bijna drie uur. ‘Zeg maar tegen T.J. dat hij erheen rijdt.’
‘Hij is bij Nell Ramsom voor een 10-14.’ Ze zwijgt even. ‘We hebben vanavond zes telefoontjes gehad over rondsluipende individuen.’
Mensen worden zenuwachtig door die moorden, besef ik. Was ik maar naar huis gegaan om een paar uur behoorlijk te slapen. Ik sta op en schiet in mijn parka. Ik ben toegeeflijk geweest tegenover Isaac Stutz; ik heb hem er met een waarschuwing vanaf laten komen. Nu kan ik er niet meer onderuit en ik besluit hem deze keer te laten dagvaarden. Ik heb geen tijd om achter koeien aan te gaan. Ik vrees de kou als ik naar de deur loop.
In de Explorer zet ik de kachel hoog en rijd ruim boven de maximumsnelheid de stad door. Painters Mill ligt te slapen. Vannacht heb ik het gevoel dat het de onrustige slaap is van een kind dat geplaagd wordt door nachtmerries.
Dog Leg Road is een smalle weg die in het noorden wordt omzoomd door een bos en in het zuiden door een omgeploegde akker. De honderd jaar oude overdekte brug over Painters Creek is tijdens de zomermaanden een toeristische trekpleister. Ik rijd met een snelheid van vijfenzeventig kilometer het houten bouwwerk over.
Aan de andere kant van de brug zie ik de koe in de afwateringsgeul staan: een Jersey die van het hoge gras staat te eten dat boven de sneeuw uitsteekt. Ik pak mijn Mag-Lite en schijn ermee over het hek totdat ik de plek vind waar het stomme dier zich doorheen heeft gewurmd.
Ik zet mijn grote licht aan en roep Mona op. ‘Ik ben op de plaats van bestemming.’
‘Begrepen, Chief. Hebt u de koeien gevonden?’
‘Het is er één.’ Ik schijn met de lamp over het hek. Een meter of tien verderop is het lichaam van Amanda Horner gevonden. Ik zie een paar slierten van het tape in de wind wapperen. ‘Ik zorg dat dat verdomde beest weer in de wei komt en dan is het mooi geweest.’
‘Boodschap begrepen.’
De koude wind beneemt me de adem als ik uitstap. Een meter verderop staat de koe met haar ogen naar me te rollen en trekt nog wat geel gras uit de aarde. Ik ben opgegroeid tussen koeien, maar ik ben er niet dol op. Ze zijn meestal onbehouwen en tegendraads. Ik heb heel wat winterochtenden zitten melken, en heel wat schoppen gekregen.
Ik doe de kofferbak open, haal er een stuk touw uit en loop op de koe af. ‘Kom, herkauwend stuk T-bone.’
Het dier draait zich om, maar ik snijd haar de pas af. Terwijl ze nog wat droge grassprieten afhapt zie ik mijn kans schoon en werp het touw vanaf anderhalve meter afstand. De lus valt over haar kop en blijft rond haar nek liggen. De koe kan nu twee dingen doen: ze kan me rondsleuren en me belachelijk maken, of ze kan meewerken en zich door mij de wei in laten loodsen. Tot mijn grote opluchting berust ze in haar lot wanneer ik aan het touw trek.
Ik sjok door een hoop opgewaaide sneeuw en kom bij het hek. Op de plek waar de koe is ontsnapt trek ik het draad opzij, loods haar erdoorheen en laat haar vrij. Ik ben het hek aan het repareren wanneer ik vanuit mijn ooghoek een lichtflits bespeur. Eerst denk ik dat Isaac Stutz mijn lamp heeft gezien en me komt helpen. Dan besef ik dat de lichtflits uit de richting komt van de plaats delict, niet van het huis van Stutz. Wie is daar in godsnaam midden in de nacht op de weg?
Ik ren naar de Explorer, zet de verlichting uit en roep Mona op. ‘Stuur T.J. hierheen. Opschieten. Geen lichten of sirenes.’
‘Begrepen. Wees voorzichtig, Chief!’
‘Ben ik altijd.’ Ik pak mijn Mag-Lite en doe zachtjes het portier dicht. Ik steek gebukt de geul over en klim over het hek. In het bos is het nog donkerder, maar mijn zaklamp laat ik uit. Mijn ogen zijn inmiddels gewend aan het donker. Mijn voeten maken geen geluid in de sneeuw wanneer ik tussen de bomen en over dode takken loop. Boven me geeft een melkwitte halvemaan net genoeg licht om mijn eigen schaduw te kunnen zien. De kou snijdt in mijn wangen. Ik krijg pijn in mijn vingers waarmee ik de stalen Mag-Lite vasthoud. Maar die kleine ongemakken doen er niet toe nu ik alleen maar wil weten wie daar loopt en waarom.
Twintig meter van de plaats delict blijft ik staan om te luisteren. Om me heen suist de wind. In de verte geeft een hond blaffend lucht aan zijn woede dat hij op zo’n koude nacht buiten moet blijven. Achter me hoor ik een tak afbreken. Geschrokken draai ik me vliegensvlug om. Ik zie iets tussen de bomen bewegen en doe de Mag-Lite aan. Ik leg mijn andere hand op mijn revolver en schuif met mijn duim de leren huls weg.
‘Halt!’ roep ik hard. ‘Politie. Blijf staan!’
Ik hou de zaklamp stevig vast en begin te rennen. Mijn versnelde ademhaling komt in wolkjes naar buiten terwijl de adrenaline door mijn lichaam wordt gejaagd. Als ik even omlaagkijk, zie ik voetsporen in de sneeuw. Ik volg ze. De bomen schieten langs. Ik ben bijna bij de plaats delict. Het maisveld is links van me; ik hoor het geritsel van droge stengels. In het licht van mijn zaklamp zie ik voor me iets bewegen. Het silhouet van een man. Meteen is het weer weg, maar ik weet nu voor de eerste keer zeker dat ik niet achter een hert aan zit.
‘Blijf staan! Politie!’ Ik ren door, met mijn revolver voor me uit. ‘Halt!’
Ik heb een goed richtingsgevoel en ik ben me er terdege van bewust dat ik van mijn auto vandaan word geleid. Ik voel me niet bedreigd; het komt niet eens in me op om bang te zijn. Vannacht ben ik het roofdier.
Ik ren halfblind door het donker, al mijn zintuigen gefocust op mijn prooi. Ik hoor zijn zware voetstappen door diepe sneeuw knerpen. Hij is tien meter voor me, maar ik begin in te lopen. Ik ben sneller dan hij, en dat weet hij.
‘Halt! Politie!’ Ik los een waarschuwingsschot in de grond. Hij blijft niet staan. Als ik niet bang was dat ik met een stompzinnige tiener te maken had, zou ik hem in zijn rug schieten.
Het terrein loopt ineens af. Ik verlies hem uit het zicht als ik op de rand van een bevroren beek spring. Mijn laarzen glijden weg als ik over het ijs loop en al mijn spierkracht gebruik om aan de overkant te komen. Ik ben bijna boven als een zwaar lichaam boven op me springt. Ik verlies mijn evenwicht en val. Ik kom hard op mijn zij terecht en rol om. Ik zie het zwarte silhouet van een man. Iets in zijn hand. Ik richt mijn revolver. Ik hoor gesuis door de lucht, daarna een stoot in mijn pols. Een schok gaat sidderend door mijn arm. De .38 vliegt uit mijn hand. Ik ga op mijn knieën zitten, haal zo ver mogelijk uit met mijn Mag-Lite en voel dat het staal iets raakt.
‘Klotewijf!’
Ik gooi me op mijn wapen, dat op de grond gevallen is. Handen in de sneeuw. Vingers krullen zich rond staal. Ik pak het wapen op. Terwijl ik besluit waar ik hem precies zal raken komt er vanuit het niets een klap, boven op mijn hoofd, zo hard dat het me duizelt. Een tweede klap treft me op mijn rechteroor. Ik hoor een daverend gekraak in mijn hoofd. Mijn zicht wordt wazig. Ineens lig ik op mijn zij. De sneeuw voelt koud onder mijn gezicht.
Ik weet niet of ik seconden of minuten mijn bewustzijn kwijt ben geweest. Uit angst dat mijn aanvaller tot de volgende ronde overgaat, til ik mijn hoofd op en kijk om me heen. Maar de klootzak is vertrokken.
‘Chief! Chíéf!’
Door het suizen in mijn oor hoor ik nauwelijks de stem van T.J. Onwillekeurig ontsnapt me een kreun als ik op handen en knieën kruip.
Hij knielt naast me neer. ‘Wat is er gebeurd?’
‘Een of andere gestoorde klootzak heeft me aangevallen.’
Hij springt overeind en trekt zijn revolver. ‘Hoe lang geleden? Hebt u hem kunnen zien?’
‘Een minuut geleden.’ Ik kom overeind en hoop dat mijn benen het houden. ‘Een man. Een meter tachtig. Negentig kilo.’
‘Gewapend?’
‘Met zo’n rottige stroomstok.’
T.J. bekijkt me iets te onderzoekend terwijl hij de microfoon op zijn revers aanzet. ‘Mona, ik ben stand-by bij de Chief. We staan hier op Dog Leg Road.’ Hij herhaalt mijn vage beschrijving van de aanrander. ‘Stuur een ambulance.’
‘Geen ambulance,’ val ik hem in de rede, zo hard dat Mona me kan horen. ‘Met mij is alles in orde. Zeg dat ze het kantoor van de sheriff belt om een team naar de zandweg bij de overdekte brug te sturen. Daar staat die klootzak waarschijnlijk geparkeerd.’
T.J. herhaalt mijn instructies en sluit af met: ‘We gaan hier rondkijken.’
Ik zie mijn Mag-Lite in de sneeuw liggen en pak hem op. ‘Heb jij niets gezien toen je hierheen liep?’ vraag ik.
‘Alleen u. Horizontaal in de sneeuw.’ Hij trekt een grimas. ‘Jezus, Chief, dit is de tweede keer in twee dagen dat u afgetuigd bent.’
‘Ik geloof niet dat we een score hoeven bij te houden.’ Ik laat de zaklamp rondcirkelen.
‘Waar zoekt u naar?’
‘Mijn revolver. Sporen.’ Ik vind mijn wapen een meter verderop in de sneeuw en raap het op.
‘Kijk, daar.’ T.J. richt zijn zaklamp op voetafdrukken.
‘Kom mee.’ We volgen de sporen een paar meter, tot ze een T vormen. ‘Hij heeft waarschijnlijk zijn auto op de zandweg geparkeerd en is toen naar de plaats delict gegaan.’
‘De plaats delict? Denkt u dat het een ziekelijk nieuwsgierige gek...’ Zijn ogen worden groot als het tot hem doordringt. ‘Denkt u dat híj het is geweest? De moordenaar?’
‘Ik weet het niet.’ Ik hurk neer om de voetafdrukken beter te bekijken. ‘Hij heeft een fraai spoor achtergelaten.’
‘Maat 45 of 46.’
‘Wil je Glock hierheen laten komen om voetafdrukken te nemen?’
Hij zet zijn microfoon weer aan en geeft het verzoek door aan Mona. Ik kom overeind en schijn met mijn zaklamp over de sporen.
‘Waarom zou hij terugkeren naar de plaats delict?’ vraagt T.J.
Ik kijk vluchtig naar de schaduwen die ons omringen. In het bleke licht van de maan lijkt het bos monochroom. ‘Ik vroeg me net hetzelfde af.’