3
Sneeuwvlokken wervelen in het licht van de koplampen wanneer ik de lange, smalle weg insla die ons naar de boerderij van Stutz zal brengen. T.J. zit naast me. Hij zegt niet veel. Met zijn vierentwintig jaar is hij de jongste van mijn team – en gevoeliger dan hij bereid zou zijn toe te geven. Niet dat gevoeligheid verkeerd is voor een politieman. Ik merk dat het vinden van het lichaam hem heeft geschokt.
‘Er zijn leukere manieren om de week te beginnen.’ Ik dwing mezelf te glimlachen.
‘Dat kun je wel zeggen, ja.’
Ik probeer hem aan de praat te krijgen, maar luchtig, vrijblijvend gebabbel is niet mijn specialiteit. ‘Gaat het een beetje?’
‘Met mij? Ja hoor, best.’ Hij kijkt gegeneerd door mijn vraag, maar hij is duidelijk van streek door wat hij heeft gezien – beelden waarvan ik weet dat ze nog steeds door zijn hoofd spoken.
‘Om zoiets te zien...’ Ik doe mijn best op een blik van politiemensen-onder-elkaar. ‘Dat valt soms niet mee.’
‘Ach, ik heb al zoveel rottigheid gezien.’ Het klinkt alsof hij zich in de verdediging gedrongen voelt. ‘Ik was als eerste ter plaatse toen Houseman door het lint was gegaan en dat gezin in Cincinnati had afgeslacht.’
Ik zeg niks, in de hoop dat hij zijn hart zal luchten.
Hij kijkt uit het raampje, veegt zijn handen af aan zijn uniformbroek. Uit mijn ooghoeken zie ik dat hij zich naar me toekeert. ‘Hebt u ooit eerder zoiets gezien, Chief?’
Hij doelt op mijn acht jaar bij de politie in Columbus. ‘Nee, zo erg heb ik het nooit meegemaakt.’
‘Hij heeft haar tanden gebroken. Haar verkracht. Haar keel doorgesneden.’ Hij blaast zijn adem uit met een geluid als van stoom uit een snelkookpan. ‘Godallemachtig!’
Ik ben met mijn dertig jaar niet veel ouder dan T.J., maar wanneer ik naar zijn jeugdige profiel kijk voel ik me stokoud. ‘Je hebt goed werk gedaan.’
Hij kijkt uit het raampje, en ik besef dat hij niet wil dat ik zijn gezicht zie. ‘Ik heb de plaats delict verpest.’
‘Hoor eens, je kon niet weten dat je op een lijk zou stuiten.’
‘Met voetafdrukken hadden we een belangrijke aanwijzing in handen gehad.’
‘Misschien vinden we nog wat,’ opper ik optimistisch. ‘Trouwens, ik heb die sleepsporen ook besmet. Zulke dingen gebeuren.’
‘Denkt u dat Stutz iets weet van de moord?’
Isaac Stutz en zijn familie behoren tot de amish. Het is een levenswijze die me maar al te vertrouwd is, want ik ben zelf als amish geboren. In ditzelfde stadje. In een vorig leven.
Ik doe mijn best om mijn oordeel niet te laten beïnvloeden door vooroordelen en vooringenomen opvattingen. Maar ik ken Isaac en ik heb hem altijd een fatsoenlijke, hardwerkende man gevonden. ‘Nee, ik denk niet dat hij er iets mee te maken heeft,’ zeg ik dan ook. ‘Maar misschien heeft iemand van het gezin iets gezien.’
‘Dus we gaan hem ondervragen?’
‘Ik ga hem ondervragen.’
Hij glimlacht, ondanks zichzelf. ‘Oké. Duidelijk.’
De weg maakt een bocht naar links, en de witte gepotdekselde boerderij komt in zicht. Zoals bij de meeste amish-boerderijen ziet alles er eenvoudig, maar verzorgd uit. Een hek van houten latten vormt de afscheiding tussen het achtererf en een kippenren en loophok. Er staat een vakkundig gesnoeide kersenboom die vrucht zal dragen in de lente. Daarachter tekenen een grote schuur, een graansilo en een windmolen zich af tegen de donkere hemel.
Het is nog geen vijf uur, maar door de ramen valt het zachte gele licht van lantaarns naar buiten. Ik parkeer de Explorer naast een rijtuigje en zet de motor uit. Het pad naar de voordeur is sneeuwvrij gemaakt.
Nog voordat we de kans krijgen aan te kloppen zwaait de deur al open. Isaac Stutz is een jaar of veertig, een traditionele amish-huisvader met een baard, een blauw werkoverhemd, een donkere broek en bretels. Zijn blik gaat heen en weer tussen T.J. en mij.
‘Het spijt me dat ik u al zo vroeg kom storen, Mr. Stutz,’ begin ik.
‘Chief Burkholder.’ Hij buigt vluchtig zijn hoofd, doet een stap naar achteren en zwaait de deur verder open. ‘Kom binnen.’
Voordat ik de gang in loop, veeg ik mijn voeten op de mat. In de boerderij hangt de geur van koffie en gehaktbrood, een amish-ontbijtgerecht van mais-meel en varkensvlees. De keuken is schemerig verlicht, maar warm. Aan de muur tegenover ons staan op een ruwe houten plank een klok en twee lantaarns. Eronder hangen drie strohoeden aan houten pinnen. Achter Isaac zie ik Anna, zijn vrouw, bij het gietijzeren fornuis staan. Ze draagt de traditionele organdie kapp en een eenvoudige zwarte jurk. Wanneer ik binnenkom, werpt ze me over haar schouder een blik toe. Ik maak oogcontact, maar ze wendt haar hoofd af. Twintig jaar geleden speelden we samen. Inmiddels ben ik een vreemde voor haar.
De amish vormen een hechte gemeenschap, met als basis het geloof, het gezin en de plicht om hard te werken. Tachtig procent van de kinderen laat zich op zijn achttiende verjaardag dopen. Ik ben een van de weinigen die daar niet voor hebben gekozen. Met als gevolg dat de bann over me werd uitgesproken. Anders dan wat algemeen wordt gedacht, is ‘de mijding’ niet bedoeld als straf. In de meeste gevallen wordt deze beschouwd als een reddingspoging. Een harde uiting van liefde. Maar ik ben er niet door op mijn schreden teruggekeerd. Vanwege mijn afvalligheid willen veel amish niets meer met me te maken hebben. Dat aanvaard ik, omdat ik de ideologie van de cultuur begrijp, en ik neem niemand iets kwalijk.
T.J. en ik gaan naar binnen. Beleefd als hij is, neemt hij zijn politiepet af.
‘Willen jullie koffie of thee?’ vraagt Isaac.
Ik zou mijn dienstwapen geven voor een kop koffie, maar ik bedank. ‘Ik zou u graag een paar vragen willen stellen. Over iets wat vannacht is gebeurd.’
Hij gebaart naar de keuken. ‘Kom bij het fornuis zitten.’
Terwijl we naar de keuken lopen, maken onze laarzen een zwaar, hol geluid op de hardhouten vloer. Het vertrek wordt gedomineerd door een rechthoekige houten tafel met een blauw-witgeruit kleed. In het midden staat een glazen lantaarn die een flakkerende gele gloed op onze gezichten werpt. De geur van lampolie doet me denken aan vroeger, aan het huis van mijn jeugd, en even schenkt die herinnering me troost.
Geschraap van poten wanneer we een stoel naar achteren trekken en gaan zitten. ‘We zijn gisteravond gebeld over een deel van uw veestapel,’ begin ik.
‘Ach. Mijn koeien.’ Isaac schudt schuldbewust zijn hoofd, maar zijn gezicht spreekt boekdelen. Hij weet dat ik niet om vijf uur ’s ochtends langskom om hem de les te lezen over een paar losgebroken koeien. ‘Ik ben met de omheining bezig geweest.’
‘Ik ben hier niet vanwege de koeien,’ zeg ik.
Isaac kijkt me afwachtend aan.
‘We hebben vannacht op uw land het lichaam van een jonge vrouw gevonden.’
Aan de andere kant van de keuken houdt Anna geschokt haar adem in. ‘ Mein Gott! ’
Ik keer me niet naar haar toe. Mijn aandacht blijft gericht op Isaac. Op zijn reactie, zijn lichaamstaal, de uitdrukking op zijn gezicht.
‘Is er iemand gestorven?’ Zijn ogen worden groot. ‘Op mijn land? Wie is het?’
‘Dat weten we nog niet.’
Ik zie dat het hem duizelt terwijl hij probeert de betekenis van mijn woorden tot zich te laten doordringen.
‘Was het een ongeluk? Is ze bezweken aan de kou?’
‘Ze is vermoord.’
Hij leunt naar achteren in zijn stoel, als onder druk van een onzichtbare kracht. ‘ Ach! So ein Jammer! ’
Ik kijk naar zijn vrouw. Onze blikken kruisen elkaar, haar ogen verraden schrik. ‘Heeft een van u beiden gisteravond misschien iets ongewoons gezien?’ vraag ik.
‘Nee.’ Hij antwoordt voor hen allebei.
Ik verbijt een glimlach. Bij de amish is de man de baas. De seksen zijn niet noodzakelijk ongelijkwaardig, maar hun rollen zijn wel strikt gescheiden en duidelijk afgebakend. Doorgaans stoort dat me niet, maar nu neem ik er geen genoegen mee. De stilzwijgende conventies van de amish gelden niet wanneer het om moord gaat, en het is mijn taak om dat duidelijk te maken. Ik kijk Anna recht aan. ‘Anna?’
Ze komt naar de tafel, veegt haar gekloofde handen af aan haar schort. Ze is ongeveer van mijn leeftijd. Een knappe vrouw met grote, lichtbruine ogen en sproetjes op haar neus. Eenvoud staat haar goed.
‘Is ze amish?’ vraagt ze in het Pennsylvania Dutch, het dialect van de amish.
Ik heb het vroeger zelf gesproken, maar ik antwoord in het Engels. ‘Dat weten we nog niet. Heb je misschien vreemden in de omgeving gezien? Een onbekende auto? Of een rijtuigje dat je niet herkende?’
Anna schudt haar hoofd. ‘Nee, ik heb niets gezien. Het is in deze tijd van het jaar al zo vroeg donker.’
Dat is zo. Januari is een koude en donkere maand in het noordoosten van Ohio.
‘Wil je het ook aan de kinderen vragen?’
‘Natuurlijk.’
‘Denkt u dat iemand van het zachtmoedige volk verantwoordelijk is voor deze zonde?’ Isaac klinkt alsof hij zich in de verdediging gedrongen voelt.
Hij doelt op de amish-gemeenschap. Een overwegend pacifistische samenleving van hardwerkende, gelovige mensen, gericht op gezin en familie. Maar anomalieën komen voor, weet ik. Sterker nog: ik ben er zelf een.
‘Dat weet ik niet.’ Ik sta op en knik naar T.J. ‘Bedankt voor uw tijd. We komen er zelf wel uit.’
Isaac loopt achter ons aan de woonkamer door en doet de voordeur voor ons open. Wanneer ik over de drempel op de veranda stap, fluistert hij: ‘Is hij terug, Katie?’
De vraag doet me schrikken, maar ik besef dat ik hem de komende dagen nog vaker zal horen. Het is een vraag waar ik niet over wil nadenken. Maar Isaac herinnert zich wat er zestien jaar geleden is gebeurd. Ik was toen pas veertien, maar ik herinner het me ook. ‘Ik weet het niet.’
Maar dat is niet waar. Ik weet het maar al te goed. Want degene die dit meisje heeft vermoord, kan niet dezelfde man zijn die zestien jaar geleden vier jonge vrouwen heeft verkracht en gruwelijk om het leven gebracht.
Dat weet ik omdat ik hém om het leven heb gebracht.
Stapelwolken met karmozijnrode randjes verzamelen zich in het oosten aan de horizon wanneer ik de Explorer achter T.J.’s surveillancewagen in de berm zet. Het politietape tussen de bomen en de palen van acaciahout, verbonden met prikkeldraad, doet ongerijmd aan. De ambulance is al weg. Hetzelfde geldt voor de Escalade van Doc Coblentz. Glock staat bij de omheining, starend over het veld, alsof de sneeuw die over de bevroren richels fluistert de antwoorden kent waar we allemaal zo wanhopig naar zoeken.
‘Ga naar huis en probeer een paar uur te slapen,’ zeg ik tegen T.J. Hij is al sinds middernacht in touw. Gezien de moord vermoed ik dat slaap een zeldzaam goed gaat worden. Voor ons allemaal.
Ik zet de motor uit. Zonder het geblaas van de verwarming is het plotseling heel stil in de cabine. Hij legt zijn hand op de greep van het portier, maar zwaait het nog niet open. ‘Chief?’
Ik keer me naar hem toe. Zijn ogen – zo jeugdig dat ze een soort beschermingsdrang bij me oproepen – staan bezorgd. ‘We móéten zien dat we die vent te pakken krijgen!’
‘Reken maar.’ Ik doe mijn portier open. ‘Ik bel je over een paar uur.’
Hij knikt en we stappen uit. Terwijl ik naar Glock loop, ben ik in gedachten nog bij T.J. Ik hoop dat hij het allemaal aankan. Want ik heb zo’n donkerbruin vermoeden dat het lichaam dat we vannacht hebben gevonden niet het laatste zal blijken te zijn.
Achter me hoor ik T.J. zijn surveillancewagen starten en wegrijden. Glock keert zich naar me toe. Hij lijkt het niet eens koud te hebben.
Ik kom meteen ter zake. ‘Heb je nog iets gevonden?’
‘Niet veel. Een kauwgompapiertje. We hebben het in een zakje gedaan, maar het zag er al oud uit. En er zaten wat haren aan de omheining. Lange haren. Waarschijnlijk afkomstig van het slachtoffer.’
Glock is ongeveer net zo oud als ik. Hij draagt zijn haar heel kort, als een militair, en heeft misschien twee procent lichaamsvet en een lijf waar Arnold Schwarzenegger jaloers op zou zijn. Het is inmiddels twee jaar geleden dat ik hem heb aangenomen. De eerste zwarte politieman in Painters Mill. Als oud-militair is hij een uitstekende schutter, hij heeft de bruine band in karate en pikt niks, van niemand, ook niet van mij.
‘Heb je nog voetafdrukken gevonden?’ vraag ik. ‘Bandensporen misschien?’
Hij schudt zijn hoofd. ‘De plaats delict was behoorlijk vertrapt. Ik wil proberen wat sporen met was te fixeren en er een afdruk van te maken, maar ik verwacht er niet veel van.’
Afdrukken nemen van schoenen of banden in de sneeuw valt niet mee. Er moeten eerst diverse lagen van een speciale was op worden gespoten. Dat voorkomt het verlies van detail door de exotherme reactie die optreedt bij het uitharden van het gietmateriaal.
‘Weet je hoe je het moet doen?’ vraag ik.
‘Ja, ik moet de spullen halen op het bureau van de sheriff.’
‘Ga dan maar. Ik blijf wel hier tot ik Skid te pakken kan krijgen.’ Chuck ‘Skid’ Skidmore is mijn andere fulltimeagent.
‘Het laatste wat ik heb gehoord, was dat hij met een of andere blonde stoot op een biljarttafel lag. Bij McNarie’s Bar,’ zegt Glock grijnzend. ‘Dus hij zal wel een kater hebben.’
‘Ongetwijfeld.’ Skid is net zo dol op goedkope tequila als Rupert op zijn Glock. Maar lijkbleekheid duurt maar even. ‘Wanneer je die afdrukken hebt, neem dan ook afdrukken van iedereen die op de plaats delict is geweest. En stuur de hele boel naar het bci -lab.’
bci staat voor Bureau of Criminal Identification and Investigation. Gevestigd in London, Ohio, een voorstad van Columbus. Het is een overheidsinstelling die ressorteert onder het kantoor van de procureur-generaal, met een uitstekend laboratorium dat toegang heeft tot diverse databases van wetshandhavende instanties en een schat aan andere hulpbronnen die door plaatselijke politiekorpsen kunnen worden gebruikt.
Glock knikt. ‘Verder nog iets?’
Ik glimlach, maar het voelt onnatuurlijk. ‘Denk je dat je je vakantie zou kunnen uitstellen?’
Hij beantwoordt mijn glimlach, zij het geforceerd. Als er iemand vakantie heeft verdiend, is hij het wel. Sinds hij bij me in dienst is getreden, heeft hij nauwelijks vrije dagen opgenomen.
‘LaShonda en ik hebben geen grootse plannen,’ zegt hij, doelend op zijn vrouw. ‘We willen de kinderkamer afmaken. Volgens de dokter kan het nu elke dag zover zijn.’
In kameraadschappelijk stilzwijgen kijken we naar de plaats delict. Mijn voeten doen pijn van de kou, ondanks twee paar sokken in waterdichte laarzen. Ik ben moe, voel me ontmoedigd, overweldigd. De tijd drukt zwaar op mijn schouders. Iedere agent die zijn vak verstaat, weet dat bij het onderzoek naar een moord de eerste achtenveertig uur cruciaal zijn.
‘Ik kan beter die spullen gaan halen,’ zegt Glock ten slotte.
Ik kijk hem na terwijl hij de greppel oversteekt, in zijn surveillancewagen stapt en wegrijdt. Dan keer ik me weer naar het veld, waar stuifsneeuw nog altijd fluisterend over de bevroren grond wervelt. Vanwaar ik sta kan ik net de bloedvlek onderscheiden waar het slachtoffer heeft gelegen: een vurige rode cirkel tegen een maagdelijk witte achtergrond. Het politietape wappert in een stevige noordenwind, de boomtakken raken elkaar als klapperende tanden.
‘Wie ben je, klootzak?’ zeg ik hardop. Mijn stem klinkt vreemd in de stilte en de duisternis die aan de dageraad voorafgaan.
Het enige antwoord dat ik krijg, is het geruis van de wind door de bomen en de echo van mijn eigen stem.
Twintig minuten later arriveert Skidmore. Hij stapt uit zijn surveillancewagen met twee bekers koffie, een gezicht waarvan duidelijk af te lezen is dat hij geen vragen duldt, en een halfopgegeten donut tussen duim en wijsvinger.
‘Waarom kunnen mensen niet worden vermoord bij twintig graden boven nul en een zonnetje?’ mompelt hij, en hij geeft me een van de twee bekers.
‘Dat zou te gemakkelijk zijn.’ Ik pak de koffie van hem aan, wip het dekseltje eraf en vertel hem wat ik weet.
Wanneer ik uitgesproken ben, laat hij zijn blik om zich heen gaan. Dan kijkt hij me aan alsof hij verwacht dat ik mijn handen in de lucht gooi en zeg dat het een afschuwelijke, uit de hand gelopen kwajongensstreek is. ‘Dat is nogal wat om aan te treffen in het holst van de nacht.’ Hij slurpt van zijn koffie. ‘Trekt T.J. het een beetje?’
‘Ik denk het wel.’
‘Reken maar dat hij een poosje slecht slaapt.’ Zijn ogen zijn bloeddoorlopen en ik besef dat Glock gelijk had. Hij heeft een kater.
‘Zeker laat geworden, gisteren?’
Er zit suiker op zijn kin en er verschijnt een scheve grijns om zijn mond. ‘Ik hou meer van tequila dan zij van mij. Veel meer.’
Het is niet voor het eerst dat ik dat hoor. Skid werkte bij de politie in Ann Arbor, Michigan, maar verloor zijn baan wegens rijden onder invloed. Buiten dienst, maar toch. Iedereen weet dat hij te veel drinkt. Maar hij is een goede politieman. In zijn eigen belang hoop ik dat hij zijn probleem onder controle weet te krijgen. Ik heb maar al te vaak gezien dat drank levens kapotmaakt, en ik zou het afschuwelijk vinden als hij het zoveelste slachtoffer werd. Op de dag dat ik hem in dienst nam, heb ik hem gewaarschuwd en gezegd dat ik hem zonder pardon ontsla mocht ik hem ooit betrappen met drank op tijdens zijn dienst. Dat is inmiddels twee jaar geleden, en tot dusverre heeft hij zich keurig gedragen.
‘Denkt u dat het dezelfde vent is als destijds, begin jaren negentig?’ vraagt hij. ‘Hoe noemden ze die ook alweer? De Slachthuismoordenaar? De zaak is nooit opgelost, hè?’
De bijnaam, hardop uitgesproken, bezorgt me kippenvel. Na de laatste moord waren de plaatselijke politie en de fbi nog jaren met de zaak bezig geweest. Maar naarmate het bewijsmateriaal verouderde en de publieke belangstelling taande, werden hun inspanningen geleidelijk aan minder. ‘Het voelt niet goed,’ zeg ik vrijblijvend. ‘Het is ook moeilijk te verklaren, een onderbreking van zestien jaar.’
‘Tenzij hij verkast is.’
Ik zeg niets, omdat ik niet wil speculeren.
Skid merkt het niet. ‘Of misschien is hij in de gevangenis beland, voor iets wat niks met de moorden te maken had, en is hij net vrijgekomen. Dat heb ik eerder meegemaakt, in mijn begintijd bij de politie.’
Ik haal mijn schouders op, want ik verafschuw de vragen en de speculaties, in het besef dat ik daar voorlopig nog niet vanaf zal zijn. ‘Het zou een copycat kunnen zijn.’
Hij is verkouden en haalt zijn neus op. ‘Dat lijkt me wel erg merkwaardig voor zo’n klein stadje als Painters Mill. Dus die kans lijkt me zo goed als nihil.’
Ik ga er niet op in, want hij heeft gelijk. Speculeren is een gevaarlijke bezigheid wanneer je meer weet dan je zou moeten weten. Ik gooi mijn laatste restje koffie weg en verfrommel het bekertje. ‘Zorg dat niemand de plaats delict betreedt tot Rupert komt, oké?’
‘Komt voor elkaar.’
‘Misschien kun je hem helpen met afdrukken nemen. Ik ga naar het bureau.’
Terwijl ik naar de Explorer loop, verheug ik me al op de kachel. Mijn gezicht en mijn oren doen pijn van de kou. Mijn vingers zijn verdoofd. Maar mijn gedachten zijn niet bij mijn fysieke ongemakken. Het beeld van de jonge vrouw laat me niet los. De griezelige overeenkomsten tussen deze moord en de moorden van zestien jaar geleden blijven me achtervolgen.
Terwijl ik de Explorer in de versnelling zet en de weg op rijd, ben ik me opnieuw bewust van een duister voorgevoel, diep vanbinnen, dat deze moordenaar nog niet klaar is met zijn werk.
Het centrum van Painters Mill bestaat uit een brede doorgaande weg – heel toepasselijk Main Street genaamd – met daaraan een stuk of tien, twaalf winkels, voor de helft gevuld met amish-souvenirs, voor de toeristen. Er wordt van alles verkocht, van windgongs en vogelhuisjes tot kunstige, met de hand gemaakte quilts. Aan het eind van de straat ligt een verkeersplein. Het zuidelijkste deel van het stadje wordt gedomineerd door een grote lutherse kerk. Aan de oostkant liggen de gloednieuwe middelbare school, een ambitieus woningproject – Maple Crest – en wat B&B’s die de laatste jaren zijn opgezet in het kader van de snelstgroeiende inkomstenbron van het stadje: het toerisme. Aan de westkant van Painters Mill, net voorbij de spoorlijn en het trailerpark, staan het slachthuis annex vleesverwerkend bedrijf, de boerencoöperatie en een enorme graanlift.
Sinds de stichting in 1815 is de bevolking van Painters Mill min of meer constant gebleven: ongeveer vijfduizend inwoners, van wie eenderde amish. Hoewel de amish erg op zichzelf zijn, kent iedereen elkaar en weet ook iedereen alles van iedereen. Het is een stadje met een plezierige, gezonde atmosfeer. Een prettige plek om te wonen en een gezin te stichten. En om commissaris van politie te zijn. Tenzij je een wrede, kwaadaardige moord op je bord krijgt, natuurlijk.
Het politiebureau, ingeklemd tussen Kidwell’s Pharmacy en de vrijwillige brandweer, is een tochtig hol in een bakstenen gebouw van zo’n honderd jaar oud waarin ooit een dansgelegenheid was gevestigd. Wanneer ik de deur openduw en de ontvangstruimte binnenkom, word ik begroet door Mona Kurtz, de nachttelefoniste. Ze kijkt op van haar computer, schenkt me een stralende glimlach en steekt haar hand op. ‘Goeiemorgen, Chief!’
Mona is ergens in de twintig. Ze heeft een wilde bos rood haar en een energie waar het Duracell-konijn niet aan kan tippen. Ze praat zo vlug dat ik amper de helft versta van wat ze zegt. Wat niet zo erg is, want doorgaans verschaft ze meer informatie dan ik nodig heb. Maar ze is dolgelukkig met haar baan. Omdat ze niet getrouwd is en geen kinderen heeft, vindt ze het niet erg om nachtdiensten te draaien, en bovendien is ze oprecht geïnteresseerd in het werk van de politie. Ook al was die belangstelling vooral gewekt door het kijken naar csi , voor mij was het voldoende om haar vorig jaar in dienst te nemen. Ze heeft nog geen dag verzuimd.
Als ik de roze briefjes met telefonische boodschappen in haar hand en de schittering in haar ogen zie, wens ik dat ik had gewacht tot ná haar dienst met naar het bureau te komen. Ik ben erg blij met Mona en heb grote waardering voor haar enthousiasme, maar vanochtend heb ik er geen geduld voor. Dus ik blijf niet staan op weg naar mijn kantoor.
Zonder zich te laten ontmoedigen komt ze me achterna en duwt ze me een stuk of tien roze briefjes in de hand. ‘De telefoon staat roodgloeiend. Iedereen wil alles weten over de moord, Chief. Mrs. Finkbine vraagt of het om dezelfde moordenaar gaat als zestien jaar geleden.’
Ik kreun inwendig om de snelheid en de macht van de geruchtenmolen van Painters Mill. Als er ooit een manier wordt bedacht om die aan een dynamo te koppelen, hoeft niemand ooit nog een elektriciteitsrekening te betalen.
Ze fronst wanneer ze het volgende briefje bekijkt. ‘Phyllis Combs zegt dat haar kat wordt vermist, en ze denkt dat het misschien dezelfde vent is.’ Ze kijkt me aan met haar grote, bruine ogen. ‘Ricky McBride wist te vertellen dat het slachtoffer was... onthoofd. Klopt dat?’
Ik weersta de neiging om de pijn achter mijn ogen weg te wrijven. ‘Nee. En ik zou het op prijs stellen als je probeert alle geruchten in de kiem te smoren. Want reken maar dat er de komende dagen heel wat gaat rondzoemen.’
‘Dat kun je wel zeggen, ja.’
Ik kijk naar de roze briefjes en besluit gebruik te maken van Mona’s enthousiasme. ‘Zou je deze mensen willen terugbellen? Zeg maar dat we een intensief onderzoek naar het misdrijf zijn gestart, en dat ze in het volgende nummer van de Advocate een verklaring kunnen verwachten.’ De Advocate is het wekelijkse nieuwsblad van Painters Mill, oplage: vierduizend. ‘Als je vragen krijgt van de media, zeg dan dat je vanmiddag een persbericht op de fax zet. Voor alle andere vragen geldt: “Geen commentaar.” Is dat duidelijk?’
Ze hangt aan mijn lippen. Haar ogen schitteren van opwinding; ze vindt het spannend. Een beetje té spannend, denk ik onwillekeurig. ‘Oké, Chief. Duidelijk. “Geen commentaar.” Verder nog iets?’
‘Ik zou wel koffie lusten.’
‘Dan heb ik precies waar u trek in hebt.’
Ik voorzie een van haar soja-espresso-chocoladebrouwsels en huiver. ‘Gewoon koffie, Mona. En aspirine, als je die hebt.’ Dan vlucht ik naar de rust en de afzondering van mijn kantoor.
‘O. Oké. Melk. Geen suiker. Is Tylenol goed?’
Bij de deur van mijn kantoor gekomen schiet me een vraag te binnen. Ik draai me naar haar om. ‘Is er de afgelopen dagen aangifte gedaan van de vermissing van een jonge vrouw?’
‘Ik heb niks zien binnenkomen.’
Maar het is nog vroeg. Er gaat een telefoontje komen, weet ik. ‘Ik wil dat je navraag doet bij de State Highway Patrol en bij het kantoor van de sheriff in Holmes County. Een blanke vrouw, blauwe ogen, donkerblond haar. Leeftijd tussen de vijftien en de dertig.’
‘Ik ga ermee aan de slag.’
Dan loop ik mijn kantoor binnen, ik trek de deur achter me dicht en weersta de verleiding hem op slot te draaien. Mijn kantoor is piepklein en stampvol, met een haveloos metalen bureau, een roestige, stokoude archiefkast en een computer die een geluid maakt als een koffiemolen. Het uitzicht uit het enige raam is niet om over naar huis te schrijven: de pick-ups en andere auto’s die geparkeerd staan langs Main Street.
Ik werk me uit mijn jas en hang die over de rugleuning van mijn stoel; dan zet ik mijn computer aan en loop naar de archiefkast. Terwijl de computer opstart, doe ik de kast van het slot, ik trek de onderste la open en loop de stapel dossiers daarin door. Voor een groot deel gaat het om gevallen van huiselijk geweld, aanranding, vandalisme. Kortom, het soort misdrijven dat je zou verwachten in een stadje als Painters Mill. Het dossier dat ik zoek, zit helemaal achterin. Mijn vingers haperen voordat ik het pak. Ik ben hier inmiddels twee jaar commissaris van politie, maar tot dusverre heb ik me er niet toe kunnen zetten het dossier in te kijken. Vandaag heb ik geen keus.
De map is vettig, smoezelig – bruin met rafelige randen, de metalen versteviging is gebroken door veelvuldig gebruik. Het etiket dreigt los te laten. Slachthuismoorden, Holmes County, januari 1992 , staat erop. Met de map loop ik naar mijn bureau, waar ik het dossier opensla.
Mijn voorganger, Delbert McCoy, was een man van details, en dat blijkt uit zijn verslaglegging. De map bevat een uitgetikt politierapport met data, tijdstippen, locaties, namen van getuigen voorzien van contact- en achtergrondgegevens. Het lijkt erop dat elk facet van het onderzoek zorgvuldig is gedocumenteerd. Behalve een incident dat nooit bij de politie is gemeld...
Het dossier doorbladerend recapituleer ik de belangrijkste punten. Zestien jaar geleden sloop er een moordenaar door de stille straten en over de landweggetjes van Painters Mill. In een periode van twee jaar vermoordde hij vier vrouwen, met een wreedheid die de verbeelding tartte. Vanwege zijn werkwijze – hij doodde zijn slachtoffers uiteindelijk door verbloeding, een ander woord voor ‘leegbloeden’, zoals dat ook bij het slachten van vee gebeurt – bedacht een koppenmaker in de krant de bijnaam ‘Slachthuismoordenaar’, een naam die zich vastzette in het collectieve geheugen.
Het eerste slachtoffer, de zeventienjarige Patty Lynn Thorpe, werd verkracht en gemarteld, en uiteindelijk sneed de moordenaar haar de keel door. Haar lichaam dumpte hij op Shady Grove Road, amper drie kilometer van de plek waar T.J. vannacht het lichaam ontdekte. Terwijl ik het autopsierapport doorlees, heb ik het gevoel alsof er koude vingers langs mijn ruggengraat omhoogkruipen:
anatomische samenvatting :
1. Incisiewond in de hals: transsectie linkerhalsslagader.
Ik laat mijn blik over Aantekeningen en werkwijzen gaan, over Extern onderzoek en andere details, tot ik vind wat ik zoek:
beschrijving incisiewond in de hals :
De snijwond in de hals heeft een lengte van 8 cm. Deze wond loopt in dwarse richting vanaf de mediaanlijn en gaat dan naar boven richting de linkeroorlel. De linker-arteria carotis communis is doorsneden met bloeding in de omliggende carotisschede. Langs de gehele wond is sprake van bloedingen en kneuzingen.
conclusie
Het gaat hier om een fatale snijwond of verwonding met een scherp voorwerp waarbij de linker-arteria carotis is doorgesneden met verbloeding tot gevolg.
De overeenkomsten met de verwonding van het lichaam dat we die ochtend hebben aangetroffen, zijn opmerkelijk. Ik lees verder:
beschrijving van de tweede steekwond :
De buikwand vertoont schade net boven de navel die niet onvermeld mag blijven. De wond is onregelmatig van vorm, heeft een lengte en een breedte van respectievelijk 5 en 4 cm, en een geringe diepte van niet meer dan 1,5 cm. De wond is omgeven door verse bloedingen en doorsnijdt de huid en het subcutane weefsel, het spierweefsel is niet aangetast. De wond is ante mortem toegebracht.
conclusie :
Het gaat hier om een oppervlakkige, niet-levensbedreigende snijwond.
Opnieuw zijn de overeenkomsten met de verwondingen van het slachtoffer van vanochtend opvallend.
Ik pak het politierapport erbij waarin Chief McCoy de opmerkingen van de patholoog-anatoom heeft voorzien van een voetnoot:
De verwonding in de buik heeft de vorm van de hoofdletters V en I, of misschien het Romeinse cijfer VI. De snijwond in de hals van het slachtoffer is geen onbeheerste houw van een moordenaar die door het dolle heen was, maar een zorgvuldige incisie van iemand die wist wat hij deed en die een specifiek resultaat wilde bereiken. De dader heeft een mes met een glad lemmet gebruikt, zonder kartelrand. De schade toegebracht aan de buik van het slachtoffer is niet openbaar gemaakt.
Daaronder vermeldt het rapport dat bij het slachtoffer ook vaginale en rectale schade is geconstateerd, maar dat uitstrijkjes, onderzocht in het lab, geen sporen van vreemd dna hebben opgeleverd.
Ik blader verder tot ik opnieuw stuit op met de hand geschreven aantekeningen van Chief McCoy:
Geen vingerafdrukken. Geen dna. Geen getuigen. Niet veel om mee te werken. We zetten het onderzoek voort en trekken elke aanwijzing na. Maar ik ben ervan overtuigd dat het bij deze moord gaat om een op zichzelf staand incident. Mogelijk is de moordenaar een zwerver, met de trein op doorreis door de stad.
Hij zou zich gedwongen zien zijn woorden terug te nemen.
Vier maanden later vonden vissers het lichaam van de zestienjarige Loretta Barnetti op de modderige oever van Painters Creek. Ze was thuis overvallen, seksueel misbruikt en meegenomen naar een onbekende locatie, waar de moordenaar haar de keel had doorgesneden. Onderzoek wees uit dat haar lichaam van een overdekte brug ten westen van de stad was gegooid.
Dat was het moment waarop McCoy de fbi om assistentie vroeg. De technische recherche ontdekte dat de moordenaar een stroomstok had gebruikt om zijn slachtoffers weerloos te maken. Beide slachtoffers liepen beschadiging op aan de geslachtsdelen, maar er werd geen dna gevonden, wat er volgens Special Agent Frederick Milkowksi op wees dat de moordenaar hetzij een condoom had gedragen, hetzij bij de verkrachting gebruik had gemaakt van een voorwerp. Hij sloot bovendien niet uit dat de moordenaar al zijn lichaamshaar had afgeschoren.
Blauwe plekken op de enkels van het slachtoffer wezen erop dat ze ondersteboven was opgehangen aan een soort ketting om haar te laten leegbloeden. Het meest verontrustend was de ontdekking van het Romeinse cijfer VII dat in de huid van haar buik was gesneden.
Op dat punt werd duidelijk dat de politie te maken had met een seriemoordenaar. Omdat de slachtoffers werden gedood door verbloeding, een werkwijze die werd geassocieerd met het slachten van vee, gingen McCoy en Milkowski bij het plaatselijke slachthuis op zoek naar aanwijzingen.
Ik lees McCoys aantekeningen naar aanleiding van het onderzoek:
In een niet-officieel vraaggesprek verklaart J.R. Purdue van Honey Cut Purdue Enterprises, de corporatie waartoe onder andere Honey Cut Meat Packing behoort: ‘De verwondingen vertonen overeenkomst – zij het op kleinere schaal – met de incisie die bij vee wordt gemaakt om het te laten leegbloeden ...’
Het voltallige personeel en iedereen die ooit voor Honey Cut Meat Packing had gewerkt, werd ondervraagd en er werden vingerafdrukken afgenomen. Mannelijke werknemers moesten ook een dna -monster afstaan. Het leverde uiteindelijk allemaal niets op. En de moordenaar ging door...
Tegen het eind van het jaar daarop waren er vier slachtoffers gevallen. Allemaal vrouwen. Allemaal gestorven door verbloeding. Allemaal hadden ze onbeschrijflijke martelingen moeten ondergaan. En bij allemaal waren Romeinse cijfers in hun buik gekerfd, oplopend in hoogte, alsof de moordenaar op een perverse manier de tel van zijn slachtingen bijhield.
Het zweet breekt me uit wanneer ik kijk naar de foto’s van de plaats delict en de autopsie. De overeenkomsten met de moord van vanochtend zijn onmiskenbaar. Ik weet wat er in de inwoners van Painters Mill omgaat. Ze zullen denken dat de Slachthuismoordenaar terug is. Er zijn maar drie mensen op de hele wereld die weten dat de moordenaar van zestien jaar geleden niet kan zijn teruggekomen. En een van die drie ben ik.
Ik schrik op wanneer er op mijn deur wordt geklopt. ‘Hij is open!’
Mona komt binnen en zet een kop koffie en een grootverpakking Tylenol op mijn bureau. Haar blik gaat naar het dossier. ‘Ik heb een vrouw uit Coshocton County op lijn één. Haar dochter is gisteravond niet thuisgekomen. Norm Johnston zit op lijn twee.’
Norm Johnston is een van de zes gemeenteraadsleden van Painters Mill. Een brutale, opdringerige hufter, altijd uit op zijn eigen belang; een verschrikking, in alle opzichten. Hij mag me niet sinds ik hem de vorige lente heb aangehouden wegens rijden onder invloed, waarmee ik zijn hoop uiteindelijk op te klimmen tot burgemeester van Painters Mill de grond in heb geboord. ‘Zeg maar tegen Norm dat ik hem terugbel.’ Ik druk op de knop van lijn één.
‘U spreekt met Belinda Horner. Ik heb sinds zaterdagavond niets meer gehoord van mijn dochter, Amanda. Ze ging uit met haar vriendin.’ De vrouw praat snel, ademloos; ik kan aan haar stem horen dat ze op is van de zenuwen. ‘Ik ging ervan uit dat ze bij Connie had geslapen. Dat doet ze soms. Maar toen ik vanmorgen nog niks had gehoord, ben ik gaan bellen. Het blijkt dat niemand haar sinds zaterdagavond nog heeft gezien. Dus ik begin me nu echt zorgen te maken.’
Het is vandaag maandag. Ik doe mijn ogen dicht en wens vurig dat het lichaam op een stenen plaat in de sectiekamer van het ziekenhuis in Millersburg niet dat van haar dochter is. Maar ik heb er geen goed gevoel over. ‘Is ze al eerder zo lang weggebleven? Of is dit ongebruikelijk?’
‘Ze belt anders altijd als ze niet thuiskomt.’
‘Wanneer heeft haar vriendin haar voor het laatst gezien?’
‘Zaterdagavond. O, Connie kan zo verschrikkelijk onverantwoordelijk zijn!’
‘Hebt u de State Highway Patrol al gebeld?’
‘Ja, en daar zeiden ze dat ik bij de plaatselijke politie moest zijn. Ik ben zo bang dat ze een ongeluk heeft gehad. Hierna ga ik de ziekenhuizen bellen.’
Ik pak een blocnote en een pen. ‘Hoe oud is uw dochter?’
‘Eenentwintig.’
‘Hoe ziet ze eruit?’
Ze geeft een beschrijving van een aantrekkelijke jonge vrouw die overeenkomt met de uiterlijke kenmerken van het slachtoffer. ‘Hebt u een foto van haar?’ vraag ik.
‘Natuurlijk! Een heleboel.’
‘Kunt u me de meest recente faxen?’
‘Eh... ik heb geen fax, maar mijn buren hebben een computer en een scanner.’
‘Dat is ook goed. Wilt u de foto scannen en bijsluiten als attachment in een e-mail? Gaat dat lukken, denkt u?’
‘Ik denk het wel.’
Terwijl ik haar naam, adres en telefoonnummer noteer, piept mijn telefoon. De lampjes van alle lijnen knipperen verwoed, zie ik. Ik negeer ze en geef haar mijn e-mailadres.
Tegen de tijd dat ik ophang, zit er een knoop in mijn maag, maar ik heb het sombere vermoeden dat Belinda Horner het vandaag aanzienlijk slechter gaat krijgen dan ik.
Mona klopt en steekt haar hoofd om de hoek van de deur. ‘Ik heb de State Highway Patrol op één, Channel Seven in Columbus op twee, Doc Coblentz op drie.’
Ik druk op de knop van lijn drie en noem mijn naam.
‘Ik sta op het punt om met de autopsie te beginnen,’ vertelt Doc. ‘Ik dacht dat je misschien wel een seintje zou willen.’
‘Ik ben er met een kwartier.’
‘Heb je de identiteit al kunnen vaststellen?’
‘Ik ben met iets bezig.’
‘Moge God de familie bijstaan.’
Moge God ons allen bijstaan, voeg ik er in gedachten aan toe.
Ik ben tien minuten bezig met het beantwoorden van telefoontjes, dan klik ik mijn e-mailprogramma aan. Wanneer ik op Verzenden en Ontvangen druk, verschijnt er een e-mail met attachment in mijn inbox, afkomstig van een zekere J. Miller.
Ik maak het attachment open. Een jonge vrouw met prachtige blauwe ogen, donkerblond haar en een stralende lach kijkt me aan. De gelijkenis is onmiskenbaar. En ik weet dat Amanda Horner nooit meer zo stralend zal lachen.
Ik kies het rechtstreekse nummer van Doc Coblentz en wacht ongeduldig tot hij opneemt. ‘Wacht nog even met de autopsie.’
‘Ik dacht dat je er haast mee wilde maken.’
Ik druk op Afdrukken. ‘Dat klopt, maar ik denk dat haar ouders haar nog willen zien voordat u begint met snijden.’
Coblentz bromt iets medelevends. ‘Ik ben blij dat ik niet in jouw schoenen sta.’
En inderdaad, op dit soort momenten verafschuw ik mijn baan met een heftigheid waar geen woorden voor zijn. ‘Ik moet naar Coshocton County. Daar woont de moeder. Kunt u de pastor waarschuwen? En hem vragen naar het ziekenhuis te komen? We zullen hem nodig hebben.’