12
Buiten het keukenraam kwetteren de vogels als spelende kinderen. Ik heb het druk met brood bakken. Boven het aanrecht bollen de gele gordijnen op in de bries. Daarachter trillen de bladeren van de esdoorn en laten fluisterend hun onderkant zien. Er komt onweer, weet ik. De lucht is gevuld met de geur van versgemaaid hooi, van olie van het fornuis, van warme gist. Ik wil naar buiten, maar zoals altijd moet er gewerkt worden.
Ik duw mijn handen in het warme deeg. Verveeld wens ik dat we een radio hadden, maar die heeft Datt nadrukkelijk verboden. Dus ik neurie een wijsje dat ik heb gehoord in de Carriage Shop in de stad. Een liedje over New York, en ik vraag me af hoe de wereld eruitziet voorbij de weilanden en de maisvelden van Painters Mill. Ik zou zulke dingen eigenlijk niet mogen denken, maar het zijn mijn dromen, en ze zijn geheim.
Ik voel dat er iemand achter me staat. Wanneer ik me omdraai ontdek ik Daniel Lapp in de deuropening. Hij draagt een donkere broek met bretels met een grijs werkoverhemd en op zijn hoofd een platte strohoed. Hij kijkt naar me zoals een man naar een vrouw kijkt. Ik weet dat ik dat niet zou moeten doen, maar ik glimlach.
‘God zal je niet vergeven,’ zegt hij.
Dan pas zie ik de steeds groter wordende rode vlek op zijn overhemd. Het is bloed, besef ik. En ik wil wegrennen, maar mijn voeten weigeren me te gehoorzamen. Wanneer ik naar beneden kijk, zie ik dat ik in een enorme plas bloed sta. Er zit ook bloed op de gordijnen. Er staan handafdrukken in bloed op het aanrecht. Er zitten rode vegen op mijn jurk.
Buiten krast een kraai en vliegt op. Ik voel Daniels adem langs mijn oor strijken. Ik hoor hem afschuwelijke woorden zeggen die ik niet begrijp.
‘Moordenaar,’ fluistert hij. ‘Moordenaar. ’
Badend in het zweet schrik ik wakker. Even ben ik weer veertien. Hulpeloos, doodsbang, beschaamd. Ik gooi het dek van me af, zwaai mijn benen over de rand van het bed en zet mijn voeten op de grond. Mijn ademhaling echoot door de stille slaapkamer. Een gevoel van misselijkheid kruipt in mijn keel omhoog, maar ik slik het weg en langzaam trekt de droom zich terug.
Ik sla mijn handen voor mijn gezicht. Ik haat de nachtmerrie. Net zoals ik het haat dat die nog altijd in staat is me te reduceren tot een doodsbang kind. Diep inademend dwing ik mezelf weer kalm te worden.
Terwijl het zweet afkoelt op mijn huid en ik opsta om me aan te kleden zweer ik bij de God die ik heb verlaten – de God die mij heeft verlaten – dat hulpeloosheid en schaamte voorgoed tot het verleden behoren.
Voor de boeren in Painters Mill begint de dag al vroeg. Precies om zeven uur sta ik voor de dubbele glazen deuren van de Quality Implement and Farm Supply, denkend aan het gesprek dat ik ga voeren met Donny Beck. Het bord op de deur geeft aan dat de winkel van maandag tot en met zaterdag om zeven uur opengaat. Blijkbaar zijn ze laat vanochtend. Ik gluur naar binnen en tik met mijn sleutels op het glas.
Er komt een kleine vrouw aanlopen in een rood jasschort. Op haar naambordje staat Dora . Ze glimlacht naar me vanachter het glas. De sleutels rinkelen in haar hand terwijl ze de deur van het slot draait. ‘Goeiemorgen,’ zegt ze. ‘U bent de eerste klant vandaag.’
Ik laat mijn penning zien. ‘Ik kom voor Donny Beck. Is hij er?’
Haar glimlach hapert. ‘Hij zit in de kantine, koffie te drinken.’
‘Waar is dat?’
‘Helemaal achterin.’ Ze gebaart naar de achterkant van de winkel. ‘Zal ik het u even wijzen?’
‘Nee, ik vind het wel.’ Ik loop naar achteren. Het is een winkel waar ik geregeld kom. Een leuk adres om spullen voor de tuin te halen – planten, potten, gereedschap. We kopen hier ook altijd de banden voor onze surveillancewagens. Maar de Quality Implement verkoopt voornamelijk agrarische benodigdheden. Ploegscharen. Tractorbanden. Omheiningen. Grondboren.
De rubberlucht van nieuwe banden dringt in mijn neus terwijl ik naar de achterkant van de winkel loop. Daar sla ik links af. Op enorme stellingen staat een reusachtige verzameling banden in elke denkbare maat en met elk denkbaar profiel. Een eindje verderop klinkt gelach. Aan het eind van de bandenafdeling staat een deur open. Ik ben welbewust zo vroeg gegaan omdat ik Beck wil verrassen. Omdat ik zijn eerste, spontane reactie wil zien wanneer ik hem naar Amanda Horner vraag.
Hij zit in de kantine een broodje te eten, afkomstig uit het eetcafé, zie ik aan de zak. Tegenover hem zit een tengere blondine in een jasschort met het logo van de winkel. Ze slurpt cola door een rietje. Wanneer ik binnenkom kijken ze allebei op. Het broodje blijft halverwege Becks mond steken. Hij weet waarvoor ik kom.
Ik kijk het meisje doordringend aan. ‘Zou je ons even alleen willen laten?’
‘Oké.’ Ze pakt haar cola en vertrekt.
Terwijl ik de deur achter haar sluit kijk ik Donny Beck aan.
Hij slikt krampachtig. ‘U wilt het zeker over Amanda hebben?’
Ik knik. ‘Ik ben Kate Burkholder, commissaris van politie.’
‘Ik weet wie u bent. U hebt mijn vader ooit een bekeuring gegeven voor te hard rijden.’ Hij staat op en steekt me over de tafel heen zijn hand toe. ‘Ik ben Donny Beck. Maar dat wist u al.’
Ik schud hem de hand. Zijn greep is stevig, maar ik voel dat hij transpireert. Hij lijkt me een fatsoenlijke vent. Een boerenjongen. Waarschijnlijk gebruikt hij het geld dat hij hier verdient om aan een oude auto te sleutelen en op zaterdagavond flink de bloemetjes buiten te zetten. ‘Wanneer heb je Amanda voor het laatst gezien?’
‘De avond dat we uit elkaar gingen. Zo’n zes weken geleden.’
‘Hoe lang hadden jullie verkering gehad?’
‘Zeven maanden.’
‘Was het serieus?’
‘Ik dacht van wel.’
‘Wie heeft het uitgemaakt?’
‘Zij.’
‘Weet je ook waarom?’
‘Ze ging weer studeren. En ze wilde niet gebonden zijn.’ Hij vertrekt zijn gezicht. ‘Ze hield niet van me, zei ze.’
‘Was je nijdig toen ze je dumpte?’
‘Nee. Ik vond het natuurlijk niet leuk, maar ik was niet kwaad.’
‘Waarom niet?’
Hij bromt iets. ‘Zo ben ik niet.’
‘Hield je van haar?’
Ik zie de emotie in zijn ogen. Dan slaat hij ze neer en kijkt naar het halfopgegeten broodje. ‘Ja, ik geloof wel dat ik van haar hield.’
‘Ging je met haar naar bed?’
Tot mijn verrassing wordt hij rood. En hij knikt.
‘Deed ze dat ook met anderen?’
‘Dat geloof ik niet.’
‘Hadden jullie weleens ruzie?’
‘Nee.’ Hij kijkt me aan, alsof hij zich bedenkt. ‘Of eigenlijk wel. Soms. Maar niet vaak. Ze was heel relaxed.’ Hij haalt zijn schouders op. ‘Ik was gek op haar.’
‘Had ze vijanden?’
Hij schudt zijn hoofd. ‘Iedereen vond Amanda aardig. Ze was lief. En leuk.’
‘Waar was je zaterdagavond?’
‘Ik ben met mijn vader en mijn broer naar Columbus geweest.’
‘Wat deed je daar?’
‘We gingen naar een basketbalwedstrijd. Voor de Special Olympics. Mijn broer is gehandicapt.’
‘Zijn jullie daar blijven slapen?’
‘Ja.’
‘In welk hotel?’
‘In het Holiday Inn aan Interstate 23.’
‘Ik ga het allemaal natrekken,’ zeg ik terwijl ik het opschrijf.
‘Dat mag. Het is allemaal waar.’
‘Werd je jaloers toen Amanda zei dat ze niet gebonden wilde zijn?’
‘Nee. Nou ja, een beetje. Als ik eraan dacht dat ze misschien met andere jongens uit zou gaan. Maar niet zo jaloers dat ik zoiets zou doen.’
‘Wat bedoel je?’
‘Ik zou Amanda nooit pijn doen. Godallemachtig, niet zoals...’ Er klinkt een huivering door in zijn stem.
‘Niet zoals?’
‘Ik heb gehoord... wat hij met haar heeft gedaan.’
‘Van wie heb je dat gehoord?’
‘Een serveerster in het eetcafé zei dat hij... Nou ja, u weet wel.’ Er parelt zweet op zijn voorhoofd en zijn bovenlip. Hij wikkelt het broodje in een servet en gooit het in de vuilnisbak. ‘Het is om ziek van te worden!’
‘Ik ga je iets vragen en ik wil dat je daar goed over nadenkt, Donny. Kan het zijn dat Amanda een relatie had met iemand anders?’
Hij schudt zijn hoofd. ‘Nee, dat denk ik niet. Ze hoefde niet per se een vriendje. Ze was heel verstandig en ze kon goed leren.’
‘Dus je denkt dat ze altijd eerlijk tegen je is geweest?’
‘Ze zei dat ze goede vrienden wilde blijven...’ Hij haalt een schouder op. ‘Dat leek me in elk geval beter dan haar nooit meer zien.’ Zijn ogen worden vochtig. ‘En nu maakt het allemaal niet meer uit. Want ik zie haar nooit meer.’
Ik stop mijn notitieboekje in mijn jaszak. ‘Denk erom dat je niet de stad uit gaat.’
Hij kijkt me aan. In zijn ogen zie ik het soort pijn dat een boerenjongen van tweeëntwintig onmogelijk kan veinzen, en ik voel tot mijn verbazing de behoefte om hem gerust te stellen.
‘Denkt de politie dat ik het heb gedaan?’ vraagt hij.
‘Ik wil alleen dat je beschikbaar blijft voor het geval dat ik nog meer vragen heb.’
Hij leunt naar achteren in zijn stoel en veegt met de rug van zijn hand over zijn ogen. ‘Ik heb toch geen plannen om ergens heen te gaan.’
Ik geef hem mijn kaartje. ‘Mocht je nog iets bedenken, bel me dan.’
Hij kijkt naar het kaartje. ‘Ik hoop dat jullie die klootzak te pakken krijgen. Wat hij met haar gedaan heeft... Amanda verdiende het niet om dood te gaan.’
‘Nee, dat verdiende ze niet.’ Terwijl ik wegloop streep ik Donny Beck in gedachten van mijn lijstje met verdachten.
Het is nog geen acht uur wanneer ik op het bureau arriveer. De surveillance-wagen van Glock staat op zijn vaste plek. Mona’s Ford Escort staat ernaast, bedekt met een dunne laag sneeuw. Ik vraag me af wat voor rampzalig nieuws me nu weer te wachten staat.
Mona kijkt op van haar telefoon wanneer ik binnenkom. ‘Goeiemorgen, Chief. Ik heb een stapeltje boodschappen voor u.’
‘Dat is nog eens een verrassing!’ Ik pak een stuk of tien briefjes van haar aan.
Ze heeft haar haar hoog opgestoken, een paar losse krullen dansen langs haar gezicht. Haar lippenstift is bijna net zo zwart als haar nagellak. Door de kastanjebruine eyeliner ziet ze eruit alsof ze lijdt aan een ernstige vorm van bindvliesontsteking. ‘Norm Johnston begint behoorlijk nijdig te worden dat hij telkens een boodschap moet achterlaten, Chief. En dat reageert hij af op mij.’
‘Heeft hij gezegd wat hij wil?’
‘Uw hoofd op een schaal, neem ik aan.’
Ik kijk haar aan.
‘Het was maar een gokje.’
Ik begin te lachen. ‘Waar is Glock?’
Ze kijkt naar haar centrale. Er brandt een rood lichtje. ‘Die zit aan de telefoon.’
‘Zeg dat hij me belt zodra hij ophangt.’ Ik loop naar het koffiezetapparaat en neem de grootste mok die ik kan vinden. In mijn kantoor zet ik de computer aan en hang mijn jas over de rugleuning van mijn stoel. Ik ben razend benieuwd of ohleg iets heeft gevonden over Daniel Lapp.
Mijn verwachtingen worden de grond in geboord zodra ik heb ingelogd. Als hij nog leeft, is hij blijkbaar erg voorzichtig. Waarschijnlijk gebruikt hij inmiddels een andere naam. Misschien heeft hij zelfs een gestolen identiteit of een vals burgerservicenummer. Onder normale omstandigheden zou ik overal in de stad zijn foto laten zien. Maar ik kan niet het risico nemen dat er vragen worden gesteld. Mensen zullen willen weten waarom ik navraag doe naar een man die in geen zestien jaar is gezien. Ze zullen een en een bij elkaar optellen, en Daniel Lapp zal aan de vergetelheid worden ontrukt als een soort amish-versie van Jack the Ripper.
Ik kies het nummer van Norm Johnston. Miller’s Pond zou niet gek zijn, denk ik wraakzuchtig. Een hoop water en een drassige bodem.
Johnston neemt meteen op. ‘Chief Burkholder, ik probeer je al bijna twee dagen te pakken te krijgen.’
‘Ik heb het razend druk met die moord, Norm. Wat kan ik voor je doen?’
‘De burgemeester en de gemeenteraad willen met je praten. Vandaag nog.’
‘Hoor eens, Norm. Ik heb het razenddruk...’
‘Met alle respect, Kate, maar het is je plicht om ons te informeren. We willen weten hoe het onderzoek vordert.’
‘We zijn bezig een aantal aanwijzingen na te trekken.’
‘Heb je al een verdachte?’
‘Ik heb een persbericht doen uitgaan...’
‘Daar staat geen moer in.’
Ik slaak een zucht. ‘Oké Norm, ik zal eerlijk tegen je zijn. Nee, ik ben nog niet veel wijzer.’
‘Dan hoeft die bespreking niet lang te duren. Ik zorg dat iedereen om twaalf uur in de raadszaal is. Je staat met twintig minuten weer buiten.’
Hij hangt op zonder mijn reactie af te wachten en zonder me te bedanken. Blijkbaar is hij nog steeds pissig vanwege die bekeuring voor rijden onder invloed. De klootzak.
‘Chief?’ Ik ben zo in gedachten verzonken dat ik Mona niet heb horen binnenkomen. ‘Er is bezoek voor u.’
Als ik de blik in haar ogen zie ben ik meteen op mijn hoede. Wat nu weer? Dan verschijnt mijn zusje in de deuropening. Ik ben inmiddels meer dan twee jaar commissaris van politie, maar in al die tijd heeft Sarah noch mijn broer me ooit opgezocht. Even kan ik mijn ogen niet geloven. Dan herinner ik me wat Jacob gisteravond heeft gezegd.
‘Hallo Katie.’ Sarah draagt een marineblauwe jurk met een zwarte schort en een zwarte, winterse cape. Haar blonde haar is streng gescheiden in het midden en bij elkaar gebonden in een knot in haar nek, met daaroverheen de traditionele amish-kapp. Ze is twee jaar ouder dan ik. Een knappe vrouw, die over een maand haar eerste kind verwacht.
Ik sta op en loop om mijn bureau heen om een stoel voor haar aan te schuiven en de deur dicht te doen. ‘Ga zitten.’ Na enige aarzeling vraag ik onbeholpen: ‘Hoe voel je je?’
Het is een ongemakkelijke vraag. Want dit is niet Sarahs eerste zwangerschap, maar voor zover ik weet de derde. Bij haar vorige zwangerschappen ging het mis tussen de derde en de zesde maand.
Ze glimlacht. ‘Volgens mij is het Gods wil dat ik deze baby gezond ter wereld breng.’
Ik beantwoord haar glimlach. Ze zou een goede moeder zijn. Ik hoop dat ze die kans krijgt. ‘Ben je helemaal alleen met het rijtuig naar de stad gekomen?’
Ze knikt en wendt vlug haar ogen af, waardoor ik begrijp dat ze niet de goedkeuring heeft van haar man. ‘William is naar de paardenmarkt in Keene.’
‘Aha.’ Ik wacht af en zie dat ze een innerlijke strijd voert die me niet helemaal duidelijk is.
‘Ik heb met Jacob gesproken,’ zegt ze ten slotte. ‘Hij heeft me verteld dat jullie naar de graanlift zijn geweest. Dat Daniel Lapp misschien nog leeft.’
‘Het is maar een theorie.’ Mijn blik gaat voortdurend naar de deur. Ik kan er niets aan doen. Want ik ben als de dood dat iemand ons hoort.
Ze gaat er niet op in. ‘Al die jaren hebben we gedacht dat hij bij God was.’
Bij God . Daarmee verdwijnt mijn laatste restje geduld. Ik wil tegen haar zeggen dat de klootzak die me heeft verkracht, brandt in de hel, waar hij hoort. ‘Zelfs al is hij dood, dan betwijfel ik of hij bij God is.’
‘Katie.’ Haar ogen ontmoeten de mijne. ‘Er was iemand in de schuur. Drie dagen geleden.’
Mijn nekharen gaan overeind staan. ‘Wie was het?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Wat is er gebeurd?’
‘Ik was aan het melken, en toen hoorde ik het luik van de hooizolder dichtvallen. Toen ik ging kijken was er niemand. Maar ik zag wel voetafdrukken in de sneeuw.’
‘Waren het de sporen van een man?’
‘Dat denk ik wel. Het waren grote schoenen.’
‘Waarom heb je me dat niet eerder verteld?’
‘Ach, op dat moment leek het me niet belangrijk. Maar nu...’ Ze wendt haar gezicht af; dan kijkt ze me weer aan, met een nerveuze blik in haar ogen. ‘Denk je dat het Daniel geweest kan zijn? Is hij terug en is hij weer aan het moorden geslagen?’
De mogelijkheid dat Lapp niet alleen nog leeft, maar bovendien een bedreiging vormt voor mijn familie, voegt een nieuwe, verontrustende dimensie aan de situatie toe. ‘Ik weet het niet.’
‘Stel je voor dat hij zich op ons wil wreken?’ Ze dempt haar stem. ‘Ik wil jou niet belasten met mijn angsten, Katie, maar volgens mij moet je de politie vertellen over Lapp.’
Ik krimp ineen. ‘Nee!’
‘Je hoeft ze niet te vertellen dat... Nou ja, je hoeft ze niet alles te vertellen.’
‘Nee!’ Het klinkt barser dan mijn bedoeling is, maar ik neem het niet terug. ‘Dat mag je me niet vragen.’
Sarah blijft me aankijken. ‘Stel je voor dat hij terug is? Stel je voor dat hij William of mij kwaad wil doen?’ Ze legt haar handen op haar buik. ‘Ik moet nu ook aan mijn kind denken.’
Diep binnen in me balt angst zich samen, klontert als zure melk. Ik probeer te bedenken wat ik kan zeggen om haar gerust te stellen. Maar ik weet het niet. Ik buig naar voren en pak haar hand. ‘Sarah, je moet naar me luisteren,’ zeg ik zacht. ‘Jacob is ervan overtuigd dat Daniel die dag is gestorven. En dat denk ik ook.’
‘Waarom ben je dan naar zijn lichaam gaan zoeken?’
Ik zoek naar een antwoord, maar vind er geen. ‘Het enige wat ik je kan zeggen, is dat ik goed ben in mijn werk. Je moet me vertrouwen. Alsjeblieft! Laat me deze zaak op mijn manier afhandelen.’
Mijn telefoon gaat. Er staan drie lampjes te knipperen, zie ik, maar mijn aandacht blijft op mijn zusje gericht. ‘Ik zal doen wat ik kan om ervoor te zorgen dat je niet bang hoeft te zijn.’
‘Hoe kun je dat beloven als je niet eens weet waar hij is?’
Ik vind het afschuwelijk dat ik haar niet de antwoorden kan geven waaraan ze behoefte heeft. Er wordt op de deur geklopt. ‘Het spijt me, Sarah, maar ik moet aan het werk.’ Ik laat haar hand los. ‘We praten later verder.’
‘Ik weet niet of het zo lang kan wachten.’
‘Alsjeblieft. Je moet me even de tijd geven.’
De deur gaat open. Mona komt binnen. ‘Sorry, Chief. Ik kom alleen maar even zeggen dat de sheriff heeft gebeld.’ Ze geeft me een stapeltje roze briefjes.
‘Zou je aan T.J. willen vragen of hij Sarah naar huis wil brengen?’ vraag ik aan Mona.
Mijn zusje trekt een schaapachtig gezicht. ‘Dat hoeft niet.’
‘Ik voel me een stuk geruster als hij met je meerijdt. Het kan hier en daar glad zijn.’
Mona kijkt Sarah grijnzend aan. ‘Kom mee, zuster Sarah. Dan gaan we op zoek naar T.J.’
Terwijl ik mijn zusje nakijk, probeer ik me geen zorgen te maken. Tevergeefs. Wie was er bij haar in de schuur en waarom? Heeft ze gelijk? Heeft Lapp het op mijn familie voorzien? Lopen ze gevaar? De vragen roepen de gruwelijkste mogelijkheden op.
... volgens mij moet je de politie vertellen over Lapp .
Sarahs woorden schallen door mijn hoofd als een hamerslag op staal. Ik hou mezelf voor dat ze geen benul heeft van de implicaties als ik een bekentenis zou afleggen. Dat mijn carrière daardoor onherstelbare schade zou oplopen. En mijn reputatie. Mijn geloofwaardigheid. Maar ook de zaak waar ik aan werk. Ik zou zelfs in de gevangenis kunnen belanden. Om nog maar te zwijgen over de schade die mijn familie zou lijden. En als blijkt dat Lapp dood is, zou het bovendien allemaal voor niets zijn.
Het is ondenkbaar dat het oprakelen van het verleden iets positiefs oplevert.
Ondenkbaar.
Tien minuten later loop ik naar het kantoor van Glock. Hij zit aan de telefoon. Als ik om de hoek van de deur kijk, steekt hij een vinger op om me duidelijk te maken dat ik even moet wachten. Wanneer hij uiteindelijk ophangt, schudt hij zijn hoofd. ‘Dat was het bci -lab in London.’
‘Hebben de bandensporen en voetafdrukken iets opgeleverd?’
‘Ze hebben een gedeeltelijk bandenspoor dat niet overeenkomt met onze wagens en die van Doc Coblentz.’
Mijn hart slaat een slag over. ‘Kunnen ze vaststellen om welk merk het gaat?’
‘Hun bandenspecialist is ermee bezig.’ Hij haalt zijn schouders op. ‘Ik schat de kans dat het iets oplevert op vijftig procent.’
Het is niet echt geweldig nieuws, maar in deze fase van het onderzoek is alles meegenomen. ‘Ik ga met Scott Brower praten.’ Brower was in de Brass Rail op de avond dat Amanda Horner verdween. Hij is interessant omdat hij al eerder in aanraking is geweest met de politie en omdat er bij een van zijn aanhoudingen melding is gemaakt van een mes. ‘Heb je zin om mee te gaan?’
‘Dat laat ik me niet ontgaan. Trakteert u op ontbijt?’
‘Als het maar niet te lang duurt.’
Tien minuten later zijn we in mijn Explorer op weg naar de Mr. Lube, waar Brower werkt als monteur. Glock steekt de laatste hap van zijn ontbijtburrito in zijn mond en propt het verfrommelde servet in de lege zak.
‘Bent u nog iets wijzer geworden van Donny Beck?’ vraagt hij.
Ik schud mijn hoofd en doe verslag. ‘Ik geloof niet dat hij het heeft gedaan.’
‘Heeft hij een alibi?’
‘Dat moet ik nog controleren, maar ik verwacht dat het klopt.’
‘Misschien hebben we met Brower meer geluk.’
De Mr. Lube is gevestigd in een sjofele garage op het industrieterrein bij de spoorlijn. De parkeerplaats bestaat voor een deel uit asfalt en voor een deel uit aangestampte aarde. Het terrein is voor het grootste deel sneeuwvrij gemaakt. Er staat een blauwe Nova – bouwjaar 1969, schat ik – op betonblokken. Ernaast staat een bestelauto. Een man in een bruine overall heeft zijn hoofd onder de motorkap gestoken.
Ik parkeer bij de roldeur. Wanneer we uitstappen duikt Glock dieper weg in zijn uniformjas. ‘Ik haat sneeuw,’ bromt hij.
Er klinkt een zoemer wanneer we de deur omhoogdoen. Achter de toonbank zit een zwaargebouwde man met een ernstige vorm van couperose. Hij kijkt op van een doos donuts. ‘Wat kan ik voor u doen?’
‘Ik ben op zoek naar Scott Brower.’ Ik laat mijn penning zien en probeer niet naar de kleverige substantie in een van zijn mondhoeken te kijken.
‘Wat heeft hij nou weer uitgevreten?’
‘Ik wil alleen maar even met hem praten. Waar is hij?’
‘In de werkplaats hierachter.’
Glock en ik draaien ons tegelijkertijd om.
‘Als hij iets op zijn kerfstok heeft, wil ik het wel weten!’ roept de man ons na.
Ik trek de deur dicht zonder te reageren. We lopen over de vertrapte sneeuw naar de achterkant. De stalen loods ziet eruit alsof hij – amper – een tornado heeft doorstaan. Een losgeschoten plaat klappert luidruchtig in de wind. Binnen klinkt het geluid van elektrisch gereedschap. In de hoop Brower alleen aan te treffen, duw ik de deur open.
Er loeit een elektrische blazer. De hete lucht stinkt naar motorolie en diesel. Het licht komt van een tl-buis aan het plafond. Drie van de wanden zijn bedekt met stalen planken. Boven de werkbank hangt een kalender uit 1999, met daarop twee naakte vrouwen die elkaar oraal bevredigen. Elke centimeter is in beslag genomen door gereedschap of rommel. Brower staat aan een zaagtafel in het midden van de ruimte en is bezig een stuk staal in tweeën te zagen. Vonken vliegen naar alle kanten.
Ik wacht tot hij klaar is voordat ik hem aanspreek. ‘Scott Brower?’
Hij kijkt op. Tot mijn verrassing heeft hij een aardig gezicht. Kinderlijk. Met jongehondenogen. Een babyneus. Zijn welgevormde mond is verrassend vrouwelijk. Hij is tweeëndertig, maar ziet er jonger uit. Zijn blik gaat heen en weer tussen Glock en mij. ‘En u bent?’
‘We zijn van de politie.’ Ik laat hem mijn penning zien. ‘Ik wil je een paar vragen stellen.’
‘Waarover?’
‘Was je zaterdagavond in de Brass Rail?’
‘Ja, en met mij nog een paar honderd mensen. Voor zover ik weet is dat geen misdrijf.’
Ik klem mijn kiezen op elkaar, maar blijf beheerst. ‘Heb je toen met Amanda Horner gesproken?’
‘Ik heb zoveel grieten gesproken. Maar ene Amanda kan ik me niet herinneren.’
‘Ik zal je geheugen even opfrissen.’ Zonder mijn blik van hem af te wenden haal ik een foto uit mijn zak van de dode Amanda, op de tafel in de sectieruimte. ‘Weet je het nu weer?’
Hij geeft geen krimp als hij de foto ziet. ‘Dus daar gaat het om. Dat grietje dat vermoord is.’
‘Waar hadden jullie het over zaterdagavond?’
‘Dat weet ik niet meer.’
‘Denk je dat een ritje naar het politiebureau je geheugen zal opfrissen?’
Hij kijkt haastig naar de deur. ‘Kom op nou, wijfie...’
‘Ik ben geen wijfie,’ bijt ik hem toe. ‘Ik ben commissaris van politie. Dus hou je fatsoen en geef antwoord op mijn vraag.’
‘Oké.’ Hij heft zijn handen. ‘Ik heb haar een beetje lopen versieren. We hebben wat geflirt. Dat was alles. Ik zweer het.’
Ik ben me ervan bewust dat Glock door de garage loopt, in de vuilnisbak kijkt, een gereedschapskist opendoet. En ik ben blij met zijn aanwezigheid. Ik mag Scott Brower niet, ik vertrouw hem niet, en ik wil wedden dat achter die babyface een eersteklas klootzak schuilgaat.
‘Ben je driftig, Scotty?’
Er verschijnt een wantrouwende blik in zijn ogen. ‘Soms. Als ik genaaid word.’
‘Deed Amanda dat?’
‘Nee.’
‘En hoe zat het met je baas bij Agri-Flo?’
Hij zet een onheilspellend gezicht. ‘Ik weet niet waar u het over hebt.’
‘Je hebt gedreigd haar keel door te snijden. Weet je het nu weer?’
‘Kom nou toch, wijfie! Dat heb ik helemaal niet gedaan!’
‘Ik heb je gezegd dat je me niet zo moet noemen.’
Er verschijnt een honende grijns om zijn mond. Het masker valt, de babyface maakt plaats voor zijn ware gezicht. Hij raakt geagiteerd. En dat is precies waar ik hem hebben wil. ‘Wat wilt u van me?’ vraagt hij.
‘Hoe laat ben je zaterdagavond bij de Brass Rail weggegaan?’
‘Ik weet het niet. Om een uur of twaalf. Misschien één uur.’
‘Heb je een mes?’
Hij kijkt om zich heen – een vos die elk moment door de honden kan worden verscheurd. ‘Ik geloof het wel.’
‘Hoezo, je gelooft het wel? Weet je dat niet meer? Hoe kan het dat je niet weet of je een mes hebt?’
Glock loopt achter me langs. ‘Je moet die ginkgo-shit eens proberen. Die schijnt erg goed te zijn voor je geheugen.’
Brower trekt opnieuw een honend gezicht. ‘Ik heb dat mes al een tijdje niet gezien.’
‘Ben je het verloren? Of heb je het misschien laten verdwijnen?’
‘Het slingert waarschijnlijk ergens bij me thuis rond.’
Ik kijk Glock aan. ‘Dat klinkt alsof we een bevel tot huiszoeking nodig hebben.’
‘Ik geloof het ook,’ antwoordt hij.
Brower kijkt van de een naar de ander. ‘Wat moeten jullie van me? Waarom zitten jullie me op te fokken?’
‘Omdat ik daar zin in heb. Omdat je stinkt. Omdat je volgens mij een leugenaar bent, een ellendige klootzak. Is dat genoeg, denk je?’
Hij kijkt me aan, zijn gezicht wordt donkerrood. ‘Zo kunt u niet tegen me praten.’
Ik kijk over mijn schouder naar Glock. ‘Heb jij me iets horen zeggen wat niet door de beugel kon?’
‘Misschien is hij overgevoelig, Chief.’
‘Ach, sodemieter toch op, vuile nikker!’
Glock lacht hem recht in zijn gezicht uit.
Maar ik word driftig. Ik heb aan niets zo’n hekel als aan racisten. Zelfs als hij niets met de moord op Amanda Horner te maken heeft, dan nog is hij een ongelooflijke klootzak. En ik ben vast van plan hem het leven zo zuur mogelijk te maken. ‘Draag je een wapen bij je, Scotty?’
‘Nee.’ Hij stopt zijn handen in zijn zakken.
‘Hou je handen zo dat ik ze kan zien.’
Hij weigert te gehoorzamen en doet een stap naar achteren om afstand tussen ons te scheppen. Mijn hand gaat naar de uitschuifbare wapenstok aan mijn riem. Ik zou hem graag willen bewerken met een taser, maar voor tasers schoot het budget in Painters Mill tekort. ‘Ik vraag het je niet nog eens.’
Mijn hart begint te bonzen wanneer ik besef dat hij weigert te gehoorzamen. Adrenaline zet mijn middenrif in brand en jaagt met zo’n kracht door mijn aderen dat ik begin te beven. Wanneer ik een stap in zijn richting zet, gaat hij ervandoor.
Glock en ik zetten gelijktijdig de achtervolging in, als twee hardlopers die wegschieten van hun startblok. Hij rent de achterdeur uit, trekt een plank omver om de doorgang te blokkeren en zet koers naar de steeg.
Ik spring over omgevallen spullen en storm de deur uit, achter hem aan. Uit mijn ooghoeken zie ik dat Glock struikelt en tegen de grond gaat. Ik focus op Brower, in zijn blauwe overall. Zijn armen pompen op en neer. Af en toe werpt hij een blik over zijn schouder. De grond is glibberig van de sneeuw. Mijn laars glijdt weg, maar ik herstel me en ren door. Achter me hoor ik iemand roepen, maar ik ben te geconcentreerd om het te kunnen verstaan.
Tot mijn verrassing loop ik op hem in. In gedachten stel ik me voor dat ik hem neerhaal, mijn knie in het kuiltje van zijn rug zet, de handboeien om zijn polsen schuif. Maar ik heb genoeg achtervolgingen meegemaakt om te weten dat niets ooit volgens het boekje gaat.
Vijftien meter verder eindigt de steeg in een T-kruising. Brower slaat links af. Ik snijd de hoek af, tussen een stel vuilnisbakken door, en win drie meter op hem. ‘Blijf staan!’ roep ik.
Hij rent door.
Nog vier grote stappen en ik ben dichtbij genoeg om hem tegen de grond te werken. Mijn hart gaat als een razende tekeer. De adrenaline giert als een straalmotor door mijn oren. Zijn linkervoet glijdt weg, waardoor hij snelheid verliest. Ik duik, sla mijn armen om zijn heupen, beuk mijn schouder tegen zijn rug.
Een ongearticuleerd geluid ontsnapt aan zijn keel. Hij draait in de lucht om zijn as. Laat zijn handen vermorzelend neerdalen op mijn schouders. Knijpt zijn vingers dicht, als bankschroeven. ‘Ga van me af, smerige amish-trut!’
We slaan tegen de grond en glijden nog een eind door. Door de klap wordt alle lucht uit mijn longen geslagen. Ik krijg sneeuw in mijn ogen, in mijn mond. Verblind, puur op instinct, weet ik mijn knieën onder me te krijgen. Ik trek de wapenstok uit de holster en schuif hem uit. Maar ik ben niet snel genoeg. De klap komt vanuit het niets. Zijn vuist dreunt als een moker op mijn neusbrug. Het gaat met zo’n kracht gepaard dat ik het gevoel heb alsof hij doorschiet tot in mijn hersenen. Mijn hoofd slaat naar achteren en ik verlies mijn greep.
Mijn wapenstok suist door de lucht, en hij gromt als een beest wanneer ik hem laat neerkomen op zijn dij. ‘Bitch!’ Hij trekt zijn hand terug om opnieuw uit te halen. Ik probeer de wapenstok in positie te krijgen, zet me schrap voor de klap.
Dan is Glock er ineens. Hij komt van opzij, als een tientonner die een Volkswagen ramt. Ik krabbel achteruit. Een warreling van sneeuw. Eén hoge, schrille kreet verscheurt de lucht. Met de souplesse van een zwaargewicht worstelaar werkt Glock Brower met zijn buik tegen de grond. Hij klimt boven op hem, zet zijn knie in Browers rug en probeert zijn polsen te pakken.
‘Hou op je te verzetten!’ schreeuwt hij.
Knipperend met mijn ogen om de tranen terug te dringen die door de slag in mijn ogen zijn gesprongen, grijp ik mijn handboeien en haast me om Glock te hulp te schieten.
Wanneer ik ze om Browers polsen laat glijden en dichtklik, zie ik bloed op de achterkant van zijn overall. Het duurt even voordat ik besef dat het van mij is. Ik veeg met mijn mouw langs mijn neus en zie tot mijn ontzetting dat ik bloed als een rund.
‘Gaat het een beetje, Chief?’
Ik kijk naar beneden. Bloed spat in de sneeuw. Opnieuw veeg ik met mijn mouw over mijn gezicht, maar dat maakt het alleen maar erger. ‘Zodra ik het gevoel heb dat mijn ogen weer in hun kassen zitten, laat ik het je weten.’
‘Ik red het wel alleen. Doe iets aan die bloedneus.’
Omdat mijn ogen tranen en omdat ik niet wil dat hij een verkeerde indruk krijgt, slof ik naar de werkplaats. Achter me hoor ik de stem van Glock, die Brower commandeert overeind te komen.
Bloed loopt in mijn mond, en ik spuug het uit voordat ik de werkplaats binnenga. Daar kijk ik om me heen, op zoek naar iets om het bloeden te stelpen. Uit een houder aan de muur boven de werkbank steken blauwe papieren handdoeken. Ik ruk er een handvol uit en knijp mijn neus dicht.
‘Allemachtig, Chief, u ziet eruit alsof u Mike Tyson bent tegengekomen.’
Ik kijk op. T.J. staat in de deuropening. ‘Ach, je zou die ander eens moeten zien,’ mompel ik. ‘Wat doe jij hier?’
‘Glock heeft via de radio om assistentie gevraagd.’ Hij haalt een zakdoek tevoorschijn en geeft me die. ‘Alstublieft.’
‘Die krijg je nooit meer schoon.’
‘Ik heb er nog meer. Ik krijg ze elk jaar met Kerstmis van mijn moeder.’
Ik gooi de doorweekte handdoeken in een vuilnisbak en druk de zakdoek tegen mijn neus. ‘Bedankt.’
Glock en Brower komen binnen door de achterdeur. Op Browers voorhoofd prijkt een kanjer van een schaafwond. Zijn haar is nat van smeltende sneeuw. Hij ziet eruit als een pitbull die op zijn donder heeft gehad van een bende chihuahua’s.
Glock duwt hem voor zich uit. ‘Heeft niemand je geleerd dat je geen meisjes mag slaan?’
De man met de couperose verschijnt in de deuropening en maakt zich zo lang mogelijk om alles beter te kunnen zien. ‘Wel verdomme, heeft die stomme klootzak met de politie gevochten?’
Ik heb mezelf weer in de hand en loop naar de twee mannen toe. ‘Kun je me misschien vertellen waarom je op de vlucht sloeg?’ vraag ik Brower.
‘Ik vertel jou helemaal geen moer.’
‘Je gaat hoe dan ook naar de gevangenis.’ Ik kijk T.J. aan. ‘Fouilleren en afvoeren.’
‘Graag.’ T.J. is meestal vrij relaxed, maar zijn gezicht verraadt dat hij pisnijdig is wanneer hij naar Brower toe loopt.
T.J. fouilleert hem snel en vakkundig, en controleert zijn zakken. Uit een daarvan komt een plastic pakketje. ‘Methadon, zo te zien.’ T.J. houdt het pakketje omhoog.
Ik kijk Brower aan. ‘Als je gewoon antwoord had gegeven op mijn vragen in plaats van je als een idioot te gedragen, hadden we dat spul waarschijnlijk nooit gevonden.’
‘Ik wil mijn advocaat bellen,’ zegt hij.
‘Er is meer voor nodig dan een advocaat om je hieruit te helpen.’ Ik kijk naar de zakdoek en zie tot mijn opluchting dat het bloeden is opgehouden. Dan keer ik me naar Glock. ‘Wijs hem op zijn rechten en arresteer hem wegens bezit van verboden middelen. En dealen. En het gebruik van geweld tegen een politieambtenaar. En verzet bij arrestatie. Ik bel je als ik nog meer kan bedenken.’
‘Bitch!’ bijt Brower me toe.
Glock geeft hem een lel op zijn achterhoofd. ‘Hou je bek, loser.’
Ik grijns. ‘O, en hij heeft recht op één telefoontje.’
‘Waarschijnlijk wil hij zijn mammie bellen,’ mompelt Glock.
T.J. komt naar me toe en laat zijn blik over de bloedvlekken op de voorkant van mijn jasje gaan. Ik weet niet goed waarom, maar de bezorgde uitdrukking op zijn gezicht brengt me in verlegenheid. ‘Ik mankeer niks,’ snauw ik.
‘Nee, maar... eh...’ Hij wordt rood.
Ik kijk naar beneden en zie dat mijn bloes openstaat, zodat mijn beha te zien is. Een rode met kant, die ik in een opwelling heb besteld. Haastig knoop ik mijn uniformoverhemd weer dicht en trek de rits van mijn jas omhoog tot aan mijn kin. ‘Bedankt.’
T.J. kijkt naar het zakje. ‘Ik zal langs het bureau rijden om proces verbaal op te maken en dit naar het bci te sturen.’
‘Ben je nog iets wijzer geworden over die condooms?’
‘Ja, ik heb de naam van de vent die contant heeft betaald.’ Weer helemaal de agent, haalt hij een notitieboekje met een spiraalrug uit zijn jaszak. ‘Patrick Ewell. Woont aan Parkersburg Road.’
‘Dat is niet ver van de plek waar Amanda Horner is gevonden.’
‘Precies wat ik dacht.’
Mijn hart gaat sneller slaan, de adrenaline gaat weer stromen, maar nu anders. ‘Controleer of hij een strafblad heeft. En kijk of je een connectie kunt vinden tussen Ewell en Amanda Horner. En of hij zaterdagavond in de Brass Rail is geweest.’ Dat zijn een hoop opdrachten, maar ik heb dringender zaken waar ik me mee bezig moet houden, en tijd is van cruciaal belang.
‘Komt in orde, Chief.’ T.J. loopt naar de deur.
Op dat moment ontdek ik Pickles. Hij staat een sigaret te roken en bekijkt de situatie met de verveelde uitdrukking van een ervaren agent die het allemaal al honderd keer heeft gezien. Ik vraag me af hoe het mogelijk is dat meer dan de helft van mijn kleine troepenmacht zo snel ter plekke is.
Wanneer ik naar hem toe loop, kijkt hij me afwachtend aan. Hij is klein – amper een meter zestig –, met grijs haar en een baard van een dag. De rimpels rond zijn pastelblauwe ogen zijn diepe groeven. Met zijn ouderwetse regenjas en zijn cowboylaarzen ziet hij eruit als een kruising tussen Columbo en Gus van Lonesome Dove .
Ik schud hem de hand. ‘Welkom terug, Pickles.’
Hij neemt een lange trek van zijn sigaret en schiet de peuk weg, maar de ontroerde schittering in zijn ogen is me niet ontgaan. ‘Pensioen is iets voor oude mensen.’
‘Ben je inmiddels ingevoerd in de bijzonderheden van de moord?’
Hij knikt ernstig. ‘Zo’n jonge meid. Het is verdomme verschrikkelijk! En net als zestien jaar geleden. Ongelooflijk.’
‘Heb je destijds aan die zaak gewerkt?’
‘Niet echt. Maar ik heb een van de plaatsen delict gezien. Gruwelijk! Ik ben nog nooit zo verschrikkelijk over mijn nek gegaan.’
‘Wat was het algemene idee?’ vraag ik. Pickles is slim genoeg om te weten dat ik op zoek ben naar informatie die niet noodzakelijkerwijs in de dossiers is opgenomen. Ongefundeerde vermoedens of verdenkingen. Je weet maar nooit waar dat soort dingen toe kan leiden.
‘McCoy heeft altijd gedacht dat de moordenaar in het slachthuis werkte. Recht onder onze neus. Die meisjes waren als vee afgeslacht.’
Mijn neus begint pijn te doen, maar ik weersta de drang hem aan te raken. ‘Bel J.R. Purdue bij Honey Cut Meat en vraag om de lijst met werknemers, zowel op kantoor als in het slachthuis. Ga er met Glock mee aan de slag om te zien of er namen bij zitten die op zaterdagavond in de Brass Rail waren.’
Er verschijnt iets van opwinding op zijn gezicht. Als een oude hond die heeft moeten plaatsmaken voor een puppy, maar die eindelijk weer met zijn bal mag spelen. Hij slaat zijn jas open en trekt zijn broek op, waardoor zijn dienstwapen zichtbaar wordt. ‘Ik ga het meteen doen.’
Ik leg vluchtig mijn hand op zijn schouder. ‘Bedankt, Pickles.’
‘Waar gaat u naartoe, Chief?’
‘Naar het gemeentehuis. Ik denk dat ze me de les gaan lezen.’
Pickles grijnst, als een norse oude man. ‘Laat ze een flinke poep ruiken!’
Maar terwijl ik naar de Explorer loop, vermoed ik dat ik een behoorlijke emmer bureaucratische stront over me heen ga krijgen.