23
De verzoeningsgezind stemmende ervaring met mijn eerste liefdespartner was meteen ook een motief om bij thuiskomst weer contact op te nemen met Olaf. Toen ik in oktober 1985 de langzaam slinkende golf reacties op mijn lezersbrief sorteerde, realiseerde ik me pas dat ons contact in de tussentijd verbroken was. Dus besloot ik Olaf met een provocerende brief een laatste keer uit de tent te lokken. Iedereen heeft recht op een tweede kans, dacht ik, ook hij. Het antwoord liet niet lang op zich wachten. Met enkele avontuurlijke argumenten – ‘Je bent ook zo aantrekkelijk!’ – verontschuldigde mijn correspondentievriend zich nogmaals voor zijn gedrag tijdens zijn bezoek, en hij deed opnieuw een poging om me zo snel mogelijk naar Binz te krijgen. Ik moest met hem mee naar de regimentsbijeenkomst die binnenkort plaats zou vinden.
Een stoutmoedig voorstel, want daar zou ik niet alleen bij hem op de kamer slapen, maar meteen ook min of meer als zijn officiele begeleidster bij de plechtigheid zijn vrienden ontmoeten. Aangezien ik niet op zo’n korte termijn vrij kon krijgen, moest ik mijn aanbidder opnieuw teleurstellen. Maar met zijn uitnodiging had hij de juiste snaar geraakt: mijn drang om weg te gaan. Uiteindelijk liet ik me door hem overhalen om met oud en nieuw, wanneer ik na de ploegendiensten rond de feestdagen een paar dagen vrij zou hebben, naar Rügen af te reizen. Voor het eerst had ik het aanlokkelijke vooruitzicht het nieuwe jaar aan het Oostzeestrand in te luiden, in plaats van thuis voor de zoveelste keer bowl in te moeten schenken en naar geestdodende televisieprogramma’s te kijken.
Tegelijkertijd wilde ik het Olaf niet al te makkelijk maken en ik waarschuwde hem alvast: ‘Zodra je weer opdringerig doet, ga ik naar huis!’ Olaf deed zijn uiterste best om me van zijn eerzame bedoelingen te overtuigen, en dus stapte ik op 29 december 1985 in de trein naar Rügen. Natuurlijk droomde ik tijdens de bijna twaalf uur durende rit nog niet over trouwen, maar op het monotone ritme van de treinwielen herhaalden zich in mijn hoofd steeds dezelfde woorden: weg van hier – zo ver mogelijk! Deze reis was dan misschien de eerste de beste gelegenheid, maar hier lag wel een kans. De kans van mijn leven. Mocht het avontuur mislukken, zo stelde ik mezelf gerust, dan kon ik de expeditie op ieder moment afbreken zonder iets te verliezen. Bovendien dacht ik dat ik de man na onze uitgebreide briefwisseling beter kende.
Het was duidelijk dat Olaf zijn lesje had geleerd, want op het station van Binz ontving hij me merkbaar terughoudend en voorkomend. In de schaduw van het duister begeleidde mijn gastheer me naar de vierde verdieping van een systeembouwflat, waar hij een eenkamerwoning had.
‘Hartelijk welkom in mijn nederige rijk,’ zei hij en hij liet me voorgaan.
De kamer met het aangrenzende halletje en een badkamer was inderdaad spartaans ingericht. Het meubilair bestond slechts uit twee banken, waarvan je er een kon uittrekken tot een bed, verder een houten tafel, een antieke boekenkast en een kitchenette. Je zag meteen dat de vrijgezel zijn kamer had opgeruimd, geveegd en gepoetst tot het blonk.
‘Heb je een schoonmaakster laten komen?’ vroeg ik plagend en tegelijkertijd onder de indruk. ‘Ik wist niet dat mannen in staat zijn om zelf schoon te maken.’
Ook had de huisman de moeite genomen om een kleine dennenboom in een plantenbak met bonte kerstballen te versieren. Ondanks het miniatuurformaat maakte het boompje meteen het soort kerstsentimentaliteit in me wakker dat ik uit mijn jongste jaren had overgehouden.
Dat gevoel zou me die hele eerste avond niet verlaten. Samen improviseerden we een prima avondmaal, spaghetti en een paar glaasjes wijn bij kaarslicht, terwijl Peter Maffay, als Westzanger eigenlijk verguisd, uit de luidsprekers kweelde. Na het eten ging ik uit voorzorg een flink stuk bij Olaf vandaan op de bank tegenover hem zitten. Onder invloed van de rode wijn, muziek en romantiek smolt die afstand sneller dan de kaars. Al snel lag mijn hoofd op zijn schoot, hij streelde mijn haar en zei dromerig: ‘Met jou ga ik ooit trouwen!’
Ik was meteen weer nuchter. ‘Je kent me nog helemaal niet!’ zei ik verbaasd.
Hij bleef volhardend. ‘Ik ben hartstikke verliefd op je. Met jou ga ik op een dag trouwen!’
Ik vond het een hersenspinsel, maar natuurlijk voelde ik me gevleid door zijn belofte. Meteen kwamen allerlei droombeelden om de hoek kijken: trouwen, gezin, Binz – allemaal ver van huis. Als een ouderwetse vrijer hing Olaf op een gegeven moment een zilveren ketting met een hartje om mijn nek, en als mijn weerstand toen nog niet was gebroken, gebeurde het op dat moment. Sinds mijn jeugd had ik nooit meer iets cadeau gekregen dat niet van praktische aard was. Mijn aanbidder had de juiste snaar geraakt. Ik was ontroerd, kreeg weer vertrouwen in hem en begon te geloven wat hij in al zijn brieven had benadrukt: dat zijn gevoelens, zijn verlangen echt naar míj uitgingen.
Deze keer wilde hij alles goed doen. Hij behandelde me voorzichtig, zachtzinnig en heel ontspannen. ‘Als je niet wilt,’ fluisterde hij me in het oor, ‘hoef je het alleen maar te zeggen.’
Maar ik wilde wel, mijn hart ging als een razende tekeer en ik was opgewonden alsof het onze huwelijksnacht was. Die avond had ik de compleet nieuwe ervaring dat lichamelijke liefde gevoelvol kan zijn. Mijn minnaar garneerde zijn tedere gebaren aan één stuk door met lieve woordjes, die me in een roes brachten alsof het drugs waren. ‘Liefje,’ noemde hij me keer op keer, en ik was gelukkig.
Ook de volgende ochtend had ik geen last van een kater. Getroffen door Cupido’s pijl baltsten we als twee duiven. Het nieuwe jaar begroetten we samen met Olafs jeugdvriend en diens vrouw in hun woning. Ik kon me niet herinneren dat ik ooit eerder zo’n hoopvolle en veelbelovende jaarwisseling had meegemaakt. Ik voelde me vrij en geborgen tegelijk.
Ondanks mijn acute verliefdheid ontgingen de eigenaardigheden van mijn minnaar me natuurlijk niet. Hoe blij ik me ook voelde, sceptisch van aard als ik was stemde het me wantrouwig dat hij het meteen tijdens de eerste ontmoeting al over trouwen had. Zijn ronduit ontembare verlangen kwam iets te hevig op me over, terwijl hij op andere gebieden juist helemaal niet tot overdreven prestatiedrift neigde. Als ik met het huishouden bezig was, stak hij zelf geen vinger uit en liet hij me maar wat graag mijn gang gaan. Pril verliefd nam ik ieder barstje in het ideaalbeeld van de perfecte partner op de koop toe, met steeds dezelfde troost: het is nog altijd beter dan thuis!
Toen ik een paar dagen later terugkwam in Gera, werd ik opnieuw in dit inzicht bevestigd. Het eerste wat ik van mijn adoptiemoeder te horen kreeg toen ik haar blij over mijn verovering vertelde, was: ‘Moet dat nou? Op die afstand!’ Na mijn fantastische tripje viel me des te meer op hoezeer ik een indringer in dit huis was. De misverstanden stapelden zich als struikelblokken tussen ons op. Meer dan ooit voelde ik de voortdurende bevoogding, en ik kon vrijwel niets goed doen bij haar.
Hoe onprettiger ik me thuis voelde, des te verleidelijker leek me de gedachte aan een nieuw, eigen leven met een partner die – wat een heuglijke ontdekking – interesse in me had en me aantrekkelijk vond. En dat blijkbaar ook nog voor langere duur. Er gingen nauwelijks twee dagen voorbij waarin we elkaar geen lange brieven schreven. Dat beschouwde ik als een extra bewijs voor het feit dat ik niet slechts het slachtoffer van een romantische bevlieging was.
Zo vaak als maar ging probeerden we elkaar in de armen te sluiten. Ondanks de grote fysieke afstand lukte dit ons om de twee à drie weekeinden. Ik was me er toen al van bewust dat deze ontmoetingen, die steeds van korte duur waren, niet voldoende konden zijn om een tot voor kort nog wildvreemd persoon echt te leren kennen en in te schatten. We ontmoetten elkaar altijd onder gunstige omstandigheden die volkomen losstonden van ons leven van alledag. Olaf kwam slechts sporadisch op bezoek in zijn geboortestreek; meestal was ik degene die de verre reis maakte.
Maar deze verre reizen kwamen al snel onder vuur te liggen, want op een gegeven moment was al mijn spaargeld op en mijn moeder zag er weinig in om ons liefdestoerisme ook nog te sponsoren. ‘Als hij haar zo graag wil zien, moet hij zelf de rit maar betalen,’ zei ze in mijn bijzijn tegen vader. Die leek haar veeleisende houding nogal pijnlijk te vinden en wist het dit keer voor elkaar te krijgen dat ik eenmalig vijftig mark van mijn verplichte huishoudbijdrage als reisgeld mocht houden.
Iedere keer als mijn nieuwe vriend te gast was bij mijn ouders thuis, voelde het als een beoordeling. Ik kende mijn ouders goed genoeg om te weten dat Olaf onder hun kritische blik nauwelijks op hun goedkeuring kon rekenen. Maar in plaats van ook eens zijn hulp aan te bieden, plofte hij meestal op een stoel neer en stond pas op als het werk gedaan was. Daarmee had hij het bij zijn toekomstige schoonouders verbruid. ‘Alleen al het fatsoen gebiedt dat hij op z’n minst vraagt of hij mee kan helpen,’ zei moeder verontwaardigd toen Olaf even niet in de buurt was. Grimmig voegde vader daaraan toe: ‘In een huis als dit is altijd wel iets te doen, in de tuin, op de binnenplaats – ook voor een gast.’
Koppig nam ik mijn luie vriend in bescherming. ‘Olaf is meer een theoreticus, op praktisch vlak is hij niet zo’n held.’
Omgekeerd deed het me ongelooflijk goed wanneer mijn vriend partij voor mij koos. Op een keer stonden we op het punt om te gaan wandelen toen moeder als in een reflex te binnen schoot wat er allemaal nog moest worden gedaan in huis. Hij gaf haar duidelijk te verstaan wat hij daarvan vond. ‘Katrin is nu oud genoeg, ze kan zelf wel beoordelen wanneer ze voldoende heeft gedaan,’ zei Olaf beslist.
Dat hoorde ik natuurlijk graag. Er bestond dus daadwerkelijk iemand die mijn adoptiemoeder tegengas gaf en openlijk voor me in de bres sprong. Ook dat was me zelden overkomen. Mijn vriend had moed, hij verdedigde me en daarom hield ik van hem.
Mijn moeder was zichtbaar geïrriteerd door de niet mis te verstane terechtwijzing. ‘We zijn een gezin, en daar moet nu eenmaal iedereen zijn steentje bijdragen,’ antwoordde ze gepikeerd en ze beklemtoonde haar antwoord zo dat het duidelijk als kritiek op Olafs notoire luiheid opgevat kon worden.
Het kordate optreden van de gast deed in elk geval weinig goeds voor zijn aanzien. Daar begon pas verandering in te komen toen moeder op een keer een spontane ingeving kreeg. ‘Zou je misschien de volgende keer dat je hier bent bij ons op school langs willen komen om de leerlingen over de NVA te vertellen?’ vroeg ze aan de politiek officier in hart en nieren.
Olaf leek bijzonder vereerd, en een paar weken later stond hij in zijn NVA-uniform voor de negende klassen om officieel zieltjes te winnen voor het leger. De luitenant, door de lerares al als haar toekomstige schoonzoon aan de scholieren voorgesteld, leek een heel andere indruk bij haar achter te laten dan de onbeleefde gast thuis op de bank. Hier was hij geen stoorzender binnen het huishoudelijk regime, maar een voorbeeldfiguur van de gemeenschappelijk vereerde, strijdvaardige republiek.
Deze promotie van mijn vriend in de ogen van mijn moeder bracht slechts een zeer geringe verbetering van mijn relatie met haar tot stand. Soms leek het wel alsof de grootste aantrekkingskracht van deze langeafstandsrelatie school in de kans die ze me bood om aan moeders onophoudelijke toezicht te ontsnappen. Maar ook mijn minnaar beperkte zich niet tot nieuwsgierige interesse als ik hem over mijn dagelijkse bezigheden vertelde, maar begon me algauw te claimen. Toen ik hem een keer zonder enige bijbedoeling over een avond in de jeugdclub vertelde, vroeg hij streng: ‘Wie zie je daar eigenlijk allemaal?’
Geïrriteerd door zijn misplaatste wantrouwen zei ik zo terloops mogelijk iets over vage kennissen uit de club. Meteen ging hij in de aanval. ‘Aha, dus zo zit dat. Terwijl ik werk, zit jij met andere mannen te rotzooien?’
Ongewild schoot ik in de verdediging. ‘Luister eens, ik zat al bij die jeugdclub toen wij elkaar nog niet eens kenden! Iets meer vertrouwen van jouw kant zou fijn zijn.’ Zijn ontkiemende jaloezie voelde benauwend – maar vleide me ook. Ach, wat schattig, dacht ik bij mezelf. Blijkbaar houdt hij zoveel van me dat hij bang is om me kwijt te raken aan een rivaal.
Dus stemde ik in het voorjaar van 1986 volmondig in met een verloving. Ten overstaan van iedereen wilde ik laten zien: Kijk eens, ik heb een man aan mijn zijde! Daar hoorde natuurlijk ook een fatsoenlijke verlovingsring bij. Olaf stuurde me achthonderd mark, een godsvermogen, het viervoudige van mijn maandsalaris. Met het geld op zak reed ik op een middag met de tram naar Lusa, een nieuw opgetrokken satellietwijk aan de rand van Gera. Op het belpaneel van de imposante systeembouwflat stonden uitsluitend Aziatische namen. Het hele gebouw leek bewoond te zijn door Vietnamezen, die de DDR-regering vanaf 1980 als nuttige en werklustige contractarbeiders uit de socialistische broederstaat over had laten komen. Ik drukte op een bel op het grote bord en haalde de ringen af die ik eerder naar aanleiding van een advertentie in de krant had besteld. Op de terugrit in de tram kon ik niet wachten om de kleinste ring aan mijn vinger te schuiven. De andere stuurde ik naar Olaf in Binz.
Daarmee was onze verloving een feit, zo hadden we het samen afgesproken. In onze overvolle agenda’s was geen gaatje te vinden om het samen te vieren. Maar toch, mijn toekomstige man had nu een zichtbaar bewijs geleverd voor zijn plan om met me te trouwen. Bereidwillig had ook ik vrede gevonden met het aanstaande huwelijk, dat het mij mogelijk zou maken mijn leven in Gera te ontvluchten. Bovendien was ik in een roes door Olafs onophoudelijke brievenstroom vol liefdesverklaringen. Ik voelde me op een voetstuk geplaatst en werd thuis een behoorlijk stuk zelfstandiger. Tot een ongelukkige gebeurtenis een streep door onze plannen haalde.