7
In oktober 1973 zat ik voor de laatste keer op de achterbank van de Wartburg, deze keer op weg terug naar Gera. Tijdens de rit, die weer eens in afstandelijk zwijgen werd afgelegd, begon ik me toch een beetje onbehaaglijk te voelen. Hoe zou die nare leidster me verwelkomen? Zou ze me op haar spottende manier te verstaan geven dat ik een hopeloos geval was? Zouden de andere kinderen me uitlachen, wat ik nog erger vond dan een draai om mijn oren? Zou mijn moeder me in de tussentijd hebben gezocht? En me niet hebben gevonden aangezien ik weg was? Mijn hart begon sneller te slaan toen dr. Denzer op de bel van de villa drukte.
Tot mijn grote verbazing werd ik door de directrice hartelijk verwelkomd, nadat de arts snel en nogal koeltjes afscheid had genomen. ‘Jeetje, Katrin,’ zei ze en ze omhelsde me liefdevol. ‘Wat fijn dat je er weer bent! Wat ben je groot geworden daar boven.’
De keukenvrouwen die ik op mijn eerste verkenningstocht tegenkwam stopten me meteen wat lekkers toe. Maar wat nog beter was: de blonde leidster aan wie ik met zo’n vervelend gevoel had gedacht was een paar dagen vrij. De kinderen die al langer in het tehuis waren vonden er tot mijn opluchting niets vreemds aan dat kinderen die waren vertrokken soms ook terugkwamen van hun pleeggezinnen. Onbevangen namen ze me als ‘oud’ huisgenootje weer in hun midden op, nieuwsgierig naar wat ik allemaal had meegemaakt. Ik had de troefkaart in handen en stond als reiziger in het middelpunt van de belangstelling. Natuurlijk vertelde ik alleen over de zonnige kanten van mijn leven bij dr. Denzer. Zodoende lukte het me om mijn rol van buitenstaander een beetje van me af te werpen.
Slechts een paar weken na mijn aankomst stond me de volgende verrassing te wachten, toen ik opnieuw naar het kantoor van de directrice werd geroepen. Ik bereidde me al voor op een ontmoeting met een wachtend echtpaar dat een adoptiekind nodig had om het gezin compleet te maken.
Maar de gedrongen, kordate vrouw met het lieve gezicht en de grijszwarte krullen die ik in het kantoor van mevrouw Heinze zag staan, kende ik heel goed. Het was mijn oma. Voor het eerst in anderhalf jaar stond ze weer voor me. Mijn hart ging hevig tekeer. Was het grote moment nu aangebroken? Alsof ik op een knopje had gedrukt was de hoop terug dat ik nu met haar mee naar huis mocht, waar misschien zelfs wel mijn moeder op me wachtte. Waarom zou oma hier anders op bezoek komen? Mijn schemertoestand was voorbij. Alles zou goed komen en eindelijk weer net als vroeger zijn!
Oma pakte mijn hand, trok me naar zich toe en zei op ernstige toon tegen me: ‘Katrin, kom, we moeten even met elkaar praten.’
Dat klonk al helemaal niet meer zo hoopvol. Maar toen zei ze de directrice gedag, hielp me in mijn rode jasje en nam me mee over de kinderkopjes van de straat die vanaf de villa naar het stadspark liep. Om ons heen pulseerde het dagelijks leven zoals het altijd had gedaan, alleen had ik dat nooit eerder opgemerkt. Huisvrouwen stonden met hun kinderen voor een HO-winkel te wachten, een filiaal van de staatshandelsorganisatie, zoals gewoonlijk met een nog minder dan karig aanbod in de etalage. Bij de bushalte stonden wat jongeren te dollen en overdreven nonchalant aan hun sigaret te trekken. De bomen langs de straat waren getooid met bonte herfstbladeren.
Ik was opgelucht. Maar ook een beetje verward, aangezien niemand me deze keer had opgedragen om mijn koffertje te pakken. Zou ik dan uiteindelijk toch weer terug moeten? Ondanks haar aankondiging dat ze met me wilde praten zei oma geen woord meer. Opnieuw dat bedrukte zwijgen van de grote mensen, dat voor mij onderhand het teken was dat er onheil dreigde. De vrouw naast me paste helemaal niet bij het beeld dat ik in mijn herinnering van oma had. Ze was als een vreemde voor me, er kon geen lachje vanaf, ze sprak weinig, en als ze iets zei was het op sombere en matte toon. Er klopte iets niet. Ik voelde duidelijk de onzichtbare muur die tussen ons stond.
We waren al weer onderweg terug naar het kindertehuis toen ze zichzelf alsnog vermande om datgene te zeggen wat haar waarschijnlijk de hele tijd al dwarszat. ‘Je zult Mirko en mama nooit meer zien,’ begon ze plompverloren. Tevergeefs wachtte ik tot ze zou vertellen waarom mijn moeder niet terug kon komen en waar ze eigenlijk was. ‘Ik kan je niet bij me nemen, daar ben ik te oud voor,’ vervolgde mijn oma.
Deze zinnen troffen me als een mokerslag, ze stortten me van grote hoop in pure wanhoop. Alle vooruitzichten op een leven buiten het tehuis waren met deze ene zin vervlogen. Ik zag mezelf al voor altijd in het tehuis wonen. Koppig en met allerlei smoesjes probeerde ik onze terugkeer uit te stellen. Bij iedere boom bleef ik staan, iedere bloem wilde ik bekijken. Ik slenterde en treuzelde erger dan ooit. Iedere meter die ik nog aan de hand van mijn oma mocht doorbrengen leek me oneindig kostbaar. Ze was de laatste verbinding met mijn oude leven, dat al een soort droomwereld leek. Ze mocht me nu niet loslaten. Ik wilde helemaal niet horen wat ze gezegd had, wilde haar woorden terugspoelen, wissen, ongedaan maken.
‘Je moet met het eerstvolgende pleeggezin meegaan, hoor je?’ drukte oma me op het hart. ‘Anders moet je voor altijd in het tehuis blijven. Het is je laatste kans om daar ooit nog weg te komen!’
In mijn hoofd tolden de gedachten als een draaimolen in het rond, snel, steeds sneller. Wat moet ik doen om te voorkomen dat oma me wegstopt in dat tehuis, dat ze zelf net heeft afgeschilderd als een val waar je nooit meer uitkomt? Ik moest lief zijn, gehoorzaam, mocht uitgerekend nu niet huilen. Misschien was het mijn overgevoeligheid die oma ervan weerhield mij naar mijn familie terug te brengen. Ik word een nieuw mens, besloot ik. Ik zal er alles voor doen. Ik zal voor mijn familie vechten.
Ondertussen was de poort van het kindertehuis angstaanjagend dichtbij gekomen, de plek die me voor altijd zou scheiden van mijn vroegere leven. Ik sprong op mijn oma als een klein poesje, sloeg mijn armpjes om haar nek, klampte me zo stevig mogelijk aan haar vast. ‘Oma, alsjeblieft, neem me mee! Ik zal heel erg lief zijn! Ik doe alles wat je wilt, echt waar! Ik zal altijd goed luisteren, als je me maar meeneemt!’ Ik zou op dat moment alles hebben beloofd, als ik maar bij haar mocht blijven en haar warmte mocht voelen.
Oma hield me vast omdat ik anders zou vallen, maar ze drukte me niet tegen zich aan. Ik voelde geen emotie bij haar, ze zei geen woord meer. Haar bruine ogen leken uitdrukkingloos. Ze moet haast wel in de verleiding zijn geweest om te huilen, maar ze slikte haar tranen in. Voorzichtig probeerde ze mijn handen los te maken.
Natuurlijk was ze sterker dan ik. Volwassenen krijgen altijd hun zin. Ik kon mezelf niet langer vasthouden, gleed van haar af en viel op de harde grond, terwijl zij op de bel van het kindertehuis drukte. De deur ging open en de directrice, die blijkbaar al op de hoogte was, trok me naar binnen. Oma duwde me letterlijk van zich af. Ik kon me niet eens meer omdraaien om haar na te kijken. De deur viel weer in het slot. Uit, over. Onherroepelijk.
Uit het oog verliezen – dat is de juiste term voor het vervagende beeld van mijn oma. Na al die jaren kost het me moeite om haar beeld uit mijn geheugen op te diepen. Maar ik ben nooit vergeten hoe ze zich die dag gedroeg. Hoe meer haar gezicht vervaagde, hoe tastbaarder de gevolgen werden van hoe ze zich van me afkeerde en hoe onbegrijpelijker wat ze had gedaan. Hoe kan een grootmoeder het kleinkind van wie ze houdt uit vrije wil bij een vreemde achterlaten? Als klein kind vroeg ik het me al af en ik ben het me altijd blijven afvragen. Maar ik vond geen logisch antwoord en niets om het te rechtvaardigen. Ik was diep teleurgesteld, voelde me verlaten en verraden.
Toch, of misschien juist daarom, wilde ik haar later, lang na de val van de Muur, terugzien – onwillig en nieuwsgierig tegelijk. Van familieleden hoorde ik dat mijn oma naar West-Duitsland was vertrokken. In 1976, toen ze de daarvoor vereiste pensioenleeftijd van zestig jaar had bereikt, had ze de DDR verlaten. Daardoor duurde het in de jaren negentig enige tijd voor het me lukte om een ontmoeting met haar te regelen. Mijn oma liet me weten hoezeer ze zich daarop verheugde. Op dat moment had ik eigenlijk de worsteling moeten overwinnen waar ik nog altijd onder gebukt ging sinds ik als kind het gevoel had gehad dat ze me aan het tehuis uitleverde. Toch wilde ik haar koste wat kost zien. Helaas is het er niet meer van gekomen. Kort voor we elkaar zouden ontmoeten stierf ze aan een hartinfarct – onze familiekwaal. Mijn wrok vergezelde haar tot in het graf.
Pas toen ik jaren later na het lezen van de correspondentie tussen de autoriteiten de verbanden begon te zien, kon ik mijn oma postuum om vergiffenis vragen. Het had destijds niet in haar macht gelegen om te beslissen of ze mij op mijn verdere levenspad mocht begeleiden. Anonieme krachten hadden langs officiële weg bepaald dat ik van mijn directe familie moest worden gescheiden en uit het gezin moest worden gehaald. Ze hadden mijn oma en haar invloed op mij gebruikt om een oplossing af te dwingen die heel zwaar voor haar moet zijn geweest.
Uit de opgetekende uitspraken van dr. Denzer concludeerde ik dat ik door mijn afwijzende houding bij de verantwoordelijke instanties als een behoorlijk koppig probleemkind te boek stond, dat nog altijd te veel aan haar vroegere leven hing. Het bliksembezoekje van mijn oma aan het tehuis moest daar blijkbaar korte metten mee maken, met als doel me op het voor mij voorbestemde levenspad te krijgen. Er moest voor eens en altijd een eind aan mijn houdgreep worden gemaakt, en alleen iemand in wie ik nog een minimum aan vertrouwen had kon dat voor elkaar krijgen.
Nu begrijp ik hoeveel zelfoverwinning het de oude vrouw die dag moet hebben gekost om haar boodschap aan mij over te brengen. Ze moest al haar liefde en gevoelens voor mij verborgen houden om het afscheid niet nog moeilijker te maken. Ik weet hoezeer ze aan mijn broer en mij gehecht was.
Ik heb nooit tot in detail te horen gekregen hoe de autoriteiten mijn oma zover hebben gekregen om deze moeilijke taak op zich te nemen. Omdat ze volgens de dossiers in die tijd nog contact had met Mirko, zou het kunnen zijn dat men haar gedreigd had haar andere kleinkind ook af te nemen als ze niet bereid was om mij tot inzicht te brengen. Aangezien mijn oma ook nog lid was van de SED, de Sozialistische Einheitspartei, had het haar waarschijnlijk het verstandigst geleken om niet aan de beslissingen en beschikkingen van de staat te twijfelen. Misschien had ze zich ook wel bij de onvermijdelijke stand van zaken neergelegd en ingezien dat ze er op z’n minst een bijdrage aan moest leveren om mij voor een tehuiscarrière te behoeden.
Achteraf ben ik haar daar zelfs dankbaar voor. Met de kennis van nu lijkt het me het beste wat ze onder de gegeven omstandigheden voor me kon doen. Ik waardeer het enorm dat me door het afleggen van mijn koppige houding een odyssee langs tehuizen, instanties en weet ik wat voor gesloten inrichtingen bespaard is gebleven. Daarom heb ik ook zoveel compassie met mijn oma, die door de autoriteiten tot een niet geringe portie zelfverloochening is gedwongen. Helaas heb ik haar dat niet meer kunnen vertellen.
Maar op dat moment vond ik het onbegrijpelijk dat het laatste familielid dat me nog restte mij zo harteloos aan de kant kon zetten. Het bezoekje van mijn oma was een van die keerpunten die zich zo diep in mijn ziel hebben geëtst dat ik er alleen met tranen in mijn ogen aan terug kan denken. Alles om me heen was donker, die dag in oktober van het jaar 1973. Nu hadden ze me allemaal in de steek gelaten. Eerst mama, toen Mirko, en nu was ook oma uit het zicht verdwenen – en met deze mensen mijn jeugd, mijn lach, de spelletjes, mijn opvoeding. Alles waarvan mijn moeder me ooit had geleerd dat het goed was: eerlijkheid, liefde, vertrouwen. Ik voelde me leeg.
Bovendien was ik er zo moe van, want nu begon het gejank weer. Zo snel als ik kon stormde ik de trap op en verschanste me in mijn pruilhoekje achter de trapspijlen. Hier boven was er geen houden meer aan. Ik had nog nooit zo hard gehuild.
Op een gegeven moment ging de directrice naar me op zoek. Voorzichtig liep ze de trap op en benaderde me als was ik een bokkig dier dat weer terug in zijn hok moest. Snapte ze dan niet dat niemand mijn tranen mocht zien? Ze konden me toch niet troosten. De directrice nam me in haar armen, maar ik voelde me niet vastgehouden maar vastgeklemd. ‘Laat me toch met rust!’ had ik willen roepen. Op dat moment kon niemand het goed bij me doen. Ik verlangde naar intimiteit, maar wees die tegelijkertijd af. Ze sprak kalmerend op me in, maar ook dat hielp me niet verder.
Steeds opnieuw was de hoop bij me opgevlamd dat mama het weer goed met me zou maken en me hieruit zou komen halen, of dat in elk geval oma me bij zich in huis zou nemen. Ontelbare weken en maanden had ik wachtend, tussen hoop en vrees doorgebracht. En nu zou alle hoop vervlogen zijn? Was alles dan tevergeefs geweest? Ik had geprobeerd om met mijn angst voor de buitenwereld om te leren gaan. Steeds opnieuw had ik mezelf bijeengeraapt, om op een of andere manier op eigen benen te staan. Maar nu bleek van het ene op het andere moment alle grond onder mijn voeten weggevaagd. Een deur viel dicht en het oordeel was geveld, het vonnis over mij uitgesproken.
De telefoon ging, het was voor mevrouw Heinze. Hoewel ik een beetje verontwaardigd was dat ze al het andere weer eens belangrijker vond dan mijn verdriet, kwam het me op dat moment eigenlijk wel goed uit dat ik eindelijk met rust werd gelaten. Mocht ik zelfs niet even alleen zijn om te huilen?
Precies op dat moment zag ik door de spijlen heen de blonde leidster en ik hoorde haar gemaakt vrolijk tegen de anderen roepen: ‘Kom, kinderen, laten wíj dan tenminste wel vrolijk zijn en plezier maken.’ Dat was alles.
En meer hoefde ze ook helemaal niet te zeggen. De klap was raak, recht in het doel, en kwam harder aan dan de hardste draai om mijn oren. ‘Huilebalk, huilebalk!’ fluisterde, siste, dreunde het in mijn hoofd. Begon nu alles weer van voren af aan? Hetzelfde liedje als vorig jaar, voor mijn intermezzo aan de Oostzee? Het gestook, het voor schut zetten, de vernederingen?
Op dat moment nam ik een besluit: van nu af aan zou ik nooit meer huilen, mijn leven lang niet meer. Jullie zullen me niet meer zwak en zielig meemaken, zwoer ik. Ik zal jullie nooit meer een aanleiding geven om me te beledigen en over me te roddelen. Ik zal leren mijn gevoelens te laten verdwijnen, mijn tranen te bedwingen. Ze moeten terugstromen, naar binnen. Ik zal niemand meer zomaar in mijn ziel laten kijken, nam ik me voor. Iedereen loog tegen me, met dat gehuichelde begrip van ze. Dus waarom zou ik dan wel eerlijk moeten zijn en mijn ware gezicht laten zien?
Mijn paniek keerde zich naar binnen. Voor de buitenwereld bleef ik gesloten. Ik had het gevoel dat ik op moest drogen tot ik zout werd, tot steen verstarde, maar absoluut niemand zou iets aan me merken. En inderdaad, het lukte me. Ik krabbelde weer op en voelde me meteen een ander mens. Geen huilebalk meer, maar een kleine vechtster.
Ik zou me aan mijn voornemen houden, heel lang zelfs. Inderdaad leerde ik mezelf het huilen af. Zodra ik de tranen voelde komen slikte ik ze weg. Ik slikte alles in, liet het niet meer naar buiten komen. En als de emoties me soms toch nog dreigden te overmannen, zorgde ik ervoor dat ik alleen was en niemand me zag. Tranen vloeiden hooguit in het kleinste kamertje. Alleen als ik in blinde woede ontstak, wat me vooral overkwam wanneer ik het gevoel had onrechtvaardig behandeld te worden, kon ik me vaak niet meer beheersen. Dan kon het nog altijd gebeuren dat ik toch moest huilen – en dat ik me tegelijkertijd voor mezelf schaamde.
De ervaring van angst en verlies had van het toegankelijke, toeschietelijke kind dat ik ooit was geweest, een introverte einzelgänger gemaakt. Als klein meisje begon ik altijd meteen te dansen als ik muziek op de radio hoorde. Soms moet ik zelfs hardop en vals hebben meegekraaid. Ik was een bijzonder opgewekt kind, geïnteresseerd in alles om me heen, maar zocht tegelijkertijd altijd de nabijheid van mijn moeder. Ik moet haar de oren van het hoofd hebben gekletst. Dat klinkt als de beschrijving van een ander wezen, dat op een gegeven moment in rook is opgegaan. In het tehuis interesseerde het me in elk geval nog maar nauwelijks wat er om me heen gebeurde.
Ik kan me niet herinneren hoe ik die dag weer tot bedaren ben gekomen. Misschien hebben ze me kalmeringsmiddelen gegeven. Jaren later ben ik erachter gekomen dat medicijnen om drukke kinderen te kalmeren zeker ook deel uitmaakten van de huisapotheek van kindertehuizen in de DDR.
Wel herinner ik me nog heel goed het moment dat ik weer wakker werd. Ik voelde helemaal niets meer vanbinnen. Alsof ik die nacht al mijn emoties was kwijtgeraakt. Zodra iemand iets aardigs voor me wilde doen sprong mijn inwendige alarmsysteem aan. Elke vorm van genegenheid wekte meteen mijn wantrouwen. Lief bedoelde woorden beschouwde ik in eerste instantie principieel als leugens. Mijn gevoel van eigenwaarde was voor altijd beschadigd. De buitenwereld, of die me nu vriendelijk of kwaadaardig bejegende, was vijandelijk gebied. Ik was alleen en moest mezelf zien te redden. Van zelfmedelijden was ik op de aanval overgegaan.
Meer nog dan eerst ging ik mijn tehuisgenootjes uit de weg. In mijn teleurstelling beet ik me vast in het idee dat alleen de keukenvrouwen oprecht vriendelijk tegen me waren. Ze aaiden me over mijn hoofd, fluisterden opbeurende woordjes tegen me en leken het ook daadwerkelijk te menen. Ik beeldde me in die tijd in dat, afgezien van de directrice, alleen zij me accepteerden zoals ik was. Overigens beschouwde ik iedereen die iets zei om vervolgens het tegendeel te doen als een leugenaar. Aan zulke valsspelers wilde ik mijn tijd niet verspillen. Maar ook in mijn teruggetrokkenheid vond ik geen rust.
Mijn schuilhoekje op de trap werd mijn permanente verblijfplek. ‘Katrin wil gewoon niet meedoen,’ verkondigde de blonde leidster vals tegen de andere kinderen, zoals gewoonlijk zo hard dat ik het op mijn verstopplekje kon horen. ‘Die hoeven we niet eens te vragen!’
Inderdaad kwam al snel niemand meer op het idee om mij te vragen mee te doen wanneer de anderen hun gymkleren aantrokken of zich op de binnenplaats verzamelden om verstoppertje te spelen. Hoogstens waagde ik me weleens in de knutselkamer, want daar kon ik in mijn eentje wat aanrommelen. Vol overgave maakte ik daar op het deksel van een blikje een klein kunstwerk van mijn kerstkralen.
Uiteraard was ik wel altijd nieuwsgierig naar wat mijn kameraadjes ondernamen, en ik had maar al te graag deel uitgemaakt van hun gezellige clubje. Maar uiteindelijk won mijn wantrouwen het altijd. Het zegt genoeg dat me geen naam, geen enkel gezicht te binnen schiet van de kinderen met wie ik ruim anderhalf jaar van mijn leven dag en nacht heb doorgebracht. Mijn herinnering aan hen lijkt wel uitgewist. Ik had geen beste vriendin en het lukte me niet om ook maar met een van de andere kinderen meer dan een vluchtig contact tot stand te brengen.
In plaats van mijn lot te verzachten, leek de leidster die zo’n hekel aan me had mijn tehuisleven alleen nog maar zwaarder te willen maken. Als ik iets terugzei was ík altijd degene die met inwendige verwondingen het strijdtoneel verliet. Ze was nu eenmaal een kei in psychologische oorlogsvoering.
‘Jouw moeder,’ beet ze me op een keer toe, ‘zit terecht in de gevangenis! Daar zitten de slechte mensen opgesloten, en dat is zij ook.’
Daarmee had ze mijn zwakke plek geraakt. Ik schreeuwde uit volle borst: ‘Nee, je liegt! Mijn moeder is niet slecht!’
Maar het lukte me niet om boven mijn innerlijke stem uit te komen. Een kiem van twijfel was gezaaid. Als mijn moeder echt zat opgesloten, had dat uiteindelijk misschien iets met mij te maken. Ze was geen misdadigster, dat wist ik. Was het misschien mijn schuld dat ze in de gevangenis zat? Wat voor slechte dingen had ik gedaan? Ik voelde berouw, zonder reden.
Gera, oktober 2007
Ik zou niet weten hoe vaak ik al achteloos langs dit gebouw ben gelopen. Sinds ik in 2003 met mijn dochter van vijftien en mijn zoon van dertien naar Gera ben teruggekeerd, heb ik er twee jaar lang pal om de hoek gewoond. Ik merkte de grof gestucte grijze gevel altijd wel op, maar heb er nooit ook maar een moment bij stilgestaan wat daarachter gebeurde. Ik was te druk bezig mijn leven opnieuw op de rails te krijgen. Met ons vertrek uit Berlijn, waar ik naast mijn ex, de vader van mijn kinderen, ook mijn vroegere leven achterliet, hoopte ik op een nieuw begin in mijn vertrouwde geboortestad. Maar gehandicapt door mijn aangeboren hartkwaal en nog maar kort geleden gezakt voor mijn examen voor Heilpraktiker* heb ik in Gera tot nu toe noch op het gebied van werk noch op persoonlijk vlak echt voet aan de grond gekregen. (* Een in Duitsland gedeponeerde titel voor geneeskundigen zonder artsdiploma. [Noot vert.]) Hier, achter de gevel van Bureau Jeugdzorg in de Gagarinstraße 67, hoop ik nu, in oktober 2007, voor het eerst de sleutel tot mijn lot en alle problemen die daaruit zijn voortgekomen te vinden. De dossiers die hier sinds decennia in het archief liggen te vergelen zouden namelijk weleens het raadsel van mijn leven kunnen ontsluieren.
Ik ril, heb een onbehaaglijk gevoel. Vol vertrouwen ben ik op pad gegaan, zelfs in de tram heb ik nog geen seconde aan mijn plan getwijfeld. Maar als ik voor de poort sta scheelt het weinig of ik maak rechtsomkeert. Laat ze toch rusten, de geesten van het verleden. Nee, Katrin, spreek ik mezelf streng toe, je moet deze drempel nu over, veel te lang ben je hem uit de weg gegaan. Je moet je verleden nu eindelijk onder ogen komen.
Ik verman mezelf, loop de vier treden op en vraag aan de portier waar ik moet zijn. Hij stuurt me naar links en terwijl ik de trap op loop wisselen moed en angst elkaar af. Mijn spanning stijgt met iedere trede. Mijn benen worden zwaar, alsof ik een eindeloos hoge berg beklim. Stel nu dat de dossiers een heel ander verhaal vertellen dan ik in mijn herinnering bij elkaar heb gerijmd. Wat zou het voor mij betekenen als zou blijken dat mijn moeder me helemaal niet onder dwang heeft afgestaan? Dat ze me destijds zelf aan de verzorging van de staat heeft overgeleverd? Hoe stevig is de constructie die ik voor mezelf heb gebouwd? Kan ik op mijn gevoel vertrouwen, of op de fragmentarische verklaringen die ik in de loop der jaren heb verzameld?
Voordat ik aanklop maan ik mezelf tot kalmte. Het gaat zoals het gaat. Ik besluit om de waarheid te accepteren zoals ik haar aantref. Mevrouw Schwan, de medewerkster van Jeugdzorg, ontvangt me meteen bij de deur. Met haar verzorgde uiterlijk en haar rustige manier van doen vind ik haar meteen sympathiek. Maar het belangrijkste is dat haar stem aan de telefoon me niet op het verkeerde been heeft gezet. Ze is niet ouder dan halverwege de dertig, dus kan ze hier in de DDR nog niet hebben gewerkt. Dat stelt me het meest gerust. Mijn grootste angst was dat ik misschien een voormalige functionaris zou aantreffen van het regime dat een blijvend stempel op mijn leven heeft gedrukt.
Maar bij haar voel ik me aangemoedigd om te beschrijven wat me beweegt: dat ik op zoek ben naar mijn eigen jeugd. Hoe duidelijker haar wordt hoe zorgvuldig ik me heb voorbereid, hoe toegankelijker de indruk is die ze op me maakt. Blijkbaar is ze in haar hoofd mijn verhaal al aan het vergelijken met de twee stapels dossiers die voor haar op haar bureau liggen. In de dikste ordner zijn de wederwaardigheden uit de jeugdjaren van mijn broer en mij gebundeld, de dunste map gaat uitsluitend over mijn geval.
Ik ben niet bevoegd om de houthoudende vellen papier, geproduceerd door een volkseigenen Betrieb (VEB)*, zelf in te zien of er zelfs maar kopieën van te krijgen. Databescherming, privacywetgeving… kortom, voorschriften. (* Bedrijf dat in de DDR feitelijk in overheidshanden was. [Noot vert.]) ‘Dossierinzage onder toezicht’ noemt de bureaucratie deze afscherming van de slachtoffers van hun eigen zaak. Zodoende wordt het inzien van de dossiers een voorleessessie. Terwijl de medewerkster de passages voorleest die voor mij van belang zijn, noteer ik zoveel mogelijk details in het opschrijfboekje dat ik heb meegebracht. Uit voorzorg had ik ook een thermosbeker koffie in mijn tas gestopt, maar die heb ik uit pure opwinding onderweg al leeggedronken.
Ik hoor de adressen van de verblijfplaatsen uit mijn jeugd voorbijkomen, de namen van mijn vertrouwenspersonen, ontelbare ‘socialistische groeten’. Opeens, alsof er een verborgen deur voor me opengaat, zie ik alles weer voor me. De ambtelijke formuleringen, mijn meisjesnaam en de droge feiten van mijn kinderbestaan hebben een sesam-open-u-effect op me.
Plotseling zie ik zelfs de nare leidster weer haarscherp voor me, die ik tot dan toe met succes uit mijn bewustzijn had verdreven. Ze was een knappe jonge vrouw, met blond haar dat haar fraaie uiterlijk nog eens benadrukte. Terwijl ze voor de andere kinderen streng maar rechtvaardig was, had ze het continu op mij voorzien, zo heb ik het althans ervaren.
In gedachten verzonken zeg ik: ‘Nu snap ik eindelijk waarom ik zo’n enorme hekel aan blonde vrouwen heb.’
Op dat moment ben ik me niet bewust van het feit dat ik de donkerblonde vrouw tegenover me met deze opmerking weleens zou kunnen kwetsen. Ik ben te zeer in beslag genomen door het verband dat ik zojuist heb ontdekt: inderdaad roepen blonde vrouwen, vooral als ze geverfd haar hebben en machtsposities bekleden, ongewild een afweerreflex bij me op. Terwijl ik toch echt wel weet dat er geen enkel verband tussen haarkleur en karakter bestaat en het oneerlijk is ten opzichte van blondharige vrouwen.
Terwijl ik in dat kantoor zit begint me te dagen waar deze onnozele vooringenomenheid vandaan zou kunnen komen. De pijn die de leidster me destijds heeft gedaan, zit blijkbaar zo diep dat ik alle vrouwen wantrouw die op haar lijken – zelfs nu nog, nu ik waarschijnlijk ouder ben dan zij toen was.
Waarom had ze het zo op mij gemunt? Had ze dan echt geen idee wat er omgaat in een klein meisje dat in een paar dagen tijd haar hele familie is kwijtgeraakt? Of beschouwde ze, trouw aan de officiële propaganda, mijn moeder als verraadster en vijand van de republiek, die haar noodlottige genen aan haar dochtertje had doorgegeven? Was ik in haar ogen soms een staatsverraadster in de dop? Ik kan me niet herinneren dat deze vrouw ooit anders dan met minachting over mijn moeder sprak, hoewel ze haar nooit persoonlijk had leren kennen.
Ik moet de medewerkster verward hebben aangekeken, want ze kijkt me vragend aan. Natuurlijk heeft ze geen antwoord op de vragen die vanuit de diepte van mijn kinderjaren in mijn bewustzijn opkomen. En de leidster die dat allemaal had moeten weten zal ik nooit meer zien, en dus ook niet naar haar beweegredenen kunnen vragen.