14

 

 

Met het oog op alle veranderingen bij ons thuis kwam het misschien wel goed uit dat ik in juli 1977 eerst voor drie weken naar het zomerkamp in Rostock-Lüttenklein ging. De hele groep, allemaal kinderen van werknemers van mijn vaders bouwbrigade, was ondergebracht in een elf verdiepingen hoog flatgebouw voor monteurs. Met z’n allen maakten we wandeltochten door het Mecklenburgse heidelandschap en uitstapjes naar de Oostzee, we organiseerden spelletjesmiddagen en zongen liedjes rond het kampvuur. In die omgeving vond ik zelfs sporten leuk. In tafeltennis en vooral in het schieten met de luchtbuks bracht ik het er als beste vanaf, aangezien ik die twee dingen thuis met vader had geoefend.

Toch zat ik het grootste deel van de tijd ongeduldig op de dag van vertrek te wachten. Vol verlangen keek ik uit naar de eerste ontmoeting met mijn nieuwe broertje Sören. Ik wist dat Sören na mijn vertrek met enige vertraging naar huis was gekomen, aangezien hij de eerste vier weken van zijn leven in de couveuse van het plaatselijke kinderziekenhuis had doorgebracht. Hij had blijkbaar nogal haast gehad om geboren te worden. Ik kon me destijds weinig opwindenders voorstellen dan dat kleine wezentje te mogen bewonderen en van nu af aan zijn grote zus te zijn. De hele lange terugreis in het busje van de Oostzee naar Thüringen zat ik onrustig op mijn stoel te wiebelen.

Toen ik aankwam stond vader al bij de deur te wachten en hij begroette me hartelijk: ‘Fijn dat ons gezinnetje nu weer compleet is.’ De vriendelijke chauffeur die me thuis afzette was een oude vriend en collega van hem. Even gehoorzaam als ongeduldig wachtte ik tot de volwassenen waren uitgekletst. Mijn koffer bleef buiten op de oprit staan tot ieder kledingstuk aan een uitgebreid onderzoek was onderworpen, aangezien er in het vakantiekamp kakkerlakken waren geweest. Toen gingen we eindelijk naar binnen.

En weer werd mijn enthousiasme meteen de kop ingedrukt.

‘Je broertje slaapt,’ fluisterde mijn moeder, die er nog altijd behoorlijk uitgeput uitzag, en ze legde haar wijsvinger tegen haar lippen.

Op mijn tenen mocht ik naar zijn wiegje sluipen, dat in de woonkamer stond. Daar lag het schattige kleine ventje.

‘Je mag hem wel aanraken, hoor, als je maar voorzichtig doet,’ fluisterde vader.

Heel zachtjes raakte ik het kleine wezentje aan. Zijn handjes waren nauwelijks groter dan mijn vaders duim. Uit zijn te grote wollen mutsje staken alleen zijn wipneusje en de fopspeen waarop hij lag te sabbelen.

Wat was ik trots! Nu heb ik een klein broertje gekregen, zei ik bij mezelf, nadat ze de grote van me hebben afgepakt. Ineens moest ik aan Mirko denken, en weer deed de gedachte aan hem me pijn. Ik had hem nu al zo lang niet meer gezien, ook al hadden we het erover gehad dat hij nog een keer op bezoek zou komen. Ik nam me voor om het op een geschikt moment aan mijn adoptieouders te vragen.

Met Sören was het liefde op het eerste gezicht. Vanaf het moment dat ik hem zag sloot ik het kereltje in mijn hart, en daar zou hij ook blijven toen mijn hart groter werd en ziek en het op een gegeven moment een pacemaker nodig had. Hij was een soort verlaat verjaardagscadeau, het mooist van alles. Wanneer ik de kans ook maar kreeg om op hem te passen en hem te verzorgen deed ik dat. Ik verheugde me er iedere keer weer op om de zuigeling zijn flesje te geven, alleen al omdat dat als aangename bijkomstigheid had dat ik dan even niets in het huishouden hoefde te doen. Doordat hij als prematuurtje last had van zijn spijsvertering, kreeg hij Babysan-melk in zijn flesje in plaats van het in de DDR gebruikelijke rantsoen KiNa. Bovendien moest hij veel frisse lucht hebben. Al snel was ik buiten bijna alleen nog maar met de wandelwagen te vinden, wat ik overigens veel leuker vond dan poes Minka uitlaten. Vaak zat ik in de woonkamer in mijn meisjesboeken te bladeren terwijl ik Sörens wiegje eindeloos heen en weer wiegde. Mijn nog altijd danig verzwakte moeder liet me maar al te graag mijn gang gaan.

Deze tijdverslindende bezigheid vervreemdde me in eerste instantie nog niet van mijn klasgenootjes. De meeste andere kinderen hadden zelfs respect voor me – ook al was mijn status als dochter van een lerares niet bepaald bevorderlijk voor mijn populariteit. Die handicap probeerde ik te compenseren door zo min mogelijk op te vallen op het gebied van vlijt en volgzaamheid. Toen onze leraar een keer niet op kwam dagen, zaten we zonder toezicht in de klas en begonnen wat te dollen. Drie klasgenoten kwamen op het bizarre idee om een paar stoelen uit het raam te gooien. Ik weet niet wat me bezielde, maar ik ging de weddenschap aan dat ze het niet durfden. Natuurlijk vloog er even later een stoel uit het raam. In mijn ijver om vooral maar niet als de eeuwig brave leraarsdochter te worden bestempeld, bedacht ik niet hoe erg ik mijn moeder met dat soort streken te schande zou maken. De lerares die in een werkkamer een verdieping lager zat en voor wie de luidruchtige daad niet onopgemerkt was gebleven, stormde naar binnen om de boosdoeners in de kraag te grijpen.

Ze begroette ons met de in dat soort gevallen door leerkrachten gebezigde standaardvraag: ‘Wie heeft dat gedaan?’ Het antwoord was het gebruikelijke, pijnlijke stilzwijgen. Toen ze dreigde de hele klas ter verantwoording te roepen, stak ik mijn hand op en bekende de daad, hoewel ik het niet zelf was geweest. Het feit negerend dat het initiatief niet eens van mij afkomstig was geweest, voelde ik me door de weddenschap verantwoordelijk voor het voorval. Ik vond het onrechtvaardig dat leerlingen die er niet bij betrokken waren geweest straf zouden krijgen. Aangezet door mijn voorbeeld meldden de drie andere daders zich ook.

Als gepaste straf moesten wij, de vier misdadigers, voor een speciaal pioniersappel verschijnen en publiekelijk de officiële berisping van de pioniersleider en de schooldirecteur ondergaan. Mij persoonlijk deed dat publieke showproces heel weinig. Ik voelde zelfs iets wat op trots leek, omdat ik mijn balorigheid had toegegeven en nu in het middelpunt van de belangstelling stond. Maar één zorg kwelde me wel: hoe ging ik het mijn moeder vertellen? Haar dochter als raddraaier betrokken bij ondeugende schoolstreken, en nog wel op haar eigen school? Dat strookte helemaal niet met het perfecte plaatje dat ze zo graag aan de buitenwereld presenteerde. Maar nog voor ik de kans kreeg om het op te biechten bleek dat ze allang op de hoogte was. Natuurlijk, hoe zou een dergelijk voorval haar ook kunnen ontgaan? De preek bleef wonderwel uit toen ik thuiskwam. Moeder luisterde zonder me te onderbreken en met duidelijke desinteresse voor wat ik over mijn misstap te vertellen had. Pas toen ik klaar was, zei ze kort en krachtig: ‘Daar moet je nu maar even doorheen…’ En daarmee was de kwestie voor haar afgedaan.

De publieke berisping schaadde mijn aanzien in de klas niet. Sommige leeftijdsgenoten zal de schijn van een zeker rebellendom zelfs geïmponeerd hebben. Ik ging oppervlakkige vriendschappen aan met mijn medeleerlingen, zoals Corinna en Claudia, en maakte min of meer deel uit van een kliekje meisjes. Het probleem was alleen dat ik deze contacten alleen kon onderhouden als ik op school was, of als ik bij wijze van uitzondering eens naar een partijtje mocht. De meisjes uit mijn klas woonden namelijk allemaal verder weg, en mijn moeder vond het over het algemeen prettig als ik binnen gehoorafstand bleef. Als mijn vriendinnen al eens de mogelijkheid hadden om met me af te spreken, dan had ik vaak geen tijd. De zorg voor mijn kleine broertje kwam altijd op de eerste plaats, en ik wilde niet bij mijn klasgenootjes aankomen met de kleine Sören in mijn kielzog. Dan had ik me net een kindermeisje gevoeld.

Tegelijkertijd voelde ik steeds minder de behoefte om op tijd thuis te zijn. Aangezien mijn moeder tijdens haar zwangerschapsverlof ’s middags thuis kookte, hoefde ik in de vierde klas niet meer naar de opvang en moest ik eigenlijk meteen na school thuiskomen. Maar daar lag vooral werk op me te wachten: afwassen, huiswerk, was ophangen, Sören eten geven, tafel dekken voor de koffie en het avondeten. Dat zal er de reden van zijn geweest dat ik in die tijd recordhoudster treuzelen-onderweg-naar-huis werd – in elk geval binnen het kader waarin me thuis nog geen serieuze problemen te wachten stonden. Ik was dankbaar voor iedere vorm van afleiding langs de kant van de weg. In de herfst oefenden vooral de bladhoopjes die de bewoners zorgvuldig onder de kastanjebomen bij elkaar hadden geveegd een bijzondere aantrekkingskracht op me uit. Ik kon het niet laten om tegen het eerste het beste hoopje bladeren te schoppen alsof het een voetbal was bij de aftrap. Het was een fascinerend en tegelijkertijd welkom oponthoud om de bladeren in al hun kleurenpracht door de lucht te zien wervelen, en des te aanlokkelijker omdat het niet mocht.

Maar daar dachten de bewoners anders over. Ik had me net aan een met veel moeite bij elkaar geharkt hoopje bladeren vergrepen of een van de omwonenden stormde naar buiten, alsof ze speciaal op mij had zitten wachten. In razende bewoordingen, onderstreept door driftige gebaren, ging de oude vrouw tekeer over mijn ‘schaamteloosheid’ en mijn ‘miserabele manieren’.

Maar de tierende heks maakte nauwelijks indruk op me. ‘Domme koe,’ mompelde ik.

Toen haalde ze uit voor de hardste klap die ze me met woorden kon geven. ‘Wat kun je ook verwachten,’ zei ze vinnig, ‘van iemand die uit het tehuis komt!’

Die zat. Een voltreffer. Ik dacht dat de grond onder mijn voeten wegzakte. Dat was precies waar ik heimelijk altijd bang voor was geweest. Mijn kleine, perfecte wereldje met vader, moeder, kind, met huis, school, broer, met vrienden en familie, leek in één klap verwoest te zijn. Mijn afkomst was in onze straat dus allang een publiek geheim. Ik was weer de vreemdeling die hier niet thuishoorde, de buitenstaander, de melaatse. Het tehuiskind. Ik voelde me een misdadigster die na haar straf de weg terug naar de maatschappij had gevonden en nu met haar strafblad werd geconfronteerd.

Het werd me donker voor ogen, alles draaide in mijn hoofd. Zou ik dan nooit de kans op een nieuw leven krijgen? Zou ik mijn schoonheidsfoutje nooit kwijtraken? Jarenlang had niemand me gepest om mijn afkomst. Ik had me volwaardig gevoeld, gelijk aan de andere kinderen, en ik had er alles aan gedaan om aan dat beeld te voldoen. Nu lag het in diggelen voor me op de stoep. Ik was niet meer dan een koekoeksjong. Een tehuiskind.

Tranen sprongen me in de ogen. Ik voelde hoe kwetsbaar ik was en verachtte mezelf daarom. O, ik haatte die tranen, hoe vaak had ik dat domme gejank al niet afgezworen! Het hielp niets, ik bleef de hele weg naar huis huilen. Onbeheerst. Net als destijds op de trap van het kindertehuis. Nog altijd had ik medelijden met mezelf als ik huilde. Gelukkig was er niemand die me zag.

Natuurlijk wilde moeder van me weten wat er was gebeurd toen ze mijn betraande gezicht zag. Ik geloof niet dat ze me in haar armen nam of troostende woorden tegen me zei. Ze leek altijd zo afwezig en afwijzend, altijd met belangrijker zaken bezig. Ik kan me alleen nog haar afwezige standje herinneren: ‘Zoiets doe je toch ook niet!’

Dat wist ik zelf natuurlijk ook wel. Achteraf had ik die streek ook liever niet uitgehaald. Zoals verwacht diende moeder bij de koffie mijn vergrijp nog heet van de naald aan mijn vader op toen hij thuiskwam van zijn werk. Hij reageerde zoals ik het van hem kende. Hij maakte er niet al te veel woorden aan vuil, pakte mijn hand en liep met mij naar de plaats delict. Weer bewonderde ik zijn moed, zijn vastberadenheid. Toch was ik bang voor de confrontatie met de oude vrouw, die bij de kinderen uit de buurt bekendstond om haar eeuwige gezeur. Ik was bang dat ze mij ten overstaan van mijn vader een slecht kind zou noemen. Gelukkig bleven papa en ik de hele weg hand in hand lopen.

Onderweg mopperde papa op me vanwege mijn vergrijp. ‘Wat doe je toch ook voor domme dingen! Daar zou ik net zo goed boos om worden. Samenleven betekent nu eenmaal ook dat je rekening houdt met elkaar, hoor je me!’

Daar kon ik weinig tegen inbrengen, ik zat er zelf immers ook mee. Maar tegen hem durfde ik wel te zeggen: ‘Die vrouw heeft me pijn gedaan met wat ze tegen me zei.’

Aan papa’s hand beklom ik de vijf treden naar de voordeur van de zeurkous en wachtte somber terwijl hij op de zwarte kunststof bel drukte. Alsof ze ons al had verwacht, stond de vrouw meteen in de deuropening. Papa vroeg haar beleefd om nog een keer te vertellen wat er precies was gebeurd. De kleine, stevige, gepensioneerde vrouw beklaagde zich erover hoe brutaal ik haar keurige werk had geruïneerd.

‘En toen had ze ook nog een grote mond, dus…’ Haar toon was nu aanzienlijk milder geworden.

Maar daar trapte vader niet in. Zijn stem klonk beschuldigend. ‘Hebt u tehuiskind tegen haar gezegd?’ Nu zei de vrouw niets meer. ‘Wat een onbeschaamdheid,’ deed mijn vader daar nog een schepje bovenop.

Met zichtbare wroeging mompelde ze haar excuses, en haar gerimpelde gezicht werd bleek. Maar daarmee was de zaak nog niet afgedaan.

Mijn vader beklemtoonde ieder woord: ‘Ja, Katrin zat ooit in een tehuis, maar nu… is… ze… óns… kind!’

Dat was balsem voor mijn geschonden gevoel van eigenwaarde. Het leek wel of vader met die vrouw in gesprek was, maar in werkelijkheid richtte hij zijn boodschap tot mij. Je hoeft je niet te schamen voor je afkomst, gaf hij me daarmee te verstaan, want je bent ónze schat!

Ik had er dan ook geen moeite mee om de vrouw mijn excuses aan te bieden voor wat ik had gedaan. ‘Ik zal het nooit meer doen!’ zei ik trots in plaats van beschaamd. Ik voelde me gerehabiliteerd, zag mezelf niet langer als tehuiskind maar als legitieme dochter.

Zelfs de oude vrouw leek bijna ontroerd, en ik besefte opeens dat ze heel erg eenzaam moest zijn. Het berispen van de kinderen die vaak voor de oude sporthal tegenover haar huis rondhingen was waarschijnlijk zo’n beetje haar enige contact met de buitenwereld. Nadat we het hadden bijgelegd was ze voortaan opvallend vriendelijk tegen me.

Op de terugweg zei vader niet veel. Ik liep rechter dan voorheen naast hem. Waarom is hij altijd degene die me beschermt, ging het alleen maar door me heen, waarom nooit moeder?