16
Op mijn eerste schooldag in de middenbouw van de Polytechnische Oberschule Bruno Kühn, in september 1978, liet ik de lagere school achter me en hoorde ik eindelijk bij de groten. Ook mijn takenpakket thuis breidde zich merkbaar uit. Aan het begin van het schooljaar pakte mijn moeder na een jaar ouderschapsverlof haar werk als lerares weer op, en Sören ging naar het kinderdagverblijf in Langenberg, in hetzelfde gebouw waar mijn oude kleuterschool zich bevond.
En wie mocht hem brengen en weer ophalen? Uiteraard, ook dat werd op een gegeven moment mijn verantwoordelijkheid. In het begin liep mijn moeder nog mee, maar na verloop van tijd werd deze verplichting haar naast haar werk en haar partijfunctie blijkbaar te veel. Ze hield zich voornamelijk met Sören bezig wanneer hij ziek was. Ook mijn vader kwam niet in aanmerking om mee te gaan, aangezien hij al vroeg naar zijn werk vertrok, als hij niet ergens anders aan het werk was. Dus kon ik, Sörens tweede moeder, twee keer per dag de wandeling naar de opvang maken. Doordeweeks moest ik om halfzes opstaan om mijn broertje in alle vroegte een schone luier om te doen, hem aan te kleden en een bord warme havermoutpap voor hem te maken. In het begin vond ik dat niet zo erg, omdat ik iets van hem terugkreeg: het gevoel dat iemand me nodig had. Terwijl mijn klasgenootjes nog aan het ontbijt zaten duwde ik met mijn tas op mijn rug de bruin gestreepte wandelwagen de Langenberg af. Aangezien de opvang precies de andere kant uit was dan mijn school, moest ik iedere ochtend de dubbele afstand afleggen. Mijn schooldag begon al om vijf over zeven, ik moest me dus haasten.
Mijn immens drukke programma had al snel zijn weerslag op mijn schoolprestaties, aangezien ik soms niet eens tijd had om het vroeger altijd zo heilige huiswerk te maken. Stilaan werd het me toch al steeds duidelijker dat praktische vakken als handwerken, muziek en sinds kort ook naaldvaardigheid, oftewel borduren, me duidelijk beter lagen dan wiskunde of Duits. Het ergste vond ik prestatiegerichte exercities, omdat ik dan steeds weer het risico liep om in negatieve zin op te vallen. In het bijzonder de gymles was een regelrechte nachtmerrie voor me. Als een zandzak hing ik in de touwen, in de klimpaal was ik panisch om eruit te vallen, en voor de brug deinsde ik terug als een schichtig paard. Met ontzetting herinnerde ik me die keer dat ik was uitgegleden en mijn huid daarna met groene, gele en blauwe plekken bezaaid was geweest. Duurloop en turnen met ballen en linten spraken me veel meer aan.
Als ik klaar was met mijn huiswerk kon ik opnieuw naar de crèche lopen. Ter compensatie zag ik af van de comfortabele rit met de bus en bracht ik Sören lopend naar huis, want iedere gestolen minuut voelde als uitstel van mijn werk thuis. Bij mooi weer mocht ik de wandelwagen graag naast de speeltuin aan het eind van de Schützenstraße parkeren. Terwijl Sören in de zandbak zat te wroeten of van de glijbaan gleed, genoot ik van de vrijheid om daar te kunnen zitten en ontspannen. Het was mijn enige rustmoment van de dag.
Die bestond thuis uit luiers verschonen, opruimen, vegen, eten koken, tafel dekken, afwassen en wat er verder allemaal nog te doen was. Wat het nog zwaarder maakte was het feit dat oma Erna onderhand te oud en te zwak was geworden om me net als vroeger een handje te helpen. Algauw vertoonde ze duidelijke tekenen van dementie, en het werd steeds moeilijker om een gesprek met haar te voeren. Helaas ging het vervolgens snel bergafwaarts met de gezondheid van mijn vroegere bondgenoot. Haar laatste levensjaren bracht oma Erna in een verpleeghuis door, waar ze in 1983 stierf.
Alsof het de normaalste zaak van de wereld was werd er daarom van mij verwacht dat ik in mijn eentje voor mijn broertje zorgde (wat ik graag deed) en het hele huishouden runde (waar ik een hekel aan had). Koken en bakken, wat mijn moeder blijkbaar het leukst vond, deed ze in eerste instantie nog zelf. De ondankbaarder taken kwamen steeds meer op mij neer. Pas na het avondeten, nadat ik Sören naar bed had gebracht en hem een verhaaltje had voorgelezen, ging ik nog weleens naar buiten om met de buurkinderen te badmintonnen. Als ik daar niet te moe voor was.
Moeder leek het uitermate prettig te vinden dat ik mijn dagelijkse werkzaamheden grotendeels zonder haar aanwijzingen uitvoerde. Ze leek me niet langer te beschouwen als het kleine dochtertje dat veel aandacht nodig had. Daarom had ze eigenlijk alleen tijd voor me als het om huishoudelijke of schoolse zaken ging. Onze gesprekken begonnen steeds meer op werkbesprekingen te lijken. De gezamenlijke kaart- en bordspelletjes op zaterdagavond vormden daar een zeldzame uitzondering op. ‘Eerst het werk en dan ontspanning,’ had ik haar vaak horen zeggen. Voor mij bleef daar vooral het werk van over.
Er drong zich een gedachte bij me op die ik niet meer van me af kon zetten. Als modelkind van een voorbeeldig gezin had ik blijkbaar uitgediend. Want nu was er dus een jongen, een echte stamhouder, een volwaardig alternatief voor de provisorische oplossing. Mijn functie was vervuld en nu kreeg ik een nieuwe toegewezen: ik werd de Assepoester in huis, al was het dan zonder achterbakse stiefzusters. In vele opzichten was mijn jeugd voorbij. Geen van mijn opvoeders leek ooit op het idee te zijn gekomen dat kindergeluk meer kon zijn dan trouwe plichtsvervulling. Maar nooit heb ik mijn broertje verweten dat ik zoveel tijd met hem door moest brengen, en ook later is er tussen Sören en mij nooit sprake geweest van jaloezie of afgunst. Dankbaar nam hij van me aan wat ik hem leerde. Hij luisterde altijd aandachtig als ik hem prentenboeken en later kinderboeken voorlas. Ik werd meer en meer zijn tweede moeder, en dat vervulde me met grote tevredenheid.
Maar mijn ijver was nog steeds in eerste instantie op mijn moeder gericht. Als ik voor Sören zorgde, deed ik dat om haar een plezier te doen en haar gunst terug te winnen. Ik voelde een vreemde tegenstrijdigheid: aan de ene kant leed ik enorm onder de beperkingen en spanningen van mijn dubbelrol als scholier en huishoudelijke hulp, aan de andere kant was ik trots op wat ik allemaal aankon. Mijn moeder liet geen gelegenheid onbenut om tegen andere volwassenen op te scheppen over mijn vlijt. Dat deed me plezier, want ik voelde me onmisbaar. Afgemat trouwens ook. Uitputting en zelfopoffering waren de prijs voor het gevoel gewaardeerd te worden.
’s Avonds wilde ik meestal niemand meer om me heen hebben. Bij voorkeur trok ik me met een boek terug in mijn kamer. In de bibliotheek aan het Poesjkinplein zocht ik vooral leesvoer uit met een happy end, want zeker als ik las wilde ik in een zorgeloze wereld zijn. Tijdens het lezen luisterde ik naar muziek uit de Stern-kofferradio van mijn ouders, die ik bij wijze van privilege mee mocht nemen naar mijn kamer. Het liefst, en heel zachtjes omdat het verboden was, luisterde ik naar Bayern 3, niet om nieuwtjes uit het rijk van de klassenvijand te horen, maar omdat ik de muziek zo mooi vond, vooral de schlagers van de hitparadetoppers van toen, zoals Howard Carpendale, Mary Roos of Marianne Rosenberg.
Natuurlijk wist ik ook de liedjes van Karat, Silly of de Puhdys te waarderen; of ze socialistisch waren of klassenvijand kon me niet schelen, zolang ze maar in het Duits zongen. Ik wilde wel de teksten kunnen verstaan, met vreemde talen had ik altijd al weinig opgehad. Ik was bang voor alles wat vreemd en onbekend leek en waar ik dus geen grip op had. Engelse teksten kon ik onder meer niet volgen doordat ik als enige uit mijn klas het aangeboden keuzevak Engels niet mocht doen. Dat werd namelijk precies op het tijdstip gegeven dat ik moest rennen om Sören op tijd van de crèche te halen. Bovendien keurde mijn moeder de Engelse taal af als iets ‘kapitalistisch’. Ze was niet voor niets lerares Russisch.
Mijn favoriete programma’s op radio DDR II waren hoorspelen en krimi’s, iedere maandagavond van acht tot negen. Moeder hield nauwlettend in de gaten dat ik het apparaat op tijd uitzette, en daar hield ik me aan, om niet het gevaar te lopen dat ze mijn geliefde radio, die voor mij een waardevolle verbinding met de grote wijde wereld was, genadeloos in beslag nam. Soms ging ze voor het huis staan om te controleren of er nog licht op mijn kamer brandde als ik eigenlijk moest slapen. Als ze dan zag dat ik nog laat aan het lezen was, klopte ze met een stok tegen de verwarmingsbuis en betrapt deed ik dan het licht uit. Dat kwam niet zo heel vaak voor, want meestal vielen mijn ogen al voor die tijd dicht.
Op een dag stond Mirko volkomen onverwacht weer voor de deur, samen met een vriend uit het kindertehuis. Dit keer was hij zelfs op eigen initiatief gekomen, wat het voor mij nog fijner maakte om mijn grote broer te zien. Wat was ik blij dat ik mijn zorgen van me af kon praten. Eindelijk had ik iemand tegen wie ik onbekommerd over mijn moeder en mijn moeizame bestaan kon klagen, terwijl we samen Sörens wandelwagen over de met rijpe kastanjes bezaaide bosweg duwden.
Tegelijkertijd stelde Mirko’s bezoek me voor een dilemma. Hij was immers het tastbare bewijs van het feit dat ik me tussen twee werelden bevond. Zolang ik die andere wereld in de dagelijkse beslommeringen kon vergeten, kon ik die gespletenheid prima negeren. Maar uitgerekend nu, tijdens deze wandeling waarop ik me letterlijk tussen twee broers bevond, voelde ik hoe moeilijk het was om mijn eigen plekje in dit dubbelleven te vinden. Hoe graag ik Mirko ook om me heen had, die avond was ik duidelijk opgelucht toen hij weer naar zijn kindertehuis terugging en ik niet langer onder die verscheurdheid hoefde te lijden. Na dat verrassingsbezoek is hij nooit meer langs geweest. Misschien had moeder zijn bezoek bij de leiding van het tehuis gemeld, om toekomstige ontmoetingen tussen broer en zus tegen te gaan.
Het was overduidelijk hoe goed het mijn ouders deed om nu ook met een eigen kind, mijn stiefbroertje Sören, te kunnen pronken. Als vader ’s middags van zijn werk kwam had hij alle aandacht voor zijn zoontje. Met z’n drieën gingen we naar ons bosje, en dan vertelde papa wat er zoal groeide, bloeide en rondkroop. Als plattelandsjongen wist hij heel veel van de natuur.
Toch voelde ik me niet door mijn broertje in de schaduw gesteld. Nooit had ik de indruk dat ik vergeleken bij hem iets tekortkwam. Thuis kreeg hij geen voorkeursbehandeling, hij werd niet minder streng opgevoed dan ik. De ongeschreven regels waaraan ik me moest houden golden, aangepast aan zijn leeftijd, ook voor hem. Zodra hij oud genoeg was om een bord vast te houden zonder het te laten vallen, kreeg ook hij een theedoek in zijn hand gedrukt. Ik had weinig aanleiding om hem om zijn positie te benijden. Zijn enige privilege was dat hij klein was en daardoor in het begin nog niet veel hoefde te doen.
Anders was het wanneer moeder met ons tweeën in de stad was. Dan veranderde het jongetje, dat over het algemeen niet zoveel aandacht kreeg, in haar kroonprinsje. Ze aaide hem de hele tijd over zijn bol, prees zijn vorderingen op school als ze met iemand een praatje maakte en bleef maar zeggen hoe haar zoon toch op zijn ouders leek. Ik had weleens de indruk dat ze de kleine Sören als een soort trofee beschouwde. Op dat soort momenten bestond ik amper meer.
Zodra de voordeur achter ons dichtviel, was het gewoonlijk voorbij. Dan moest ik meestal weer voor mijn broertje zorgen, hoewel moeder er nooit enige twijfel over liet bestaan hoeveel ze van haar zoontje hield. Maar het fijnst vond Sören de weekeinden dat hij samen met zijn grote zus in de logeerkamer op zolder mocht slapen. De volgende dag kon het dan zelfs weleens gebeuren dat moeder ons verraste met een ontbijt op bed. Voor mij alleen had ze nooit zoveel moeite gedaan, toch liet ik me die ongewone verwennerij in de ochtend graag aanleunen.
Het waardestelsel van mijn adoptiemoeder was volgens andere prioriteiten ingedeeld. In de eerste plaats voelde ze zichzelf te allen tijde verplicht aan de republiek waaraan ze haar carrière te danken had. Haar geldingsdrang bevredigde ze bij voorkeur door middel van haar maatschappelijke positie. Haar optreden in het openbaar, de vele toespraken en bijeenkomsten, leken al haar energie en aandacht op te slokken. Ze leefde voor haar werk, de partij was haar echte familie. Nergens anders vond ze zoveel bevestiging en vriendschap, geen andere bezigheid betekende zoveel voor haar. Als kameraad belichaamde ze de gelijkberechtigde werkende vrouw, het door het socialisme gepropageerde ideaalbeeld. Wat mede te danken was aan mijn hulp.
Ergens in 1979 was mijn geduld op. Misschien was het een symptoom van mijn prepuberteit, maar in ieder geval wilde ik met mijn twaalf jaar niet meer zomaar alles pikken en was ik niet langer bereid om zonder morren te accepteren dat niemand naar mijn mening vroeg. Ik begon mijn moeder steeds vaker tegen te spreken.
Ik werd opstandiger. Als een taak me niet goed uitkwam of ik in plaats daarvan liever weg wilde vluchten in mijn boekenwereld, deed ik mijn beklag in plaats van de opdracht zwijgend te volbrengen zoals vroeger. Dat had dan wel weinig zin, aangezien mijn moeder toch sterker was en het dreigement geen tv te mogen kijken nog altijd effect op me had, maar alleen al het feit dat ik haar autoriteit had aangevochten voelde goed. Het maakte dat ik me veel minder ondergeschikt voelde.
Hierdoor durfde ik tegen het eind van 1979 eindelijk de vraag te stellen die onophoudelijk door mijn hoofd spookte, al zolang ik me kon herinneren. De vraag die zo voor de hand lag, maar die me tot dan toe onuitsprekelijk had geleken. De juiste gelegenheid deed zich onverhoopt voor toen mijn moeder op een avond tegen de gewoonte in met me meeliep naar de winkel, zonder dat we Sören bij ons hadden. Het was al donker toen we het huis uit gingen, en ondanks mijn blauwe anorak en wollen muts voelde ik de vochtige kou van dit sombere jaargetijde in me opkruipen. De bomen langs de straat, die de meeste van hun bladeren al op winterreces hadden gestuurd, stonden er als troosteloze gezellen bij. In het donker leken de afbrokkelende gevels van de Langenbergse winkelstraat nog grauwer dan anders. Slechts hier en daar een kerstbal of een kaarsje in een etalage duidde erop dat de kerst voor de deur stond.
In de rij voor de slagerijafdeling liep moeder meteen een kennis tegen het lijf, waarop ze in een geanimeerd gesprek verwikkeld raakte, een situatie die voor kinderen meestal het saaiste is wat er bestaat. Er moest natuurlijk weer eens met me gepronkt worden. ‘Dit is mijn oudste,’ zei mijn adoptiemoeder. ‘Hebben we er geen heerlijk meisje van gemaakt?’ Terwijl ze me zo stond te prijzen wisselden de vrouwen blikken die ik vreemd vond. Het was duidelijk dat ze zich er gedurende al het ophemelen van bewust waren dat ik geen ‘echte’ dochter was. Dat deed me pijn, en ik vroeg me af waarom ik er nooit gewoon bij kon horen. Toen we na nog een paar boodschappen vanuit het postkantoor de winkelstraat in liepen, verzamelde ik al mijn moed. Zonder inleiding, zonder omhaal van woorden kreeg ik de vraag over mijn lippen die me al zo lang dwarszat.
‘Hoe zit het eigenlijk met mijn echte moeder?’ vroeg ik toen we terugliepen. Eindelijk was het eruit. Het antwoord was… zwijgen. Blijkbaar had mijn moeder alles verwacht, maar niet dit.
Krampachtig staarde ik naar de grond, omdat ik bang was dat ik in haar ogen pijn of een leugen zou zien. Maar ook zonder haar aan te kijken voelde ik dat ook haar blik strak naar voren was gericht. Kennelijk was ze bang. Het pijnlijke gevoel dat ik de hele weg met me mee had gedragen drukte nu op haar. Ik kon me voorstellen hoe de radertjes in haar hoofd draaiden, hoe ze zich in bochten moest wringen en zichzelf moest overwinnen. Meteen had ik er spijt van dat ik het haar had gevraagd. Ik had gehoopt meer duidelijkheid te krijgen, maar op de een of andere manier zag ze er alleen maar geraakt en gekwetst uit.
Onaangenaam getroffen, haar gezicht krampachtig van me af gedraaid, wist moeder er na een kleine eeuwigheid toch een verklaring uit te krijgen. ‘Nou ja, jouw moeder ging nu eenmaal liever feesten en dansen dan dat ze voor jullie zorgde. En ze had ook nogal eens mannenbezoek…’ Na een korte pauze voegde ze daaraan toe, als om haar beschuldiging te rechtvaardigen: ‘En daarom zijn jullie in het tehuis terechtgekomen.’
Nu was ik echt compleet in de war, want ik kon de volledige betekenis van haar uitspraak nog helemaal niet bevatten. Hoe viel dat allemaal met elkaar te rijmen? De leidster in het kindertehuis had me toch verteld dat mama een staatsverraadster was en daarom in de gevangenis zat? Was ze een staatsverraadster omdat ze ervan verdacht werd slecht voor haar kinderen te zorgen? Maar in dat geval had mijn moeder toch niet de staat verraden maar hoogstens ons, haar kinderen? Of was dat allemaal niet waar – zoals zo vaak? Hoewel het me duizelde stelde ik geen van die vragen. De moed was me in de schoenen gezakt, en ik wilde koste wat kost de onaangename situatie vermijden dat er opnieuw tegen me zou worden gelogen. Daar had ik, hoe jong ik ook was, een uitstekend gevoel voor.
Opnieuw groef ik grondig in mijn geheugen: mama zou dus vaak gefeest hebben? Daar kon ik me met de beste wil van de wereld niets van herinneren. Of toch? Ja, soms waren er inderdaad andere mensen bij ons thuis geweest. Hadden ze samen gefeest terwijl wij lagen te slapen? Maakte mijn moeder, als ze het over dansen had, misschien een toespeling op mama’s bijbaantje in een dancing? Had mama daar andere mannen ontmoet? Kon je daarvoor in de gevangenis komen?
Moeders antwoord had ontelbare nieuwe vragen voor me opgeworpen. Ik had zo graag alles willen weten, maar was tegelijkertijd bang dat de waarheid onaangenaam zou kunnen zijn. Daarom mompelde ik alleen maar zachtjes: ‘Waar is ze nu?’
Het antwoord kwam deze keer zonder enige aarzeling. ‘Dat weet ik niet!’
Het was niet de bekentenis op zich, maar de manier waarop moeder de woorden had uitgesproken die me ineen deed krimpen. De rillingen liepen over mijn rug. Steeds opnieuw was ik op deze kilte in haar gestuit, maar zo onderkoeld had ze me nog nooit afgepoeierd. Ik had ook het vermoeden dat moeder meer wist dan ze deed voorkomen, en dat ze iets voor mij verborgen hield.
Waarschijnlijk merkte ze zelf ook dat haar antwoord iets te bot was uitgevallen. Ze zocht opnieuw naar woorden, maar deed er toen definitief het zwijgen toe. Daarmee gaf ze me te verstaan dat ik een verboden zone was binnengedrongen. Vermoedelijk was ik op een streng bewaakt geheim gestuit. Ik had een taboe doorbroken. Haar botte manier van doen stond in schril contrast met de pre-kerststemming die door de ramen van veel huizen schemerde.
Ik wist gewoonweg niet wat ik had losgemaakt. Waarschijnlijk, dacht ik, had ik haar als adoptiemoeder gekwetst doordat ik zoveel interesse voor mijn biologische moeder toonde. Misschien had ze gehoopt dat mijn voorgeschiedenis er voor mij niet meer toe deed en dat ik mijn echte moeder allang vergeten was. Maar met haar afwijzing bereikte ze precies het tegenovergestelde. Vanaf dat moment was mama alleen nog maar aanweziger en ik kon haar niet meer uit mijn gedachten krijgen. Wat had ze destijds gedaan? Had ze naast het zorgzame warme karakter dat ik me herinnerde een karaktertrek die ik niet kende? Beschouwde mijn adoptiemoeder mama als onaangename concurrentie, of wilde ze me voor de waarheid behoeden? Was ze bang dat ik op een dag tegen haar zou zeggen: ‘Je hebt niets over mij te zeggen. Je bent mijn moeder niet eens!’?
Weer knaagden schuldgevoelens aan me. Misschien zouden ze mama destijds met rust hebben gelaten als ik er niet was geweest. Een van de weinige herinneringen die ik aan onze laatste dag samen had was de draai om mijn oren, die pijnlijke sporen op mijn ziel had achtergelaten. Maar kan een kind iets doen wat zo erg is dat haar eigen moeder er dan maar meteen voor eens en voor altijd vanaf wil? Of was ik zo’n moeilijk geval dat ik zonder opvoeding door de staat niet te temmen was geweest? In plaats van een antwoord had ik nu alleen nog maar meer vragen. Helaas was er nergens iemand aan wie ik ze had kunnen stellen.
Toch liet ik mijn moederbeeld niet verwoesten. Nee, mama was geen slechte vrouw. De volwassenen logen zoals het hun uitkwam. Ze hadden allemaal hun eigen waarheid, en meestal gebruikten ze die alleen om hun eigen doelen te verwezenlijken. Zodra de dingen lastig werden zwegen ze. Natuurlijk was het mijn adoptiemoeder met haar steken onder water er enkel en alleen om te doen mama zwart te maken om zelf beter uit de bus te komen. Ik besloot haar nooit meer een vraag te stellen die me zoveel zelfoverwinning kostte en me uiteindelijk niets dan ellende opleverde. Het rechtstreekse gevolg van dat besluit was een ijstijd die enkele weken zou duren. Kerst 1979 was de koudste die ik ooit in dat huis heb meegemaakt.
Achteraf heb ik de indruk dat de kilte van mijn moeder niet per se voortkwam uit haar karakter. Opgegroeid zonder vader in tijden van oorlog en ontbering had ze zichzelf blijkbaar de last opgelegd om in elk geval de schijn van orde en discipline hoog te houden. Wat ze van zichzelf vroeg, verwachtte ze ongetwijfeld ook van anderen. Haar persoonlijke gevoelens moesten daarvoor wijken. Het ontging me niet dat ze echt wel warme gevoelens voor me koesterde, maar het lukte haar maar zelden om die verbondenheid aan mij te tonen. Als een korset leek de taak die ze zichzelf had opgelegd, te weten een waardevolle persoonlijkheid voor de socialistische maatschappij van mij te maken, haar gevoelens te verstikken. In die atmosfeer leerde ook ik om mijn eigen gevoelens te verbergen en toch zonder problemen te functioneren.
Liever dan tijdens de kerstdagen in de keuken bergen afwas weg te werken had ik willen horen wat ons bezoek bij de koffie te vertellen had. Sinds oom Karl dood was en oma Erna in steeds grotere geestelijke verwarring wegkwijnde, kon ik binnen de familie mijn verhaal alleen nog kwijt bij tante Marianne en haar zoon Michael. Maar ook zij konden mijn situatie niet veranderen. De twee kleinkinderen van mijn oma in Köstritz zag ik alleen tijdens een van onze zeldzame bezoekjes daar. Ook aan hen wilde ik mijn verdriet niet tonen. Jezelf beheersen en geen gezichtsverlies lijden, was mijn devies.
Aangezien ik bij mijn ouders niet met persoonlijke kwesties hoefde aan te kloppen, gaf ik mijn kleine broertje alles wat ik aan genegenheid op kon brengen. Ik vond het fantastisch zoals hij de wereld om zich heen stukje bij beetje ontdekte en veroverde. Ik nam het hem niet kwalijk als hij een keer een glas liet vallen en had plezier in zijn eerste klungelige krastekeningen en grappige zinnetjes. Hij moest alles van me leren wat ik hem bij kon brengen. Laat hij me dan tenminste zo leren kennen en waarderen als ik echt ben, dacht ik.
Daarom wilde ik er van het begin af aan geen twijfel bij hem over laten bestaan dat ik niet zijn echte zus was. Ook al begreep hij met zijn tweeënhalf jaar vast nog niet wat ik hem probeerde duidelijk te maken, ik deed mijn best om mijn broertje uit te leggen dat ik eigenlijk een andere mama had. ‘Maar die is er niet meer,’ legde ik hem uit, ‘en toen hebben vader en moeder mij in huis genomen zodat ik niet in het tehuis hoefde te blijven.’
Natuurlijk had de kleine bengel niets beters te doen dan bij de eerstvolgende gelegenheid spiernaakt voor mijn ouders te gaan staan en te kraaien: ‘Mama, Katrin komt helemaal niet uit jouw buik, ze komt uit het kindertehuis!’ Hij was er vast en zeker van overtuigd dat hij groot nieuws te vertellen had.
Mijn hart stond even stil, want ik verwachtte een felle reactie van mijn ouders, die tot dan toe hun best hadden gedaan om te voorkomen dat mijn afkomst openbaar zou worden. Adoptie was een thema waar je niet mee te koop liep. En nu had die kleine uk het familiegeheim onthuld. Hoe naïef van mij om hem in te wijden!
Maar er gebeurde niets. Geen woord, geen commentaar, geen berisping. Opnieuw viel die bedrukte stilte die ik zo haatte en vreesde als meeldauw over onze familie-idylle. Op dat moment was ik natuurlijk opgelucht dat me een preek bespaard bleef. Maar tegelijkertijd vond ik het beklemmend dat er zo hardnekkig niet over de dingen gepraat werd die ons allemaal echt aangingen. Onder het dunne laagje normaliteit heerste een kil zwijgen. Het toonde aan dat de vraag naar mijn afkomst binnen ons gezin voor eens en voor altijd in de ijskast was gezet. Een taboe.