4
Terwijl de meeste kinderen in het tehuis vol enthousiasme aan het vrijetijdsprogramma deelnamen, spon ik mezelf steeds verder in. Van mijn kinderlijke geestdrift was niets meer over. Ik wilde niet meer praten, niet meer spelen, het liefst helemaal niemand meer zien. Vooral sportcompetities vermeed ik, de kleinste nederlaag zou mijn zwakke plek hebben getroffen. Liever liep ik het risico voor spelbreekster te worden uitgemaakt dan mezelf voor schut te zetten en me door mijn gebrek aan zelfvertrouwen te laten overmannen.
Maar op een keer kon ik er niet onderuit en moest ik in de foyer over een omgekeerde gymbank balanceren. Uit pure faalangst gleed ik er meteen vanaf en schaafde mijn enkel. Veel pijnlijker dan de wond was het gelach van de andere kinderen. De blonde leidster gooide zelfs nog olie op het vuur door te zeggen: ‘Moet je zien, hoe kun je nou zo stom zijn! Zelfs een oefening voor baby’s kan ze niet!’
Veel later kwam ik er pas achter dat die evenwichtsoefening deel uitmaakte van het onderzoek waarmee mijn ontwikkelingsniveau moest worden beoordeeld. Ik herinner me ook dat ik in die tijd blokjes in de bijbehorende openingen moest gooien, lijntjes op een vel papier moest natekenen en cirkels moest inkleuren. Maar ik was zo in de war en ongeconcentreerd dat ik in de ogen van de verzorgers over de hele linie faalde. Mijn fijne motoriek was onvoldoende voor een kind van mijn leeftijd, ontdekten ze, en ik bleef in mijn ontwikkeling duidelijk achter bij mijn kameraadjes. Moest het onderzoek misschien de noodzaak van mijn verblijf in het tehuis rechtvaardigen en bewijzen dat ik vroeger was verwaarloosd? Had ik extra opvoedkundige begeleiding nodig om mij tot de gewenste ‘gezonde en levenslustige’ socialistische persoonlijkheid te ontplooien, zoals het in de gezinswet van de DDR stond beschreven? Uit een tweede test, een jaar later, kwamen in elk geval geen bijzonderheden meer naar voren. Wel weigerde ik die keer om de evenwichtsoefening op de omgekeerde bank te herhalen.
In de loop van 1972 kroop ik dus steeds verder in mijn schulp en wende ik mezelf een passieve en koppige houding aan. Op een gegeven moment gaven zelfs de leidsters die het wel goed met me voorhadden hun pogingen op om mij tot meedoen te bewegen. Ik kon met de beste wil van de wereld niet begrijpen waarom de anderen zoveel plezier met elkaar hadden. Andere kinderen kregen nog weleens bezoek van familie, ik voelde me compleet vergeten. Mijn leven leek op een verblijf in de gevangenis. Ook letterlijk: alle deurklinken zaten zo hoog dat we er zelfs niet bij hadden gekund als we op een stoel waren geklommen.
Ook mijn oma liet zich niet meer zien. In die tijd had ik daar geen verklaring voor, aangezien niemand er ook maar iets over zei. Het was in die tijd toch al ongebruikelijk om kinderen te betrekken in de ‘gewichtige’ aangelegenheden van de volwassenen. Kinderen waren opvoedingsobjecten, geen kleine persoonlijkheden met een eigen gevoelsleven. Aan inzichten van psychologen in verlatingsangst en de effecten daarvan op de kinderziel werd in de praktijk weinig aandacht geschonken. In ziekenhuizen werden zelfs de jongste patiëntjes van hun ouders gescheiden, om de behandeling zo ‘efficiënt’ mogelijk te houden. De kleintjes zouden vast snel over de scheiding heen zijn, was destijds het gangbare idee. Kinderen waren zo op zichzelf gericht dat ze alles wat er om hen heen gebeurde snel weer vergaten. Dat kinderen eigen behoeften hadden was in die tijd voor velen nog een onbekend inzicht. Veel pedagogen pleitten er zelfs voor dat je kinderen niet al te veel liefde moest geven, om hen vooral maar niet te ‘verwennen’. Deze instelling was echt niet alleen karakteristiek voor de opvoeding in de DDR, maar was tot in de jaren zestig ook in de westerse wereld het uitgangspunt. Wel was het zo dat in mijn vaderland veel dogma’s strikter werden nageleefd, en ook in dit domein kwam de omschakeling met vertraging aan. Daar kwam nog bij dat juist in onze controlestaat een al te grote openheid tegenover kinderen uit den boze was, om te voorkomen dat ongewenste waarheden via kleine mondjes bij de verkeerde personen terecht zouden komen.
Voor de buitenwereld accepteerde ik mijn isolement met onverschilligheid. Maar in mijn versteende ziel was slechts plaats voor één emotie: ik wil hier weg!
Op een ochtend stond het gehate gymuurtje weer op het programma, en wel uitgerekend die evenwichtsoefening op de omgekeerde bank waarbij ik al een keer was uitgegleden. Met geen tien paarden kregen ze me daarop! De blonde kleuterleidster probeerde me opnieuw op mijn eergevoel te pakken, zoals zo vaak op spottende toon. ‘Kom op, Katrin,’ zei ze, ‘je bent toch geen peuter meer?’
Zag ze dan niet hoe erg het me tegenstond om af te gaan waar iedereen bij was? Dat wilde ik echt niet en koppig zocht ik naar munitie. In mijn wanhoop antwoordde ik: ‘Mijn moeder komt me toch snel halen en dan hoef ik dit soort dingen niet meer te doen.’
De leidster lachte me alleen maar uit, en met onbehagen voelde ik hoe de stemming in het vertrek zich tegen me keerde.
‘Je moeder komt echt niet meer terug,’ verkondigde ze venijnig, en de andere kinderen grinnikten. ‘Ze is een landverraadster, het is haar verdiende loon.’
Ik wist niet waar die nare vrouw het over had. Maar dat mijn mama door iets rampzaligs bij me weg werd gehouden, daar was ik me terdege van bewust. Tranen sprongen in mijn ogen, maar ik wilde helemaal niet huilen. Ik wilde dapper en verstandig zijn, dat had ik de grote mensen beloofd. Om niet met betraande ogen betrapt te worden kon ik niet anders dan de aftocht blazen. Op de houten trap naar boven verstopte ik me achter de spijlen van de trapleuning. Als ik daar zat kon ik tussen de spijlen door de hal van het tehuis overzien, in de hoop niet ontdekt te worden. Dat kleine toevluchtsoord was de enige plek waar ik me kon terugtrekken, ontelbare tranen hebben het hout daar doordrenkt.
Toen ik daar op een dag weer eens heen vluchtte, kwam de blonde leidster me een paar treden achterna. Ze wist allang waar ik het liefst wegkroop als ik alleen wilde zijn – en nu zag ze mijn betraande gezicht. Betrapt! Als verstard zat ik te wachten tot ze me een standje zou geven en naar beneden zou jagen, maar er gebeurde niets. Ze draaide zich zonder iets te zeggen om en liep weer naar beneden, naar de andere kinderen, die zich aan het omkleden waren voor de gymles. Even dacht ik dat ze me deze keer met rust zou laten. Ik haalde diep adem en hield zelfs op met huilen.
Maar toen hoorde ik de zinnen die tot op de dag van vandaag in mijn oren weerklinken en me steeds opnieuw pijn doen. ‘Katrin is een huilebalk,’ zei de leidster tegen de andere jongens en meisjes. ‘Vooruit, kinderen, laten we haar maar eens goed uitlachen!’ Het gelach van mijn tehuisgenootjes raakte me tot in mijn ziel.
Een pedagoge die de haar toevertrouwde kinderen aanmoedigt om een ander kind uit te lachen zou toch moeten weten hoeveel schade dat in een kinderziel kan aanrichten. Het gelach van de kinderen maakte dat ik bijna geen lucht meer kreeg. Nooit eerder had ik me zo geblameerd en vernederd gevoeld. Dat was te veel voor me. ’s Avonds in bed huilde ik mezelf stilletjes in slaap, terwijl ik troost zoekend op mijn duim sabbelde.