12

 

 

Ook thuis moest ik over pioniersdeugden beschikken. Voordat ik me in mijn kamer terug mocht trekken moest ik altijd eerst aan mijn moeder vragen of ik haar nog met iets kon helpen. In het begin bleven mijn taken beperkt tot lichte huishoudelijke werkzaamheden. Zij waste af, ik droogde af. Ik veegde de vloer, zij dweilde na en omgekeerd. Zolang we het samen deden hielp ik doorgaans ijverig mee. Dat was geheel in de geest van onze opvoeding: van jongs af aan moesten kinderen leren dat ze ook thuis hun bijdrage moesten leveren aan het welzijn en de vooruitgang van onze socialistische samenleving.

Als mijn moeder niet tevreden was over mijn werk, liet ze me iedere handeling net zolang oefenen tot het resultaat wel goed was. Tot overmaat van ramp was ze als huisvrouw een perfectionist pur sang. Het huis moest te allen tijde toonbaar zijn, onachtzaamheid kwam me al snel op strenge woorden of blikken te staan. Op een keer gooide moeder de complete inhoud van mijn klerenkast op de grond omdat die volgens haar niet netjes genoeg was opgeruimd. Om dergelijke onaangename situaties te vermijden leerde ik snel – met als resultaat dat ik steeds meer taken kreeg toebedeeld. Gelukkig hielp oma Erna de eerste tijd nog hard mee om moeder te ontlasten, die altijd wel weer iets voor school of partij te doen had. En als het hele huis op orde was, dan was er nog altijd de tuin. In de loop der jaren werd ik ook steeds vaker ingeschakeld om de keldertrap te vegen, bladeren bij elkaar te harken of fruit te plukken.

Zelfs in het weekend had ik zelden tijd om uit te rusten. Op zaterdag hadden we ’s morgens tot elf uur school. Na oma’s gebruikelijke stoofschotel als middageten deden we de afwas en meteen daarna daalden oma, moeder en ik af naar de kelder. Daar, of als het mooi weer was op de binnenplaats, stonden de enorme tobbes met heet water waarin de vuile was van de hele week stond te weken. Ieder kledingstuk moest met de hand op een wasbord grondig met zeep worden schoongeboend, daarna keer op keer ondergedompeld en uitgewrongen. De wasruimte werd een sauna; damp en zweet vermengden zich op de huid. In het begin zag ik deze klus vooral als een lolletje. Ik plonsde met mijn handen in het warme water en sprong achter de zeepbellen aan die opstegen uit het sop. Maar hoe ouder ik werd, des te uitputtender werd de wasdag voor mij. Als de zware klus was geklaard, was het tijd voor de schoonmaak: afstoffen, vegen, poetsen, het linoleum op de trap van boven naar beneden boenen, tot ik uiteindelijk om halfzes naar de badkuip in de kelder mocht.

Op die avonden was ik vaak flink uitgeput. Het enige lichtpuntje was de Flimmerstunde op de Duitse televisiezender uit Babelsberg, die meestal sprookjesfilms uit de Sovjet-Unie of Tsjecho-Slowakije op het programma had staan. Voor een meisje als ik, dat zich altijd al graag naar een fantasiewereld mee had laten voeren, was dit sprookjesachtige filmuurtje bijna de enige ontsnapping. Westerse televisie was in het huis van de partijsecretaris vanzelfsprekend taboe, in elk geval als er andere kinderen bij waren. Stipt om halfacht ’s avonds verkondigden de nieuwslezers van de Aktuelle Kamera de juiste visie op het wereldgebeuren. Slechts één keer kreeg ik op onze tv van het merk Debüt de koddige Mainzelmannetjes van de ZDF te zien, die ik erg schattig vond. Maar dat was een eenmalige vergissing waar moeder maar liever geen woorden meer aan vuil maakte, alsof het nooit was gebeurd.

De zondag begon meteen na het ontbijt meestal met huiswerk maken. Als het niet lukte, kon het in het ergste geval zomaar gebeuren dat ik een mep tegen mijn achterhoofd kreeg. ‘Doe niet zo dom!’ ontglipte het mijn pleegmoeder dan weleens. Het beeld naar buiten moest kloppen. ‘Wat moeten de mensen wel niet van míj denken als je slechte cijfers hebt?’ klaagde ze als ze mijn schriftjes nakeek.

Dus deed ik mijn uiterste best om het er zo uit te laten zien als zij het aan haar omgeving wilde presenteren. Voor buitenstaanders moeten we er destijds als een modelgezin hebben uitgezien. Ik gedroeg me altijd keurig en bescheiden, deed mijn werk goed, gaf beleefd antwoord. En als dat een keer niet lukte, doordat ik de woede in me voelde opstijgen of de tranen me in de ogen sprongen, rende ik naar boven, naar mijn kamer, waar ik met rust werd gelaten of oma Erna me een kop warme chocolademelk kwam brengen. Zolang de vrede in huis maar bewaard bleef.

Het onaangenaamste taakje bleef liggen tot de zondagmiddag. Meteen na het koffiedrinken werden alle schoenen van het hele gezin die doordeweeks waren gebruikt tegen de betonnen erfafscheiding op het lage zijmuurtje van de oprit op een rijtje gezet. Ieder exemplaar moest uiterst nauwgezet worden ontdaan van stof en straatvuil, afgeborsteld, ingevet, glimmend gepoetst en nagewreven, tot de zon zich in de lak weerspiegelde.

Zolang we deze taak in teamverband vervulden beleefde ik er nog iets van plezier aan. Maar na verloop van tijd verdween moeder steeds vaker met het excuus dat ze nog veel schoolwerk na moest kijken, en mocht ik de schoenenparade in mijn eentje wegwerken. Niet dat ik dat poetsen nou zo vreselijk vond, maar iedereen kon me daar zien staan. Terwijl de buurkinderen op straat elastiekten, badmintonden of Schipper, mag ik overvaren? deden, moest ik het huisvrouwtje uithangen. Mijn speelkameraadjes moesten thuis ook echt wel meehelpen, maar niet op zondagmiddag. Dan mochten ze buiten spelen met elkaar. Alleen ik niet. Meteen stak weer dat gevoel de kop op, als een pijnlijke groet uit het verleden: het gevoel er niet bij te horen.

Terwijl ik het leer met een doek bewerkte, keek ik wie er allemaal door onze straat flaneerden. Ergens binnen in me bleef de hoop smeulen dat mijn echte mama op een dag voor de deur zou staan om me op te halen. Ze kon me toch niet tot in lengte van dagen blijven straffen! Op een gegeven moment zou ze vast en zeker naar haar kinderen op zoek gaan! Met dat soort gedachten ging het werk me makkelijker af. Maar pas wanneer de laatste schoen als nieuw glom mocht ik met de buurkinderen gaan trefballen – als die dan niet al naar binnen waren.

De rollen die mijn ouders tegenover mij aannamen waren duidelijk verdeeld. Mijn opvoeding was voornamelijk een taak van de vrouw des huizes. Mijn moeder zei wat ik moest doen en laten en mijn vader knikte. Als ik me in geval van twijfel tot hem richtte, vroeg hij altijd: ‘Wat vindt je moeder er eigenlijk van?’ Dat was natuurlijk niet wat ik wilde horen, anders had ik hem niets gevraagd. Natuurlijk had zij mijn verzoek eerder al afgewezen. ‘Nou, zie je wel!’ was dan het bondige commentaar van mijn vader. Toch wist ik me in het geval van een conflict vaak verzekerd van de onuitgesproken steun van mijn vader, doordat hij bijna onmerkbaar knikte of demonstratief wegkeek als mijn moeder me weer eens een preek gaf.

Daarom vond ik het ook zo erg als ik zijn hand weleens direct te voelen kreeg. Op een keer liep ik tijdens een tuinfeest wild rond te rennen, waardoor de barbecue omviel. In een reflex gaf papa me een draai om mijn oren. Ondanks het feit dat hij meteen spijt had van zijn daad en ik zelf eigenlijk ook wel inzag dat ik iets doms had gedaan, deed die onverwachte klap me ook vanbinnen pijn.

Onder de oppervlakte van de huiselijke vrede was ik helemaal niet zo volgzaam als het leek. Mijn verzet verplaatste zich simpelweg naar het verborgene. Zodra ik me onbespied waande negeerde ik de strenge voorschriften – waar ik een zeker genoegen aan beleefde. Als ik bijvoorbeeld naar de winkel van de Konsumgenossenschaft* werd gestuurd omdat de keukenvoorraad op was, gunde ik mezelf weleens iets wat ik thuis niet kreeg: snoepgoed zoals Zetti-chocolade, met in de verpakking kartonnen figuurtjes uit de tv-serie van het zandmannetje, zoals meneer Vos, mevrouw Ekster, Snatterinchen en Pittiplatsch. (* Coöperatieve winkel in de DDR. [Noot vert.]) De chocolade at ik onderweg op, de kartonnen figuurtjes verstopte ik, en als mijn moeder merkte dat ik wisselgeld tekortkwam zei ik dat de verkoper zich had verrekend of dat ik het geld onderweg was kwijtgeraakt. Die smoesjes waren natuurlijk al te doorzichtig. Moeder noemde me meer dan eens een dievegge en als straf mocht ik dan minder lang naar mijn Flimmerstunde kijken. Daarmee had ze mijn zwakke plek te pakken, maar het gaf me ook meteen duidelijkheid. In die periode had ik de behoefte om mijn grenzen te verkennen. Aangezien we principieel niet over de omgang met gedragsregels praatten, maakte ik voornamelijk uit de straf die ik kreeg op wanneer ik te ver was gegaan. Meestal was de kwestie daarmee dan ook afgedaan.

Eén keer was dat echter niet het geval. Tijdens het zomerkamp voor kinderen dat jaarlijks door het bedrijf van mijn vader werd georganiseerd, ‘veranderden’ de speelkaarten van een jongen van eigenaar. Thuis had ik geen speelkaarten, dus de verleiding was nogal groot. Toen ze me de laatste dag kwamen ophalen kwam de diefstal aan het licht en viel de verdenking algauw op mij.

‘Ik heb die kaarten niet gepikt,’ zei ik met een onschuldige blik – tot het pakje uit mijn reistas tevoorschijn kwam. Van schaamte was ik het liefst door de grond gezakt. Ik voelde me net een zware crimineel en was vreselijk bang dat ik bij mijn pleegouders weg zou worden gehaald.

Maar die hielden het bij een waarschuwing: ‘Je mag nooit meer tegen ons liegen! Is dat duidelijk?’

Dat was vreemd: had ik eens een keertje echt iets gedaan, bleven mijn ouders merkwaardig ongeïnteresseerd. Ik concludeerde daaruit dat ik dus toch niet hun ‘echte’ kind was. De consequentie daarvan was voor mij niet om in de toekomst een deugdzaam leven te gaan leiden, maar juist om zo min mogelijk op te vallen.

Mijn discrete dubbelleven paste echter uitstekend bij de manier waarop ze in mijn nieuwe gezin met elkaar omgingen. Ik herinner me nog goed dat mijn moeder aan het eind van het jaar 1974 een cadeautje van mijn vader meebracht, een klein poppetje. Ze was bij hem op bezoek geweest in Berlijn, waar hij door zijn Kombinat heen was gestuurd. In de hoofdstad van de DDR was hij als metselaar betrokken bij de bouw van buitenlandse ambassades. Sinds de DDR in de jaren zeventig onder Erich Honecker als nieuw lid van de Verenigde Naties internationale waardering oogstte, bestond er in de regeringswijk een grotere behoefte aan representatieve gebouwen voor diplomatieke vertegenwoordigingen.

Er was niets ongewoons aan dat papa voor zijn werk een tijdje ergens anders was, maar ik miste hem iedere keer weer. Met zijn cadeautje, het popje, in mijn armen voelde ik me nog een beetje getroost. Maar toen hij met kerst nog altijd niet thuis was en moeder me in plaats daarvan een door hem gemaakt poppenhuisje overhandigde, barstte ik in tranen uit. Waar bleef papa toch? ‘Hij moet gewoon nog iets langer werken,’ kreeg ik te horen als ik ernaar vroeg. ‘Hij komt echt weer terug.’ Moeder zat niet om uitvluchten verlegen. Maar al haar sussende woorden klonken me iets te bekend in de oren. Begon het dan weer van voren af aan, de uitvluchten, de leugens, het met een kluitje in het riet sturen? Bleef nu ook de eerste echte vader weg die ik in mijn leven had gehad? Ze bleef me aan het lijntje houden en vader kwam niet thuis.

Toen in de lente van 1975 tot overmaat van ramp oom Karl, die min of meer de plek van mijn vader had ingenomen, stierf aan een doorgebroken blindedarmontsteking, stortte mijn wereld opnieuw in. Weer was er iemand van de ene op de andere dag verdwenen. Ik kon het niet begrijpen. Wat dood inhield wist ik toen nog niet. ‘Waar is papa?’ bleef ik weken, maanden achtereen vragen. De grote mensen konden me niet troosten in hun pogingen om het me uit te leggen.

Wat er destijds werkelijk is voorgevallen weet ik pas sinds ik een paar jaar later in de kluis van mijn ouders papieren uit die tijd vond. Vader werd eind 1974 helemaal niet bij ons weggehouden door bouwwerkzaamheden, maar zat in voorlopige hechtenis in Berlijn. Samen met een collega werd hij destijds verdacht van diefstal van socialistisch eigendom. Met andere woorden: blijkbaar had de gediplomeerd industrieel metselaar bouwmateriaal van zijn werkplek ontvreemd om buiten werktijd met de gestolen materialen aan een bouwproject te werken. Deze vorm van schaduwarbeid was zeker niet ongebruikelijk in de schaarste-economie van onze socialistische staat, maar mijn vader had de pech dat hij was betrapt of verlinkt. Dat zijn opdrachtgevers afkomstig waren uit de bovenlaag van ambtenaren blijkt uit het feit dat hij er in het proces met een boete en een voorwaardelijke straf van afkwam.

Deze gebeurtenissen waren ook voor mijn lot van belang. Mijn toekomstige adoptieouders bevonden zich op het moment van vaders detentie nog in de proeftijd. Als mijn vader zijn straf in het tuchthuis uit had moeten zitten, zou hij waarschijnlijk nauwelijks in aanmerking zijn gekomen als adoptievader.

Bovendien blijkt uit mijn schoolrapport uit die tijd hoeveel last ik had van vaders afwezigheid. In de periode dat hij er niet was ging mijn cijfer voor vrijwel alle vakken omlaag naar een acht, wat me het veelzeggende commentaar opleverde: ‘In de tweede helft van het jaar is haar aandacht verslechterd. Katrin moet zich gelijkmatiger inspannen en consequenter werken.’

Na de terugkeer van mijn vader werd er, in overeenstemming met de beproefde dubbele moraal, door niemand ook maar met een woord over die episode gerept. Mijn wereld was in elk geval weer in orde. Als het gezwoeg in huis me weer eens boven het hoofd groeide, kon ik nog altijd denken: alles beter dan het kindertehuis. De balans opmakend hoorden de eerste drie jaren die ik als het ware als kroonprinses van het gezin doorbracht tot de gelukkigste van mijn leven. Tot mijn moeder in verwachting raakte.