19

 

 

In 1982 kwam ook voor mij de dag dichterbij die officieel als het hoogtepunt in het leven van iedere opgroeiende DDR-burger werd beschouwd. Veel van mijn vrienden voelden het net zo. De jeugdwijding vervulde eenzelfde functie als de geloofsbelijdenis binnen de protestantse of het vormsel binnen de katholieke kerk: tijdens een openbaar ritueel werden opgroeiende jongeren in de leeftijd van veertien jaar tot min of meer volwaardige leden van de wereld der volwassenen uitgeroepen. Een initiatierite, zoals ze in alle culturen van de wereld bestaan. Ook socialistische landen hadden behoefte aan ceremonieën om de leemten op te vullen die door het van overheidswege opgelegde atheïsme waren ontstaan. Wij meisjes beschouwden dit feest als de publieke opvoering van het sprookje van het lelijke eendje dat in een statige zwaan verandert. Zelfs onze leraren en groepsleiders zouden ons voortaan met ‘u’ aanspreken, we kwamen dus bijna op gelijke voet te staan met de volwassenen in onze omgeving.

Er ging een gedegen voorbereidingstijd aan de plechtigheid vooraf. Klassikaal luisterden we naar lezingen die ons vertrouwd moesten maken met onze republiek en de alomtegenwoordige partij. Ook kregen we dansles en werden we voorgelicht, zowel op biologisch als op politiek vlak. Hoogtepunt van deze introductie was een projectdag in Buchenwald, voor alle achtste klassen van onze school. Een van de leraren die meeging was mijn moeder.

Het is bijna onmogelijk om je te onttrekken aan de huiveringwekkende fascinatie die van die plek uitgaat. Slechts enkele kilometers ten noorden van cultuurstad Weimar prijkt op de Ettersberg, van verre zichtbaar, sinds 1958 een monumentaal gedenkteken dat de mensen eraan moet herinneren tot wat voor barbarij het volk van de ‘dichters en denkers’ in staat was. Meer dan zestigduizend vervolgden van het naziregime, politieke tegenstanders, Joden, Roma en Sinti, hebben in het concentratiekamp Buchenwald onder onbeschrijflijke kwellingen het leven gelaten.

Die dag echter kregen we alleen de geretoucheerde versie te horen die strookte met de staatsideologie. Die luidde dat in dit kamp overwegend communistische verzetsstrijders slachtoffer van de fascisten waren geworden. Hun martelaarschap werd door de DDR gebruikt om de eigen macht te rechtvaardigen. De kolossale toren diende als staatsmonument van de republiek, die zich in het gedeelde Duitsland van het begin af aan het antifascisme had toegeëigend. Dat in Buchenwald onder de sovjetheerschappij direct na de oorlog nog eens meer dan zevenduizend gevangenen regelrecht hun ondergang tegemoet gingen, heb ik pas onlangs gehoord. Niemand in mijn omgeving had de kennis, de politieke wijsheid en al helemaal niet de moed om ons staatsbestel ook maar bij benadering te bekritiseren, laat staan de mechanismen van de Duitse dictaturen in de twintigste eeuw met elkaar te vergelijken.

Vanzelfsprekend verfoei ik tot op de dag van vandaag iedere relativering van de misdaad van de eeuw door de nazi’s – met Buchenwald als een van de plaatsen delict – waarbij verwezen wordt naar de mensonterende willekeur van de socialistische staat. Als je naar de massale optochten kijkt of de middelen waarmee de jeugd werd gemobiliseerd, leidt dat soms tot verbluffende déjà vu’s.

Daar, op de Ettersberg, had ik heel wat anders aan mijn hoofd dan een verband tussen de beide Duitse dictaturen te leggen. Voor het eerst mochten we vol trots in plaats van de witte bloes en de rode halsdoek onze blauwe FDJ-bloezen dragen, die uitdrukten dat wij nu bij de groten hoorden. Staand voor het monument legden we collectief een eed van trouw aan onze republiek af, met het gevoel dat we aan de goede kant van de wereldwijde ‘klassenstrijd’ stonden, en we slikten alles wat ons verteld werd voor zoete koek. Toen ik de vraag stelde: ‘Zijn de kampopzichters hier na de oorlog bestraft?’ was het antwoord van een lerares: ‘Die leven tegenwoordig ongestoord in de BRD.’ Met dat antwoord bevestigde ze mijn wereldbeeld, waarin het Westen een poel van verderf was. Slechte mensen, die gruwelijkheden op hun geweten hadden zoals ze op die plek waren gedocumenteerd, boezemden me angst in. Vaak zag ik de mannen in hun lange zwarte jassen weer voor me die mijn moeder waren komen halen.

De jeugdwijding maakte zonder enige twijfel deel uit van een fatsoenlijke DDR-carrière. Maar veel belangrijker nog waren de uiterlijke maatregelen die moesten worden getroffen met het oog op de aanstaande gebeurtenissen. Daarvoor gingen moeder en ik naar het plaatselijke Konsum-warenhuis in het centrum. Tot mijn spijt had ze ook in garderobekwesties nog altijd het laatste woord. Zonder ook maar een moment stil te staan bij wat ik misschien leuk zou vinden, bepaalde zij welke jurk ik aan moest naar de jeugdwijding. Wat kon ik doen? Als mijn moeder iets in haar hoofd had, liet ze zich daar door niets of niemand van afbrengen. En al helemaal niet door mij.

Als ik mezelf nu op de foto zie, in feestkostuum, op van dat typische, blauwige DDR ORWO-fotopapier, moet ik toegeven dat ze me niet onvoordeliger had kunnen uitdossen. Een met ruches versierde, bloesemwitte jurk zoals in die tijd in de mode was, gecombineerd met een lila ribfluwelen jasje, witte sandalen en een broche met een roze nylonbloem. Ook toen al vond ik mezelf niet bijzonder modieus in die mix van afdansjurk en gesteven keukengordijn. Maar dat had ook te maken met het feit dat ik over het algemeen niet zo’n hoge pet van mezelf op had. Ik vond mezelf nogal onaantrekkelijk en keek niet graag in de spiegel. Op portretfoto’s uit die tijd is goed te zien hoe ongemakkelijk ik me voelde: stijve houding, getergd lachje, onzekere blik.

Toch schikte ik me in de opgelegde outfit en deed ik mijn best om mijn moeder het gevoel te geven dat ik er blij mee was. Misschien zag ik het als een kans om haar een plezier te doen en haar trots op mij te laten zijn. De jurk was tenslotte niet goedkoop, zelfs niet als je bedacht dat hij jaren mee moest gaan. Als moeder zo’n bedrag aan mij besteedde moest ik wel iets voor haar betekenen, daar was ik van overtuigd.

Hoe dan ook, ik verheugde me enorm op die feestdag, en wel in eerste instantie om redenen die in feite materialistisch en egoïstisch van aard waren. Ik wist dat je ter gelegenheid van de jeugdwijding een nogal kapitalistische beloning kreeg: geld. Het was gebruikelijk dat familieleden, buren, collega’s en vrienden van je ouders de gewijde een bankbiljet toestopten, wat bij elkaar een behoorlijk bedrag op kon leveren. Op school hadden we het er onderling al over gehad wat je allemaal met dat geld zou kunnen doen, en ook ik bedacht heimelijk hoe ik mijn eerste eigen geld het zinvolst kon investeren.

Mijn wens stond algauw vast: ik wilde mijn eigen Stern-radiorecorder aanschaffen. Dat door de VEB Stern Radio Berlin geproduceerde apparaat was in die tijd het summum voor de muziekluisteraar. Je kon er cassettebandjes op afspelen, wat destijds de belangrijkste geluidsdrager voor ons was. De draagbare discotheek bevatte naast een geïntegreerde radio namelijk ook een cassettedeck. Daarmee had de gebruiker van dit kleine technische wonder de mogelijkheid om radioprogramma’s, schlagers en tophits op te nemen – een enorme luxe voor een DDR-jongere. Muziek maakte mijn leven in die tijd iets draaglijker. Een eigen cassettespeler zou me in het onschatbare voordeel hebben gesteld om naar liedjes en hoorspelen te luisteren wanneer ik maar wilde, zonder mijn ouders iedere keer om toestemming te hoeven vragen. Helaas was het artikel even duur als begeerd, dus hoopte ik van harte dat alle giften bij elkaar het benodigde bedrag van zestienhonderd Ostmark zouden opleveren.

Net als alle andere door de FDJ, de SED of school georganiseerde ceremonieën liet ik ook de jeugdwijding over me heen komen zonder dat het gebeuren me persoonlijk raakte. Voor het sociale leven in ons stadje was het een van de jaarlijkse hoogtepunten op de evenementenkalender. Het stadstheater van Gera vormde het stijlvolle schouwtoneel. In de zaal van het prachtige jugendstilgebouw zaten naast trotse ouders, broers en zussen, ooms, tantes en grootouders ook de belangrijkste functionarissen van de partij en de stad.

Maar de hoofdpersonen waren wij. Onze hele klas mocht vooraan zitten, terwijl ouders en andere gasten naar een plekje verder naar achteren werden verbannen. Ieder van ons werd persoonlijk naar voren geroepen om de beslissende stap in de wereld van de volwassenen te zetten. Ik vond het allemaal nogal gênant. In het voetlicht te staan, en dan ook nog in een kostuum waarin ik me zo onprettig voelde, dat stond zo ver van mijn terughoudende karakter af.

Maar toen ik over het trapje naar de bühne liep, waar de pioniersleidster van de FDJ mij de jeugdwijdingsoorkonde, een roze anjer en het verplichte handboek Der Sozialismus – Deine Welt in de hand drukte voelde ik toch wel het unieke van dit moment. Iedereen keek naar me, ik werd met naam genoemd en boven de menigte verheven. Ik hoorde bij de gemeenschap en was voor even geen buitenstaander meer. Ik werd publiekelijk erkend als vrijwel volwaardig staatsburger en kreeg dat ten overstaan van alle aanwezigen bekrachtigd. Voor het eerst in lange tijd voelde ik zelfs weer iets van trots op mezelf. Dit moment op het podium bood me uitzicht op een bevrijding uit de huiselijke benauwenis, om eindelijk te kunnen doen wat ík wilde. Ik zocht de blik van mijn ouders, maar in het tegenlicht van de schijnwerpers kon ik hen niet vinden.

Zonder nu direct de inhoudelijke dimensies te bevatten, beloofden we collectief niet alleen plechtig om ‘voor de grote en edele zaak van het socialisme te strijden’, maar ook ‘onophoudelijk te blijven leren’, onze ‘weg naar het persoonlijke geluk altijd te verenigen met de strijd voor het geluk van ons volk’ en het ‘socialisme te verdedigen tegen iedere imperialistische aanval’. Toch dreunden we de eed van trouw niet alleen maar op omdat het nu eenmaal moest. In de ban van de plechtige ceremonie waren de leuzen meer dan loze woorden voor me. Het spreekkoor gaf me het gevoel dat ik deel uitmaakte van een grote gemeenschap, die publiekelijk haar idealen beleed. Wij waren de toekomst, en die kon in alle opzichten alleen maar beter worden.

Ook tijdens het feestje dat we na afloop in familiekring vierden, viel me een compleet nieuwe ervaring ten deel: een keer in het middelpunt te staan. Mijn grootouders, mijn ooms en tantes, mijn neef, mijn nicht, alle familieleden en buren waren speciaal voor mij gekomen. ’s Middags gingen we chic uit eten in het Stadthotel. Ik kon me niet herinneren dat ik ooit eerder gewoon aan tafel mocht zitten en me mocht laten bedienen. Zelfs bij de koffie ’s middags bij ons thuis waren er genoeg helpende handen, zodat ik die dag niet in de keuken hoefde te assisteren.

Na de koffie was het langverwachte moment gekomen dat ik de bankbiljetten uit de stapel enveloppen mocht tellen. Wonder boven wonder was het bij elkaar bijna exact zestienhonderd Ostmark, wat me in de gelegenheid zou stellen om de radiorecorder te kopen die ik zo graag wilde hebben.

Zou. Want ik had weer eens buiten de waard gerekend. Mijn moeder vond het namelijk helemaal niet zo’n goed idee om het gekregen geld in een apparaat te investeren dat zij als decadent of zelfs subversief beschouwde. In plaats daarvan moest ik nieuwe kleren kopen. Ze dacht blijkbaar dat ik met het geld mijn garderobe zelf aan kon vullen en op die manier het huishoudpotje kon ontzien.

Fatalistisch als ik was accepteerde ik ook die beslissing zonder morren. Naar buiten toe had ik het opgegeven om in opstand te komen of mezelf te verweren. Wat had het voor zin om tegen een muur op te rennen? Bovendien stelde ik net zomin als vader moeders rol van penningmeester in ons huishouden ter discussie. Ze besliste niet alleen over de uitgaven die op mij betrekking hadden, maar beheerde de huishoudkas voor het hele gezin. Ik kreeg in die tijd geen zakgeld, wat ik overigens niet erg vond. Als ik echt geld nodig had, kreeg ik het meestal wel. Helaas kreeg ik daardoor niet de kans om verstandig met geld te leren omgaan.

Op het feest voerde ik een paar leuke gesprekken: met mijn nicht Diana uit Berlijn, die ik bewonderde omdat ze zo elegant en vlot was, met mijn neef Michael, die bij ons in de straat woonde, en met opa Heinz. Alle drie toonden ze oprechte belangstelling en begrip voor me toen ik mijn beklag deed over de bevoogding door mijn ouders. Het belangrijkste wat het feest me opleverde was het inzicht dat ik bij de familie hoorde, een vast onderdeel was van dit verwantschapsnetwerk dat me houvast gaf.

Op de foto’s van die dag is te zien dat er ook bier, wijn en sterkedrank werd gedronken. Zelfs de jongeren kregen een glaasje bowl of Rotkäppchensekt. Dat maakte in de loop van het feest niet alleen de sfeer losser, maar ook de dassen van de mannelijke feestgangers. In dit vrolijke gezelschap voelde ik me veilig en was ik voor het eerst in lange tijd weer in mijn element.

Mijn adoptiemoeder, zo besef ik achteraf, zag deze gebeurtenis door een andere bril. Ze leek niet zozeer mij en mijn jeugdwijding te vieren, maar vooral zichzelf. Ze was enorm trots op haar opvoedprestatie – en ik gunde het haar. Haar richtlijnen volgend had ik mezelf aangeleerd om netjes, bescheiden en vooral dankbaar te zijn en mijn eigen wensen op het tweede plan te zetten. Ik speelde altijd en overal de keurig groetende, beleefd glimlachende en vlijtige dochter. Nu vervult deze permanente druk om me anders voor te doen dan ik was me met woede. Niet alleen moeder en vader, ook de familieleden, buren, collega’s van mijn ouders, allemaal speelden ze die huichelachtige maskerade mee. Ieder van hen had zijn eigen rol in het spel. Onderling deden ze net of ze in een intacte wereld leefden, en hoogstens de naaste familieleden konden zien hoe krakkemikkig die was. Met z’n allen hielden ze het collectieve zelfbedrog in stand.

Terugblikkend komt de hele DDR me als een soort Potjomkinstaat voor. Net zoals de staats- en partijleiding zichzelf en de rest van de wereld door middel van geflatteerde jaarrekeningen, vervalste stemresultaten en leugenachtige leuzen op meesterlijke wijze om de tuin wist te leidden omtrent het feitelijke debacle, zo leefden ook de mensen om me heen een schijnbestaan. Allemaal wilden we maar al te graag geloven dat de gepropageerde productienorm werd verwezenlijkt.

De anderen zagen me zoals ze me graag wilden zien. Bijna niemand kon vermoeden hoeveel wrok ik met me meedroeg. Zelfs mijn moeder zal zichzelf hebben wijsgemaakt dat ik me door de bank genomen fijn voelde bij haar in huis. Mijn gemoedstoestand was nu eenmaal niet van mijn gezicht af te lezen, mijn gevoelens hield ik voor mezelf. Helaas misleidde ik daarmee ook de mensen die me eigenlijk over mijn innerlijke troosteloosheid heen hadden kunnen helpen.

Ondertussen moest ik continu de rebel in mij in toom houden, die diep vanbinnen strijdvaardig en opstandig wilde zijn. Het druiste tegen mijn aard in om alle vernederingen zonder morren te moeten ondergaan. Gevoed door de ervaring uit het kindertehuis dat alleen wie zwijgt verliest, en aangespoord door het voorbeeld van mijn vader, die ook voor ongemakkelijke meningen uitkwam, droomde ik ervan ooit vastberaden mijn eigen standpunt te verdedigen. Maar thuis lukte dat niet. Iedere vorm van verzet, iedere roep om aandacht, iedere vluchtpoging die ik ooit had ondernomen, had mijn persoonlijke vrijheid uiteindelijk alleen maar verder ingeperkt. Alleen op de dansvloer van de schooldisco, in de speeltuin of in mijn leeshoekje kreeg ik een glimp te zien van iets wat ik nu een eigen leven zou noemen. Mijn leven van toen begon steeds meer op een verblijf in de gevangenis te lijken.

De enige mogelijkheid die ik nog had was dat verblijf door middel van ‘goed gedrag’ zo aangenaam mogelijk te maken. Maar dat was niet alleen maar uit berekening. Nog altijd vond ik dat ik mijn ouders dankbaar moest zijn. Alles wat ik onder hun bewind moest doorstaan was nog altijd beter dan het kindertehuis. Ondanks alle onenigheid ervoer ik dit nieuwe thuis als het minste van twee kwaden. Zonder het ooit echt hardop te zeggen sloot ik een innerlijke wapenstilstand met mijn moeder, die moest gelden tot het moment dat ik hopelijk ooit zou vertrekken. Maar een oprecht woord van dank was niet voldoende. Moeder koesterde de onuitgesproken verwachting dat ik haar mijn diepe dankbaarheid voortdurend toonde. Ik vond die gemaakte nederigheid onoprecht, ik had dan altijd het gevoel dat ik mezelf geweld aandeed. Als ze me echt begrijpt, dacht ik, zou ze wel voelen dat ik haar uit de grond van mijn hart dankbaar ben.

Toch deed ik mijn uiterste best om mijn moeder vooral geen aanleiding te geven me opnieuw te kwetsen. Aan mij zou het niet liggen als er werd getwijfeld aan de gewenste gezinsidylle. In dat opzicht ervoer ik aan den lijve wat veel geadopteerde kinderen meemaken wanneer ze zich eenmaal van hun status bewust zijn: ze leren snel en instinctief om de signalen van hun omgeving op te pikken en te duiden. Ze weten precies wat er van hen verwacht wordt en proberen daar zo goed mogelijk op in te spelen. Ze voelen op een gegeven moment zelf ook wel aan dat ze geen genetisch recht hebben op hun bestaan als zoon of dochter, en dat ze in zekere zin genadebrood eten. Dus voelen ze zich verplicht om hun ‘verblijfsrecht’ te verdienen, door zich optimaal aan te passen en hun dankbaarheid te tonen.

Maar wat deze kinderen niet zo snel doorhebben, is de prijs die ze voor hun inschikkelijkheid betalen – vooral wanneer ze niet aan de gestelde eisen kunnen voldoen. Ze zijn niet in staat om in te schatten wat voor gevolgen het kan hebben als je jezelf voortdurend geweld aandoet, hoezeer ze daarbij het gevaar lopen als individu vanbinnen op te branden. Zo is het mij althans vergaan. Het leek wel of mijn geestelijke batterij bijna helemaal leeg was gelopen. Ik gehoorzaamde, deed alles wat me gevraagd werd, liet zien dat ze me konden vertrouwen. Maar niemand, niet eens ikzelf, merkte dat die rol te veel van me eiste en ik die taak eigenlijk niet aankon.

Ik hield het vooral uit door de gedachte die me altijd en overal vergezelde: ik wilde weg uit Gera, het maakte niet uit waarheen, als het maar naar een andere stad was, zo ver mogelijk hiervandaan. Mijn leven draaide alleen nog om die vluchtfantasie. Je bent nu vijftien, calculeerde ik nuchter. Daarmee had ik het grootste deel van mijn leven bij mijn adoptieouders achter de rug. Een paar jaar moest ik het nog zo goed en zo kwaad als het ging uit zien te houden, dan zou ik eindelijk het huis uit mogen en alles zou goed komen. Vanaf dat moment draaiden mijn gedachten bijna alleen nog maar om de vraag hoe ik zo snel mogelijk weg kon komen. Dat ging zelfs zover dat ik het contact met jongens in mijn omgeving opzettelijk uit de weg ging, om mezelf maar vooral niet door een liefdesrelatie aan mijn geboortestad te binden.

Sinds mijn broer Sören ons gezin had verrijkt, was ik me ervan bewust dat ik de strijd om de gunst van mijn ouders had verloren. Hoe ik mijn best ook deed, nooit zou ik de dochter worden van wie ze hielden als van een eigen kind. Daarom verlangde ik naar de dag waarop ik de tiende klas achter de rug had en van school af mocht.

Om uit de stad weg te komen kon ik maar beter zo snel mogelijk aan een beroepsopleiding beginnen. Bovendien vond ik het met de dag zwaarder worden om uitgerekend naar de school te gaan waar mijn moeder een belangrijke positie bekleedde – hoe fijn het in het begin ook was geweest om haar op het schoolplein zo dicht bij me te weten. Meer nog dan andere jongeren van mijn leeftijd had ik de behoefte om eindelijk op eigen benen te staan – om weg te gaan.