10

 

 

Van de korte periode voordat ik naar de grote school ging, in de eerste helft van 1974, bracht ik maar weinig tijd op de kleuterschool door. Ik moest vaak thuisblijven, in bed. Al vanaf mijn jongste jaren volgde de ene kwakkelperiode de andere op: bronchitis, griep, hoesten, koorts. Ik was in die tijd vaker wel ziek dan niet. Ik wist toen nog niet dat ik van mijn biologische moeder ook een zwak hart had geërfd. Het was in elk geval een zegen dat mijn nieuwe oma zo toegewijd voor me zorgde.

Mijn moeder kwam meestal pas ’s middags naar me toe, na school. Maar dat wilde niet zeggen dat haar werk voor die dag erop zat. Thuis bracht ze uren aan haar bureau door, om de lessen voor de volgende dag voor te bereiden. Ook haar functie van partijsecretaris van school kostte haar veel tijd. Pas veel later kwam ik erachter dat ze, naast haar andere taken, ook nog rapporten over gedrag en prestaties van haar leerlingen moest schrijven, die ongetwijfeld een grote invloed op hun toekomstige carrière zouden hebben. Daar kwamen nog allerlei vergaderingen, besprekingen en openbare bijeenkomsten bij die moeder in beslag namen. Vader mopperde vaak dat zijn vrouw door dat ‘klotepartijwerk’ helemaal geen vrije tijd meer had.

Bovendien vond mijn moeder het uiterst belangrijk dat ze ook als huisvrouw aan de verwachtingen voldeed. Thuis was zij zonder twijfel degene die aan de touwtjes trok, en ze voerde een streng bewind. Ze hield nauwlettend in het oog dat er orde in haar huishouden heerste. En zodra ik weer beter was moest ik haar daarbij helpen.

De eerste jaren deed ik dat met veel plezier. Ik was er zelfs trots op dat mama me mijn eigen taken gaf en het aan mij toevertrouwde om haar te helpen. Samen met haar maakte ik het huis schoon, bereidwillig ruimde ik op. Ook op dat gebied was ze schooljuf ten voeten uit en ze leerde me vegen, opruimen en afdrogen. In het begin deden we het huishouden nog samen, het gaf me het gevoel erbij te horen en gewaardeerd te worden.

De eerste sneeuwklokjes en krokussen staken al voorzichtig hun groene kopjes boven de grond in de voortuin. Op een middag liet moeder haar schrijfwerk liggen, deed me mijn warme jas aan en nam me bij de hand om me mee te nemen voor een bezoekje aan kennissen. Toen ze de achterdeur van de Trabant voor me opendeed zodat ik op de achterbank kon klimmen, kruisten onze blikken elkaar.

Onverwacht verraste ze me met de vraag: ‘Raad eens wie er binnenkort op bezoek komt?’

Ik had geen flauw idee wie ze kon bedoelen en had ook niet echt zin in wat voor verrassingen dan ook, die tot dan toe meestal in mijn nadeel waren geweest. Pas toen ze het verklapte herinnerde ik me mijn broer weer. Ja, natuurlijk, Mirko. O ja, die. Ik was hem zo goed als vergeten. Hij hoorde bij een ander leven.

Toch was mijn eerste reactie er een van blijdschap. De naam Mirko klonk prettig, naar het verloren deel van mijn jeugd dat ik als gelukkig had ervaren. Tegelijkertijd voelde ik weer wantrouwen in me opkomen: wat zouden mijn broer en mijn nieuwe moeder tegen me in hun schild voeren? Wilde hij ook dit pleeggezin binnendringen, waarvan ik tot dan toe had gedacht dat het helemaal van mij alleen was? Of – bijna nog erger – wilde hij mijn buurjongen weer afpikken, net als destijds in Gadebusch?

Mijn zorgen bleken onterecht. Toen Mirko een paar dagen later achter vader voor de deur stond, stond daar een jongen die een matte indruk op me maakte. Op een typische jongensmanier perste hij slechts een nonchalant ‘Hallo!’ tussen zijn tanden door, alsof we elkaar gisteren nog hadden gezien. Maar in zijn ogen kon ik zien dat hij blij was.

Voorzichtig zei ik: ‘Fijn dat je er weer bent!’ Ik hoopte zo dat hij, nu dat hoofdstuk ook voor mij afgesloten was, me had vergeven dat het mede mijn schuld was dat dr. Denzer hem eruit had gegooid.

Maar tot mijn opluchting had ik niet de indruk dat Mirko daar ook maar een moment mee bezig was. Hij inspecteerde mijn nieuwe huis grondig, maar het was een bezichtiging, geen annexatie. Er waren geen spanningen tussen ons, gedurende een paar uur voelden we ons weer broer en zus. Om de dag tot een feestje te maken nam mama ons mee naar attractiepark Märchenwald, wat zo fantastisch was dat het voelde alsof we op vakantie waren. ’s Avonds toen we weer thuis waren werden we zelfs samen in de oude emaillen badkuip gezet, in de betimmerde badkamer in de kelder. We kletsten met elkaar als oude vrienden, zonder wantrouwen of jaloezie.

Maar over de wezenlijke zaken zwegen we. Ik kreeg niet te horen hoe Mirko’s leven eruitzag noch wat er met mama was gebeurd noch of hij nog contact met oma had, zoals ik later zou ontdekken. Allebei zwegen we over ons verleden, alsof er een onzichtbaar slot voor hing. Misschien waren we bang om pijnlijke oude wonden open te halen. Iedere aanwijzing dat er ooit een ander leven was geweest, dat er ook maar een ander leven zou kunnen bestaan, raakte me op de een of andere manier onaangenaam, als brandnetels tegen je huid. Ook Mirko was vreemd kortaangebonden als het over ons vroegere gezinnetje ging. Hadden ze hem vooraf op het hart gedrukt dat hij er tegen mij met geen woord over mocht reppen? Hij zei in elk geval niets, en ik stelde geen vragen.

Toen we hem weer terugbrachten naar het Käthe Kollwitz-kindertehuis, dat was ondergebracht in een kasteelachtige villa aan de oever van de Weiße Elster, spraken we bij het afscheid af dat we elkaar gauw weer zouden zien. Als iemand van vroeger liet ik hem teruggaan naar zijn eigen wereld. Hij had niets met mijn nieuwe bestaan te maken, en dat voelde hij andersom waarschijnlijk net zo. Het stelde me gerust. Ik miste Mirko. Maar ik hoefde niet meer bang te zijn, aangezien ik nu wist waar hij was en dat hij me niet was vergeten.

Langzamerhand voelde ik dat ik mijn kinderschoenen ontgroeide. Het laatste jaar op de kleuterschool, dat nu op zijn eind liep, leek in vele opzichten al op een echte schoolklas. Toch wilde ik, net als alle kinderen van mijn leeftijd, eindelijk echt naar school. Tenslotte zou ik die zomer al zeven worden. De kleuterschool liet ik zonder weemoed achter me. Voordat mijn opwindende nieuwe levensfase zou beginnen, ging ik met mijn ouders eerst nog op vakantie, naar de Schwielowsee vlak bij Potsdam. Ik kon mijn geluk niet op. Noch daarvoor noch daarna heb ik me ooit zo heerlijk gekoesterd gevoeld als tijdens die vakantie in juli 1974.

De dag voor vertrek klapten we op de oprit met vereende krachten de hypermoderne vouwwagen van de familie uit. Als je het systeem eenmaal doorhad kon je de platte aanhangwagen binnen een paar minuten omtoveren tot een geraffineerde tent. Bij ons duurde dat wat langer. Voor vertrek werd nog een keer zorgvuldig gecontroleerd of ook echt ieder onderdeel van ons huisje op wielen intact en aanwezig was. Oom Karl, de broer van mijn vader, die om de hoek woonde, hielp samen met zijn vrouw mee met opzetten. De tent moest namelijk voor elk van beide gezinnen drie weken lang als vakantieverblijf dienstdoen. Aan mijn hulp hadden ze in deze testfase niet zoveel. Daarom sprong ik alleen maar opgewonden tussen de volwassenen in het rond, die de technische kneepjes verwensten, tot ons mobiele huisje uiteindelijk tot ieders tevredenheid overeind stond en weer opgeborgen kon worden.

De volgende ochtend had ik de hele achterbank van de Trabant voor mij alleen en richtte die voor mezelf gezellig in met dekens, kussens en beer Bruno. Zo was de ongeveer tweehonderd kilometer lange rit naar Brandenburg prima uit te houden. We waren niet de enigen die die dag op vakantie gingen, en files waren geen kapitalistisch privilege.

Op de camping, aan de oever van de Schwielowsee, arriveerde al snel ook oom Karl. Hij was ons op de heenweg speciaal gevolgd om mee te helpen bij het opzetten van de tent. Bovendien bracht hij op de aanhanger achter zijn donkerrode middenklasser van het Russische merk Moskvich een zeilbootje mee, dat ook van beide gezinnen was. Nadat ons onderkomen voor de komende drie weken was ingericht reed mijn oom terug naar huis, om aan het eind van onze vakantie met zijn gezin terug te komen.

Hoe spartaans ons verblijf tussen het dunne tentdoek ook geweest zal zijn met campinggasstelletje, klapstoelen en water uit de jerrycan: ik had het gevoel in het paradijs te zijn beland. Alles was nieuw voor me. Nog nooit had ik zoveel tijd in de vrije natuur doorgebracht. Tijdens lange wandeltochten struinde ik met mijn ouders door het Märkische landschap. Bijna iedere plant kenden ze bij naam, waarmee ze mijn honger naar kennis konden stillen. We genoten met elkaar van het zeldzame privilege van onbeperkt de tijd hebben.

Als we urenlang yahtzee en mens-erger-je-niet zaten te spelen was zelfs mama erg ontspannen voor haar doen. Het gezinsleven was als een warme deken en stukje bij beetje verdrong tevredenheid het diepe wantrouwen binnen in mij. Ik verheugde me op school en waande het tehuisleven ver weg. Ik had geen zin om aan die moeilijke levensfase terug te denken en had daar ook geen reden toe.

Deze keer hoefde ik mezelf niet te overwinnen om minstens tot mijn borst het troebele, van de Havel afkomstige water van de Schwielowsee in te gaan, maar ik had er nog steeds een hekel aan als ze me met koud water nat spetterden.

Het laatste weekend van onze vakantie kwamen oom Karl, tante Marianne en hun zoon Michael ons aflossen. Om het weerzien te vieren nodigde oom Karl mijn vader, Michael en mij uit voor een zeiltochtje: ‘Kom, laten we meteen het zeilseizoen maar openen!’

Het idee sprak me niet bijster aan, ik kon niet zwemmen en had een heilig ontzag voor diep water. Maar de volwassenen deden resoluut zwembandjes om mijn dunne armpjes en stelden me gerust met de woorden dat zij toch bij me waren. Mijn angst wisten ze daarmee helaas niet te verjagen. Ik kon er gewoonweg niet van genieten toen we steeds verder van de oever over het water gleden. De mannen hesen het zeil en dankzij een fris briesje kreeg de boot steeds meer snelheid. Voor mij ging het allemaal te snel, en ik voelde me net een natte poedel door al het water dat over de rand van de boot sloeg. Ik was bang en wilde niets liever dan terug naar de kant. De sussende woorden van de zeilcrew haalden niets uit.

Uitgerekend op het moment dat de volwassenen inzagen dat we misschien maar beter terug konden keren, gebeurde het. Door de te abrupte keermanoeuvre begon de boot te wankelen. De jol kwam bijna plat op zijn kant te liggen, kapseisde en ik belandde onder water. Ik was doodsbang, trappelde, sloeg om me heen, proestte en kreeg het troebele water binnen. Toen ik mijn hoofd weer boven water kreeg, kon ik mijn vader niet vinden. Ik kon niet zwemmen en de man die me zou moeten redden was nergens te zien. In één klap was de paniek terug. Ik was verlamd van angst om opnieuw een vader kwijt te raken.

Maar na een paar seconden, die aanvoelden als een eeuwigheid, kwam hij weer tevoorschijn naast de met de kiel omhoog drijvende boot. Blijkbaar was hij op zoek naar mij onder de jol door gedoken. Met een paar zwemslagen was hij bij me, hij trok me op zijn rug en zei: ‘Hou je stevig vast!’

In blinde paniek klemde ik mijn armen zo stevig om zijn nek dat ik hem bijna wurgde. Toen ik merkte dat hij ondanks mijn wurggreep goed boven water wist te blijven, ontspande ik een beetje. Nu voelde ik me weer veilig en liet zijn nek los.

Oom Karl hielp mijn vader om me op de romp van het gekenterde bootje te trekken. Van daaraf hesen de broers me met vereende krachten op de zeilboot van een onbekend echtpaar dat toevallig in de buurt was en ons na onze schipbreuk te hulp was geschoten. Voor mijn neef was ons avontuur niets anders dan een partijtje waterpret, met gemak werkte hij zichzelf over de rand van onze reddingsboot. Maar ik rilde nog steeds over mijn hele lijf en hing slapjes tegen de boeg.

Tot mijn eigen verbazing was mijn angst verdwenen. Ik had met eigen ogen gezien dat ik me geen zorgen hoefde te maken om mijn vader. Hij wist het hoofd boven water te houden, en samen met de twee andere helpers was hij mijn redder, sterk en moedig als een held. Hij zorgde voor me en liet me ook in geval van nood niet in de steek. Ik had gevreesd voor zijn leven en daarbij een band gevoeld die normaal alleen familieleden met elkaar voelen. Ik hing aan hem, letterlijk. Nu was hij mijn vader, ook in mijn hart. Desondanks nam ik me voor om nooit meer in een zeilboot te stappen. Aan dat voornemen heb ik me gehouden, hoewel ik later wel mijn watervrees heb overwonnen. Toen ik eenmaal kon zwemmen ben ik het natte element tegen mijn verwachting in zelfs zeer gaan waarderen.

Terug aan wal ving mijn moeder, die enigszins over haar toeren leek, me op. Maar ze sloeg haar armen niet om me heen. Bezorgd vroeg ze aan mijn vader: ‘Is alles oké?’ Onbegrijpelijk vond ik het dat ze niet eerst aan mij vroeg hoe het met me ging. Het kon haar toch nauwelijks zijn ontgaan dat ik zojuist ternauwernood aan de verdrinkingsdood was ontsnapt. Maar ze leek zich alleen zorgen te maken om mijn vader.

Die deed zijn best om de schade te beperken. Spontaan draaide hij zich naar me toe en vroeg, voor iedereen hoorbaar: ‘Is alles weer goed met je? Gaat het weer?’ En hij prees me om mijn moed en mijn dapperheid. Daar was nauwelijks sprake van geweest, maar op dat moment kon me dat niets schelen. Ik was opgelucht. In het kindertehuis had ik nooit complimentjes gekregen, en ook in dit gezin maar zelden. Terwijl waardering, dat weet ik nu, zonder twijfel de basis is voor je gevoel van eigenwaarde. Toen moeder eenmaal besefte wat er werkelijk was gebeurd, omhelsde ze me en sloeg een handdoek om me heen om me op te warmen. Zo werd het zeilongeluk uiteindelijk een soort inwijdingsritueel in mijn nieuwe familie.

Na de overdracht van ons vakantieverblijf aan oom Karl wilden we op de terugweg nog een bezoekje brengen aan de broer van mijn moeder. Via de zuidelijke ring rond Berlijn was het nog geen twee uur rijden naar het vakantiehuis van oom Otto en tante Ingrid. Ook hun comfortabele datsja in Kallinchen bij Zossen lag op slechts een paar meter afstand van een meer, de Motzener See. Het was hun rustoord, de rest van de tijd woonden en werkten ze in Berlijn.

Voor het eerst betrad ik hier de wereld van kaderleden en geprivilegieerden, waarvan ik eerder geen flauw idee had gehad dat die bestond. Het was een nogal burgerlijk rijk, zonder protserige villa’s, jachten of golfbanen. In de door kleinburgerlijkheid gekenmerkte socialistische samenleving was het ook onder de beter bedeelden of, nog veel belangrijker, de politieke elite uit den boze te zwelgen in luxe zoals men die in het Westen kende. Maar wie het geluk had om aan een van de meren rond Berlijn of aan de Oostzeekust een weekendhuisje te bezitten, was hoogstwaarschijnlijk in dienst van de partij, de staat, het leger of de leiding van een Kombinat. De buren van mijn oom Otto zullen net als hij voor het ministerie van Staatsveiligheid hebben gewerkt. Maar daar werd niet openlijk over gesproken, en al helemaal niet als er kinderen bij waren, aangezien de vrees altijd gerechtvaardigd was dat die bij de eerste de beste gelegenheid rond zouden bazuinen wat ze hadden opgepikt. Pas later hoorde ik via allerlei omwegen dat de broer van mijn moeder als hoge Stasi-officier blijkbaar direct ondergeschikt was aan opperordebewaker Erich Mielke.

Niet alleen oom en tante, maar ook hun buren verwelkomden ons hartelijk en voorkomend. Opnieuw viel mij de gelukzalige ervaring ten deel om me onvoorwaardelijk welkom te voelen. Met Diana, de dochter van oom en tante, kon ik het meteen goed vinden, ondanks het feit dat ze acht jaar ouder was dan ik. Wel voelde ik meteen dat hier een andere vorm van strengheid heerste. Tante Ingrid, die een hoge functie bekleedde bij de post- en telecommunicatiedienst van de DDR, spande zich tot het uiterste in om ervoor te zorgen dat het er in haar domicilie stijlvol aan toeging en de kinderen beschaafde tafelmanieren vertoonden. Ze besteedde veel zorg aan haar eigen uiterlijk en ze ging altijd elegant en modieus gekleed. Zelfs voor mij bleef niet verborgen dat ze zich beter voelde dan anderen, vooral ten opzichte van ons, afkomstig van het Thüringse platteland.

Haar man daarentegen zag ik tijdens de paar dagen dat we bij hen op bezoek waren alleen verscholen achter boeken en sigarettenrook. Net als vader was hij een man van weinig woorden, en al helemaal als het over politieke kwesties ging, voor zover ik daar al iets van meekreeg. Voor mijn moeder was haar tien jaar oudere broer het grote voorbeeld. Hun vader was in de oorlog gesneuveld, waarna Otto voor zijn kleine zusje steeds meer de rol van surrogaatvader was gaan spelen die zich voor haar verantwoordelijk voelde. Van hem had ze ook haar voorliefde voor alles wat uit Rusland kwam.

Otto was het privilege ten deel gevallen om in het land van grote broer de Sovjet-Unie te mogen studeren, wat in de DDR als een bijzonder voorrecht en teken van partijtrouw gold. Hij maakte deel uit van de vaak vaderloze generatie van na de oorlog, voor wie het nieuwe, het ‘betere Duitsland’ in het Oosten van het begin af aan het referentiekader was geweest. De jongens hadden niet veel om achter te laten of te missen. Ze waren vrij om uit de ruïnes op te staan en vormden al snel de nieuwe werkende elite. Daarvoor verplichtten ze zich aan de heersende staatsdoctrine en beloofden trouw aan de dominerende partij. Zoals in het Westen veel jongeren op Amerika gericht waren, zo was Stalins propagandistisch verfraaide Sovjet-Unie het mekka voor nieuwe generaties ambtenaren, aangezien zich daar ook de kaderopleidingen bevonden. In de machtige broederstaat leek hun de maatschappij nog net iets machtiger, verder gemechaniseerd en ideologisch ontwikkeld dan in de DDR.

In veel opzichten streefde mijn moeder het voorbeeld van haar grote broer na. In Jena had ze de lerarenopleiding voor sport en Russisch gedaan, ze hield van de Russische taal, de muziek en cultuur van dat reusachtige rijk in het Oosten en nam de socialistische signatuur ervan over. Ook voor mij was daarmee een carrière binnen de kaders van onze republiek uitgestippeld. Zou ik, in navolging van deze idealen, ook een levensweg in de lijn van het systeem zijn ingeslagen? Alles wees erop – maar alles zou heel anders lopen.