6

 

 

Dr. Denzer deed haar best om me het voorval zo snel mogelijk te doen vergeten. Ze leek zich duidelijk onophoudelijk in te spannen om mij een prettig thuis te bieden. Er stond zelfs een korte vakantie op het programma, een paar ontspannen dagen aan de Oostzee, waar ik me koortsachtig op verheugde. Maar mijn voorpret zou grondig verpest worden.

De koffers stonden ingepakt in de gang toen mijn pleegmoeder me opdroeg om, terwijl zij de bagage naar de auto bracht, voor vertrek nog een glas karnemelk te drinken, om kracht op te doen voor de reis.

Als er in die tijd iets was waar ik hartgrondig van walgde, was het wel dat troebele, zure drankje, en alleen al de gedachte aan karnemelk maakte me misselijk. Ze wist ook dat ik dat spul niet verdroeg. Maar één ding had ik tijdens mijn korte bestaan als pleegkind geleerd: kinderarts Denzer had haar principes, en daar had je je aan te houden. Aangezien karnemelk volgens haar nu eenmaal goed voor de gezondheid van het opgroeiende kind was, moest het glas worden leeggedronken, en wel tot de laatste druppel. Op dat gebied was ze onverbiddelijk. Als ze Mirko al wegstuurde om een enkele klap kon ik toch niet weten wat er met me zou gebeuren als ik me niet aan haar instructies hield? Voor geen goud wilde ik terug naar dat tehuis, waar de kwaadaardige blonde leidster op de loer lag. Dan maar karnemelk.

Ik raapte dus al mijn moed bij elkaar en werkte dat hele grote glas met het witte goedje naar binnen. Het was walgelijk, en ik voelde me enorm dapper. Om mijn voorbeeldige gedrag te bekronen sleepte ik een krukje van het keukentafeltje naar de gootsteen om bij de kraan te kunnen, en spoelde het glas grondig schoon. Daarna droogde ik het af met een theedoek en zette het terug in het moderne witte keukenkastje. Het enige wat ik in mijn ijver was vergeten, was de gootsteen schoon te spoelen. Afgezien daarvan was ik bijzonder trots op mezelf.

Toen mijn pleegmoeder terug in de keuken kwam meldde ik plichtsgetrouw dat ik had gedaan wat ze me had opgedragen, en ik verheugde me al op de complimentjes voor mijn voorbeeldige en gehoorzame gedrag. Maar toen ze ging kijken hoe schoon het glas was, ontdekte ze een paar spatjes karnemelk in de gootsteen. Voor ik ook maar iets kon zeggen of uitleggen kreeg ik een harde draai om mijn oren. Voor mijn nieuwe moeder was het bewijs geleverd: ze dacht dat ik in plaats van haar bevel op te volgen de karnemelk stiekem in de gootsteen had gegooid en de sporen van mijn ongehoorzaamheid had uitgewist. Ze verkeerde in de veronderstelling dat ze me had betrapt en ik die straf had verdiend.

Weer deed mijn wang pijn. Weer moest ik meemaken dat iemand die ik vertrouwde me sloeg, tegen de gewoonte in en zonder terechte aanleiding. Weer sprongen de tranen in mijn ogen. Dat moest mijn rechter wel als een verlate schuldbekentenis beschouwen. Hoe kon ik haar nou doen geloven dat ik niet alleen had gedaan wat ze me had opgedragen, maar zelfs meer dan dat? Angstig probeerde ik het met de waarheid, maar ik klonk helaas niet echt overtuigend.

Ik kende mijn vriendelijke pleegmoeder niet meer terug. Als een furie begon ze tegen me te schreeuwen: ‘En dan waag je het ook nog om tegen me te liegen!’ Dat ze niets geloofde van wat ik zei, deed me meer pijn dan de draai om mijn oren. Ik had het toch alleen maar goed bedoeld, had haar een plezier willen doen. Maar mijn goede gedrag keerde zich tegen me, en helaas was er niemand die mijn woorden kon bevestigen. Mij restte slechts deze conclusie: ik moest in het vervolg precies datgene doen wat ze me verweet. Ik moest liegen, veinzen. De volwassenen zouden te horen krijgen wat ze wilden horen. Eerlijkheid bracht me niet verder. Op dat moment ontwaakte de rebel in me.

Tot overmaat van ramp volgde op mijn veroordeling de ergste straf die ik kon bedenken, want nu zette dr. Denzer een nieuw, tot aan de rand gevuld glas karnemelk voor me neer. Ik moest het onder haar toeziend oog leegdrinken. Maar dat lukte nu helemaal niet meer. Iedere slok maakte me aan het kokhalzen, ik leek geblokkeerd, mijn keel was letterlijk dichtgeknepen.

Ik zweeg en bleef zwijgen toen we door het trappenhuis naar beneden liepen en de reisproviand in de kofferbak van de geelbeige Wartburg laadden. Gedurende de hele rit naar onze vakantiebestemming, een kleine blokhut met rieten puntdak aan de Oostzeekust, zat ik zonder iets te zeggen op de achterbank.

Mijn pleegmoeder observeerde me een poosje in de achteruitkijkspiegel, toen zei ze alleen maar: ‘Je wilt zeker terug, of niet?’

Ik moest haar gelijk geven. Voor mij was dit intermezzo definitief voorbij. Het kiempje van vertrouwen dat sinds onze eerste ontmoeting aarzelend groeide, was in één klap vermorzeld. Ik wilde een vrouw die mij geen vertrouwen schonk niet als moeder hebben. Eigenlijk wilde ik helemaal geen andere moeder.

Mijn echte mama moet toch ook nog ergens zijn, peinsde ik onder het rijden. Zij zou me nooit hebben gedwongen om iets tegen mijn wil te eten of te drinken. Misschien was ze op dat moment wel naar me op zoek. Aanvankelijk had ik haar dan wel verweten dat ze me in de steek had gelaten, maar nu verlangde ik naar haar – temeer omdat ik daar waar ik nu woonde echte moederliefde miste. Ik voelde me hevig verscheurd vanbinnen, mijn gevoelens overweldigden me. Ik hoopte dat mama me mijn vermeende slechte gedrag intussen had vergeven en naar me op zoek was gegaan. Om haar de kans te geven me terug te vinden was ik nu zelfs bereid om terug te gaan naar het gehate kindertehuis. Ik was nog liever overgeleverd aan een leidster die me het leven zuur maakte dan aan deze onbeheerste nepmoeder. De kinderarts leek mijn koppige, afstandelijke houding met kalmte te dragen achter het stuur.

Zodoende werd onze korte vakantie de afsluiting van ons samenzijn, dat vier maanden had geduurd. Voor mijn pleegmoeder zal het leuk en ontspannend zijn geweest, ik denk er slechts met afgrijzen aan terug. Op de plaats van bestemming wachtte ons een echtpaar op waarmee dr. Denzer bevriend was, de eigenaars van de datsja waar we verbleven. Misschien dacht ze me een groot plezier te doen toen ze me met haar vrienden meenam naar de sauna. Maar in de droge hitte in het kleine houten vertrek kreeg ik gewoon geen lucht, en ik was bang dat ik binnen de kortste keren zou stikken. Het zweet stroomde uit al mijn poriën, drupte op de grond en werd opgezogen door het hout. Ik had nog maar één wens: dit hittebad zo snel mogelijk ontvluchten. Maar mijn pleegmoeder liet me niet voortijdig weggaan, aangezien ze van mening was dat een uitgebreid saunabezoek goed voor de gezondheid was. De resterende minuten verstreken even tergend langzaam als het straaltje zand in het glazen buisje aan de wand naar beneden stroomde.

Toen ik eindelijk weer frisse lucht in mijn longen mocht zuigen, volgde een nog ergere martelgang. Uitgelaten sprongen de volwassenen in het dompelbad, waarvan het water een gevoelstemperatuur had die overeenkwam met die van de poolzee. Water kende ik tot dan toe alleen van in bad gaan, maar dit bassin was niet alleen onbarmhartig koud, het was ook nog eens zo diep dat ik bang was dat ik zou zinken als ik niet genoeg kracht meer had. Dat konden ze me niet aandoen!

Dus weigerde ik pertinent om erin te springen. De volwassenen leken het vooral grappig te vinden dat ik zo tegenstribbelde. Ze plaagden me, noemden me een schijterd en sproeiden me nat met een ijskoude douchestraal. ‘Nou, kom je nog?’ riep mijn pleegmoeder, ‘het is maar water. Je hoeft niet bang te zijn.’

Dat was nu net het probleem. Aan de hand van een vertrouwd persoon had ik mezelf vast en zeker vermand om het koude, diepe water in te gaan. Maar hier vertrouwde ik niemand. Ik voelde niet de behoefte om mijn moed te bewijzen zonder te weten hoe het af zou lopen. Zag niemand dan hoe bang ik was? Het enige wat ik nog kon doen was onderhandelen: als ik het water in zou gaan, dan alleen als ik er meteen ook weer uit mocht. Met tegenzin werd mijn verzoek ingewilligd.

Na het shockeffect van de kou vluchtte ik naar een ligstoel, rolde me met opgetrokken benen op in mijn handdoek en bleef roerloos als een egeltje liggen. Ik voelde me onbegrepen en ellendig. En ook de resterende tijd na deze avontuurlijke vakantie bracht ik mokkend door. Ik wist immers toch al dat ik binnenkort uit de chique flat van de kinderarts terug zou keren naar het tehuis.

Tot op het laatst kon mijn pleegmoeder het niet laten om me op nog meer onredelijke eisen te trakteren, die zijzelf vermoedelijk als een gunst beschouwde. De arts zwoer bij haar eigen gezondheidsfilosofie. Gezonde voeding bijvoorbeeld vond ze uiterst belangrijk, en in zekere zin was ze daarmee zelfs haar tijd vooruit. Helaas had ze de neiging om haar principes toe te dienen alsof het medicijnen waren. Ze probeerde me niet voorzichtig te overtuigen van wat goed voor me was, maar duldde gewoonweg geen tegenspraak.

Van kleins af aan was ik gek geweest op wittebrood met camembert of leverworst, maar volgens haar was dat een regelrechte aanslag op mijn gezondheid. In plaats daarvan kreeg ik bij voorkeur roggebrood op mijn bord, waarvan alleen de geur al me deed walgen. Het kon dan wel gezond zijn, ik vond het gewoon niet lekker. Maar ook op dat gebied kende dr. Denzer geen genade. ‘Je eet die boterham nu op, en wel tot de laatste kruimel,’ klonk het meer dan eens aan tafel. Met haar oorvijg nog vers in het geheugen propte ik het spul bokkig in mijn mond. Maar ik kon mijn walging niet overwinnen en achteraf moest ik de klont wel uitspugen. Tot op de dag van vandaag heb ik een afkeer van dat soort brood – tot mijn grote spijt, moet ik zeggen.

Voor mijn pleegmoeder stond het probleem in elk geval vast: blijkbaar was ik een gecompliceerd en vermoeiend kind. Tegenover de mevrouw van Jeugdzorg beklaagde ze zich, zoals ik later in de dossiers na kon lezen, over ‘problemen bij de opvoeding van het kind’. Zo rechtvaardigde ze in de herfst van 1973 haar wens om me terug te brengen naar het kindertehuis. Blijkbaar was ik voor de bevlogen kinderarts en -psychologe niet gemakkelijk genoeg. Van onze wederzijdse afspraak om mijn verblijf bij haar te beëindigen is geen spoor in de dossiers te vinden. Ze mocht dan veel aandacht aan mijn lichamelijke gezondheid hebben besteed, mijn gemoedstoestand en zielenleven heeft ze nooit begrepen. Uiteindelijk zal ze wel opgelucht zijn geweest dat ze zich van de last die ik voor haar was kon ontdoen.