20
Na enig wikken en wegen koos ik voor een beroepsopleiding op een voor mij vertrouwd gebied. Ik besloot leidster in een kindertehuis te worden. Misschien kwam ik daarop uit omdat ik het beroep uit eigen ervaring kende. Ik wist in ieder geval zeker dat ik in de toekomst het liefst met kleine kinderen wilde werken. Steeds opnieuw merkte ik hoe fijn ik het vond om met kinderen om te gaan, hoeveel plezier ik eraan beleefde. Misschien haalde ik door met hen te spelen mijn eigen, verloren jeugd in. En, niet onbelangrijk, ik kon me beroepen op vijf jaar ervaring als kindermeisje van mijn kleine broertje.
Dus liep ik in de voorjaarsvakantie van februari 1983, bijna op de kop af elf jaar na mijn eerste opname onder de vleugels van de staat, voor het eerst weer een kindertehuis binnen, dit keer als stagiaire. Net als mijn vroegere verblijfplaats was het tehuis ondergebracht in een oude villa aan de rand van Gera, in de fraai gelegen wijk Ernsee, op een steenworp afstand van het bos. Het was een prettig déjà vu, want van het begin af aan had ik plezier in de twee weken durende stage in de instelling voor moeilijk lerende kinderen. Bij de ongeveer twintig kinderen in de leeftijd van tien tot twaalf jaar vond ik de aandacht en waardering die ik elders zo ontzettend miste. Ondanks hun leerproblemen waren ze bijna allemaal leergierig en deden ze enthousiast mee als we knutselden, speelden, ravotten of de natuur in gingen. Maar er werd vooral veel gepraat. Ik had zo vaak moeten zwijgen dat me dat enorm goeddeed: simpelweg vertellen wat er in je opkwam, maar ook een gewaardeerd gesprekspartner zijn. Hoe dankbaar en open waren die kinderen als ze hun gevoelens en zorgen aan iemand toe konden vertrouwen die zich goed in hun situatie kon verplaatsen!
Mijn werk als kinderleidster beschouwde ik meteen ook als een verzoening met mijn eigen levensloop. Tegenover de kinderen wilde ik iets goedmaken wat me zelf was overkomen. Ik schonk hun de aandacht die ik zelf al die jaren niet had gekregen. Ook van de volwassenen kreeg ik een onverwacht geschenk: waardering en lof. Een andere aangename bijkomstigheid van mijn werk in het tehuis was dat ik met een goed geweten de hele dag van huis kon zijn.
Een tweede stage in de zomer, ditmaal op de kleuterschool van Langenberg, werkte ontnuchterend, want met de kinderen zelf hadden wij, de stagiaires, weinig contact. Onze inzet bleef beperkt tot poetsen en toezicht houden, en zelfs tijdens het eten mochten we niet bij de kinderen zitten.
Aan mijn keuze voor deze beroepsopleiding deed dat echter geen afbreuk. Maar eerst moest ik een geschiktheidstest ondergaan, die onder andere bestond uit een onderzoek door een kno-arts. Voor het beroep van kinderverzorgster was het nu eenmaal van groot belang dat je over sterke stembanden beschikte. Want wat heb je aan uitstekende pedagogische kwaliteiten als je niet in staat bent boven de kinderen uit te komen?
Samen met mijn moeder ging ik vol vertrouwen naar de kno-arts, om er diep teleurgesteld weer vandaan te komen, als een kind dat een pak slaag heeft gehad. De testresultaten waren ontmoedigend. ‘Je stem is niet krachtig genoeg,’ was de bevinding van de arts, en dus voldeed ik niet aan een noodzakelijke voorwaarde voor mijn favoriete beroep. Eén enkele diagnose liet mijn wens als een zeepbel uit elkaar spatten, want door deze uitslag kon ik een tehuis, opvang of kleuterschool als toekomstige werkplek op mijn buik schrijven. Gek genoeg stond er in het doktersadvies wel dat ik geschikt was om een gecombineerde opleiding voor onderbouwjuf en pioniersleidster van de FDJ te gaan volgen. Daarvoor waren mijn stembanden blijkbaar wel sterk genoeg.
Later pas begon ik vraagtekens te plaatsen bij het doktersadvies. Moeder had van het begin af aan niet veel met mijn beroepswens opgehad. Misschien overheerste bij haar de angst dat het werken met kinderen me weer met mijn jeugdtrauma zou kunnen confronteren. Had ze misschien achter mijn rug om iets met de dokter geregeld om deze weg voor me te versperren en me in één moeite door naar de functie van pioniersleidster te loodsen, die beter strookte met haar politieke ideeën? Een bevestiging voor deze complottheorie heb ik nooit gekregen.
Op mijn eindrapport van de negende klas staat slechts de lovende opmerking dat ik dat jaar een pioniersgroep van de zevende klas had geleid en in de ‘politieke discussie een positief standpunt’ had verdedigd. Dat duidt er op z’n minst op dat ik in ideologisch opzicht voldoende onderlegd moet zijn geweest. De opleiding tot pioniersleidster en onderbouwjuf zou in elk geval het klassieke pad richting een politieke DDR-carrière voor me hebben geëffend.
In mijn eigen herinneringen vind ik echter niets van mijn vermeende enthousiasme voor het overheidsjeugdwerk terug. Ik moet met succes verdrongen hebben hoe actief ik blijkbaar de staat diende die – zonder dat ik dat vermoedde – mijn persoonlijke geluk had verwoest. Waarschijnlijk deed ik het om mijn moeder een plezier te doen. Al hadden we dan in genetisch opzicht niets gemeen, in mijn betrokkenheid wilde ik in elk geval wel op haar lijken.
Achteraf beschouw ik mezelf als een apolitieke meeloopster. Met tegenzin bezocht ik de lessen marxisme-leninisme, de officiële catechismus van onze staat. Aan trots op de staat, op Sigmund Jahn, de eerste Duitse ruimtevaarder of op de olympische kampioenen ontbrak het mij volkomen. Ik werd vooral graag met rust gelaten.
Maar ik zag ook geen reden om aan mijn republiek te twijfelen. Mijn hele denken was te zeer geblokkeerd door mijn thuissituatie om me kritisch in de politieke gebeurtenissen te verdiepen. Aangezien kinderen uit regimekritische gezinnen me vanwege mijn moeder ontliepen en we thuis geen West-Duitse zender hadden, kreeg ik nooit een andere mening te horen. Ik had niet de indruk dat het me in materieel opzicht aan iets ontbrak, en in mijn stoutste dromen was ik niet op het idee gekomen om de republiek te ontvluchten naar het op mij nogal weinig gastvrij overkomende Westen. Niet de DDR voelde voor mij als een gevangenis, maar mijn ouderlijk huis.
In mijn ontsnappingsfantasieën botste ik echter steeds weer op de stadsgrenzen van Gera – tot mijn schoolvriendin Corinna me met een terloopse opmerking onverwachts een uitweg bood. Stralend vertelde ze me op een dag, toen ik vroeg hoe het met haar ging, dat ze een vriend had en dat trouwen op termijn niet was uitgesloten. Dat was gekomen door haar lezersbrief aan de Armeerundschau, het meest gelezen soldatentijdschrift van het land. Maar wat me boeide aan haar verhaal was niet zozeer die mij tot dan toe onbekende mogelijkheid om nieuwe contacten te leggen, als wel het idee dat ik dit lezersforum voor mijn eigen professionele en persoonlijke toekomst zou kunnen benutten.
In de tussentijd had ik op aanraden van mijn moeder besloten om een opleiding tot verpleegster te gaan volgen. Op die manier kon ik, nu mijn hoop op een baan in de kinderopvang vervlogen was, in elk geval mijn behoefte uitleven om andere mensen te helpen. Er kleefde echter wel een nadeel aan: na de drie jaar durende opleiding was ik verplicht om nog eens drie jaar in het streekziekenhuis van Gera te blijven werken. Tijdens die eindeloze periode zou ik mijn gehate geboortestad niet kunnen verlaten, een kleine eeuwigheid voor mij. En aangezien ik bij mijn ouders kon blijven, vreesde ik dat het dan wel heel lang zou duren voor ik op mezelf kon gaan wonen.
Corinna’s tip over het soldatentijdschrift bracht me spontaan op een idee dat die wachttijd toch maar mooi met de helft zou verkorten. Misschien zou ik als verpleegster ook wel werk kunnen vinden bij de NVA, de Nationale Volksarmee. Niet dat ik nou van plan was om in het uniform van het ‘machtsinstrument van de arbeidersklasse’, zoals het leger zichzelf noemde, te dienen. Mij ging het er alleen om dat deze beroepskeuze me in de gelegenheid zou stellen om zo ver mogelijk van Gera vandaan te worden gestationeerd. Op die manier kon ik het lot dat me te wachten stond – nog zes jaar langer thuis te worden vastgehouden – een hak zetten. Die briljante ingeving maakte me meteen vrolijk. Ik had zomaar weer een perspectief gevonden.
Ik had alleen geen flauw idee hoe ik mijn idee moest realiseren. Ik durfde noch mijn familie noch het kleine clubje vriendinnen dat ik had, laat staan mijn ouders, lastig te vallen met deze vraag aangaande mijn carrière. Dus wie zou me kunnen informeren over kansen en risico’s omtrent medische militaire dienst? In een tijd waarin er nog geen internet, hotlines of informatiebrochures bestonden was dat soort informatie niet met een muisklik of een telefoontje te verkrijgen.
Toen schoot me te binnen wat de eigenlijke impuls voor mijn overwegingen was geweest, en ik besloot mijn vraag direct tot de lezersbrievenpagina van de Armeerundschau te richten, die geïnteresseerden een veelgelezen forum voor anonieme vragen bood. De antwoorden van de lezers werden direct naar de vragensteller doorgestuurd – voor mij de ideale mogelijkheid om discreet onderzoek te doen.
‘En daarover heb ik een vraag aan de jongens’, formuleerde ik zo algemeen mogelijk nadat ik in het kort mijn opleidingsvooruitzichten beschreven had. ‘Wat zou jij doen en zeggen als je vriendin, verloofde of vrouw de wens had om bij de NVA te gaan? Zou je het haar afraden of haar juist steunen?’ In de juli-editie van 1984 zag ik mijn tekst zwart-op-wit staan. De respons was overweldigend. Ruim honderd brieven viste ik in de daaropvolgende weken uit de brievenbus. Mijn ouders waren in eerste instantie verbaasd over die vloedgolf aan post, maar toen ik hun uitlegde waar het over ging vervielen ze in het onverschillige stilzwijgen dat ik al van hen kende.
De afzenders bleken hoofdzakelijk dienstplichtigen te zijn, en de teneur van de antwoorden vond ik erg verrassend: slechts een op de drie briefschrijvers stond geheel positief tegenover mijn plan om bij het leger te solliciteren. De meesten raadden het me af, om de meest uiteenlopende redenen, soms onverbloemd, meestal verscholen achter zeer behoedzame formuleringen.
Vandaag de dag zal het misschien exotisch klinken, maar voor het eerst in mijn leven begon ik er een voorzichtig vermoeden van te krijgen dat je onze staatsinstellingen wel degelijk ter discussie kon stellen. Dat maakte me uiterst onzeker. Het tastte mijn wereldbeeld aan, dat als eindresultaat van een gedegen socialistische opvoeding vast in mijn denkkader was verankerd. Het had voor mij tot op dat moment altijd buiten kijf gestaan dat ons leger er in de eerste plaats toe diende om land en mensen tegen vijanden van buitenaf te beschermen. Ik vond het regelrecht onheilspellend dat iemand ook maar iets tegen de eeuwig geprezen troepen in te brengen kon hebben. Dus legde ik snel alle brieven terzijde waar bedenkingen in stonden en die me onzeker maakten. Onbewust had ik een voorkeur voor de briefschrijvers die overduidelijk achter ons ‘vredesleger’ stonden.
Toch brachten de twijfelende stemmen mijn plan om via militaire dienst mijn horizon te verbreden aan het wankelen. Tegelijkertijd kreeg ik na mijn eerste ervaringen in het briefverkeer de stille hoop om op die manier misschien de ridder te ontmoeten die me kwam redden uit de kerker van mijn bestaan. Mijn besluit stond heimelijk vast: de eerste de beste briefschrijver die interesse in me toont neem ik – als hij maar ver genoeg hiervandaan woont.