17
Steeds dieper kroop ik die winter van 1979 weg in mijn eigen nest. Alsof de ijstijd tussen mijn moeder en mij ook een aanslag op mijn verzwakte lichaam was, had ik dat jaar vijf keer te kampen met een in ernst variërende amandelontsteking. Die terugkerende aandoening was al een grote handicap voor mijn aangeboren zwakke hart, maar het destijds in dit soort gevallen verstrekte antibioticum Berlocombin tastte mijn uitgeputte pomp langdurig aan. Tegenwoordig beschouw ik mijn hartkwaal als een symptoom voor alles wat er toen in mijn leven onuitgesproken bleef.
Door haar dementie was oma Erna niet meer in staat om me te verzorgen wanneer koortsstuipen me teisterden. Ik voelde me eenzaam en afhankelijk. Eerst had ik het nog als een privilege ervaren als ik ziek in bed mocht kruipen, maar nu begon ik langzamerhand zelfs de duidelijkste symptomen te negeren en mijn gezondheid te verwaarlozen. Misschien interpreteerde ik mijn slechte gezondheid ook wel als persoonlijke straf. Bovendien verwachtte moeder van me dat ik zodra mijn koorts begon te zakken weer uit bed zou komen om deel te nemen aan de dagelijkse gang van zaken, aangezien er zonder mijn hulp te veel werk zou blijven liggen.
Zelfs in mijn gezonde periodes voelde ik me ziek vanbinnen. Ik bleef een binnenvetter. Mijn ouders zullen mijn geslotenheid wel als symptoom van mijn beginnende puberteit hebben geduid. Op die manier bleef voor iedereen de schijn van normaliteit gewaarborgd. Als mijn moeder en ik al een keer botsten, waren de hevige spanningen tussen ons duidelijk hoorbaar.
Op een zaterdag eind 1979 had ik net een waslijst aan huishoudelijke taken afgewerkt en vond ik dat ik het wel verdiend had om even voor de tv te gaan zitten, toen de deur naar de woonkamer openging.
‘Kun je dan niet even uit jezelf vragen of er nog iets te doen is voor je hier gaat zitten?’ zei mijn moeder boos, zichtbaar geïrriteerd om me te zien niksen.
‘Maar ik heb vandaag toch echt meer dan genoeg gedaan,’ antwoordde ik mat. Inmiddels leek het zelfs niet meer genoeg als ik het mij opgelegde pensum ruimschoots overschreed. Op dat moment deed haar liefdeloze terechtwijzing me letterlijk verstarren van kou.
Zwijgend rende ik de kamer uit, door de gang naar de badkamer, en sloeg de deur achter me dicht. Huilend hurkte ik op de grond, met mijn rug tegen de betegelde muur. Het is allemaal te veel, je kunt het niet meer aan, je kunt die kou niet meer verdragen, klonk het onophoudelijk in mijn hoofd. Ik kreeg geen lucht meer. Verkrampt hield ik mijn oren dicht en opeens had ik het gevoel dat ik in een achtbaan zat. Het is te veel, het is allemaal te veel. Monotoon ratelde het in mijn hoofd, omhoog en omlaag, in een vrije val en dan weer omhoog, de ijzige wind in mijn gezicht, afgeschermd van de buitenwereld. Ik wist niet of mijn moeder me riep, of er iemand aan de deurklink rammelde. Ik hoorde alleen het steeds terugkerende staccato in mijn hoofd: je kunt er niet meer tegen!
Als vanuit een schaduwrijk kwamen ontelbare gedachten bij me op die altijd onuitgesproken bleven. Zodra we de deur uit gingen of er iemand op bezoek kwam, had mijn moeder me nodig om mee te pronken. Wat een keurige dochter! Maar daarachter lag de eigenlijke boodschap verborgen: dat heb ik toch maar mooi voor elkaar gekregen! Kijk toch eens wat míjn opvoeding heeft opgeleverd!
En nu zat dat modelexemplaar als een hoopje ellende op de koude badkamervloer. Thuis bestond ik nog maar nauwelijks als een levend wezen met gevoelens. Soms wist ik alleen nog dat ik bestond door korstjes van mijn huid te krabben om mezelf pijn te doen. In de pijn voelde ik mezelf. Zonder pijn had ik steeds meer de indruk een gevoelloze machine te zijn. Ik zag mezelf teruggebracht tot pure functionaliteit, zonder waardering, zonder geborgenheid.
Ik kwam tot de slotsom dat er nog maar één uitweg uit dit labyrint was: als ik het niet waard ben om van te houden, als ik als dochter voor jullie gestorven ben, dan kan ik maar beter niet meer bestaan. Het is voor iedereen beter als ik mezelf nu ombreng, dacht ik vertwijfeld. Ik mix een dodelijke cocktail van schoonmaakmiddelen uit de kast in de badkamer, drink het spul op en ben dan eindelijk vrij.
Ik pakte mijn tandenpoetsbeker en gooide er een scheutje schuurmiddel in. Daar deed ik wat vloeibare toiletreiniger bij en roerde er wat water doorheen. Ik bracht de beker naar mijn mond en deed mijn ogen dicht.
Maar toen werd ik overvallen door twijfels. Moest mijn laatste uur er zo uitzien? Zou dat het dan zijn? Een jammerlijk afscheid van een treurig bestaan? Een walgelijke, bijtende geur drong in mijn neus. Nee, zo ging dat niet. Ik kon de giftige mix niet opdrinken. Alleen de gedachte al deed me kokhalzen. En al had ik het voor elkaar gekregen om het brouwsel naar binnen te werken, ik zou het meteen weer hebben uitgebraakt. De zelfmoordpoging zou tevergeefs zijn geweest. Ik zag een vreselijk verblijf in het ziekenhuis voor me en dacht met afgrijzen terug aan die keer dat ze me naar de kinderkliniek hadden gebracht. Dus gooide ik de beker leeg in de gootsteen.
Had ik er destijds echt een eind aan willen maken? Als de omstandigheden mijn daad makkelijker hadden gemaakt, was ik tijdens dat korte moment van wanhoop misschien wel in de verleiding gekomen om door te zetten. Terugkijkend was het in werkelijkheid iets anders dan de wens om te sterven wat me zo in het nauw had gedreven: mijn zelfmoordgedachte was vooral een noodkreet aan het adres van mijn adoptiemoeder. Ik hoopte op deze wrede wijze duidelijkheid te krijgen over wat ze nog voor me voelde. Zou ze me dan tenminste nog tegenhouden als ik aan het randje van de afgrond stond? Zou het haar ijspantser doorbreken als ik mezelf iets aandeed? Was er ergens in een hoekje van haar hart nog een klein plekje voor mij? Aangezien ik het gevoel had dat ze mijn aanwezigheid nauwelijks nog opmerkte, vroeg ik mezelf af of ze me eigenlijk wel zou missen als ik er niet meer was.
Na het niet-uitgevoerde zelfmoordvoornemen voelde ik me leeg. Uitgeput. Uitgedoofd. Een levenloze huls. Ik had geen plan, nam geen besluit, het was eerder een vluchtreflex. Plotseling wilde ik alleen nog maar weg, weg van hier, weg van deze plek die voor mij geen thuis meer was, geen veilig honk. Zelfs de kou van de winternacht buiten kon me niet afschrikken. Ik trok niet eens mijn winterjas aan toen ik mijn besluit in daden omzette. Misschien kon de kou voor elkaar krijgen wat me met schoonmaakmiddelen niet was gelukt.
Ongezien bereikte ik de deur. Mijn moeder had het blijkbaar opgegeven om me ter verantwoording te roepen. Zachtjes trok ik de voordeur achter me dicht. Als een dief in de nacht sloop ik in mijn dunne spijkerjasje en op linnen gympen het huis uit dat mijn thuis had moeten zijn. Toen ik de koude vrieslucht in mijn longen zoog, voelde ik me iets beter, vrijer. Nooit eerder was ik uit dat huis vertrokken zonder mijn ouders te vertellen waar ik heen ging. Het winterweer bleef aanhouden, mijn smalle voetafdrukken in de verse sneeuw zouden vast en zeker snel weer dichtsneeuwen, de sporen van mijn vlucht gauw vervagen.
Opeens wist ik ook waar ik naartoe wilde. In feite de enige plek die in aanmerking kwam. Ik moest naar Mirko. Alleen mijn broer zou misschien begrijpen hoe ik me voelde. Hem kon ik in vertrouwen nemen. Hij zou wel iets bedenken om te voorkomen dat ik meteen weer terug werd gestuurd, hoopte ik. Ik beschouwde hem nog altijd als mijn beschermer. Dom genoeg wist ik niet meer waar zijn kindertehuis zich precies bevond. Ik moest in ieder geval eerst maar de kant van het stadscentrum uit.
In de schemering liep ik de berg af en nam toen dezelfde route als de bus naar het centrum. De stad raakte steeds verder bedolven onder een deken van sneeuw. IJskristallen glinsterden in het licht van de lantaarns, en even leek het alsof ik in het sprookje van de sneeuwkoningin was beland. De sneeuwkoningin was mijn adoptiemoeder, en ik was Kay, wiens hart door een koude glassplinter tot ijs was verstard.
Ik voelde niets meer vanbinnen en ook niet de kou op mijn huid. De straten waren prijsgegeven aan de winter, er liepen maar heel weinig mensen. Wie niet dringend ergens heen moest trok zich terug binnen de eigen vier muren. Ik had het gevoel dat ik op expeditie naar de onzekerheid was – en tegelijkertijd op de vlucht. Ik moest verder, ik had geen keuze. De gedachte om zomaar onverrichter zake om te keren was onverdraaglijk. Het gevoel van diepe eenzaamheid maakte zo nu en dan plaats voor een machteloze woede op de zwijgzame mensen om me heen, die me hun liefde leken te ontzeggen.
Na een eindeloze tocht bereikte ik de oever van de Weiße Elster. Hier moest ergens het tehuis zijn, maar waar? Op de een of andere manier zag alles er zo hetzelfde uit. Al die met sneeuw bedekte huizen meende ik al eerder gezien te hebben, toch lukte het me maar niet om me te oriënteren. Er was niemand om het aan te vragen, want tijdens de feestdagen leken de straten uitgestorven. Bovendien had ik dan net zo goed meteen naar het dichtstbijzijnde politiebureau kunnen gaan. Een twaalfjarig meisje, op dit tijdstip en met dit weer, viel ook zo al genoeg op.
Ik wilde zo graag dat Mirko’s tehuis plotseling voor me op zou doemen, maar de omgeving leek steeds onvriendelijker en onbekender te worden. Ach, was hij nu maar hier! Hij zou vast wel iets bedenken. Ik glibberde door de sneeuwdrab, mijn voeten gleden steeds weer weg en ik verloor mijn evenwicht. Algauw deden mijn benen pijn van de inspanning. Mijn gympen waren drijfnat, mijn neus drupte en nu kwamen daar ook nog tranen bij. Tranen van woede en wanhoop. Waar kon ik nu nog heen? Er was nergens plek voor mij. Maar één ding wist ik zeker: naar huis ging ik in geen geval.
Als een schim strompelde ik zoekend verder. Mentaal had ik de hoop om het tehuis nog te vinden allang opgegeven. Ik bewoog alleen nog maar om niet te blijven staan, om de kou te ontvluchten. Op een gegeven moment kon ik gewoon niet meer verder. Hijgend hapte ik naar lucht en klampte me vast aan de reling van de brug die de spoorbaan van Gera overspande. Ik wist niet dat Mirko’s tehuis op een steenworp afstand lag. Onder me trok een diesellocomotief een zwart spoor door de verse witte sneeuwlaag. Ik voelde de diepte, spontaan drong de gedachte zich aan me op: en als ik mezelf nu net dat ene duwtje geef? Een snelle zwaai over de reling, een sprongetje maar – en alles zal voorbij zijn. Wat heb ik te verliezen? Wie zou me missen? Op dat moment, dat staat me ook nu nog helder voor de geest, had ik afscheid genomen van mijn leven. Ik hing niet langer aan mijn miserabele bestaan. Ik was helemaal op, alleen, verloren – bereid om een eind te maken aan de ellende.
Alleen de mogelijkheid dat ik het misschien zou overleven en de voorstelling van de helse pijn die de val op het spoor me zou opleveren hielden me tegen. Erger dan de dood was ik bang voor die pijn. Misschien was ik bereid om mezelf te doden, maar gewond, verminkt of kreupel wilde ik toch niet eindigen.
En daarmee had ik ook die kans voorbij laten gaan. Weer had ik het niet afgemaakt. Niemand zou erachter komen hoe verwoest en leeg mijn ziel was. Ik vluchtte uit het leven maar was bang voor de dood. Pathetisch. Dan moesten de anderen maar met me doen wat ze wilden. Met mij had dat allemaal niets meer te maken. Ik had mezelf opgegeven.
Als een verkleumde, geslagen kat sloop ik terug naar Langenberg. Maar in een laatste opwelling van trots weigerde ik om naar het huis van mijn ouders te gaan – alsof er niets was gebeurd, alsof ik alleen maar even een frisse neus was gaan halen. Dus raapte ik al mijn moed bij elkaar en belde aan bij mijn tante, die maar een paar huizen bij mijn ouders vandaan woonde. Gelukkig ging al na één keer bellen het licht aan. Tante Marianne deed de deur open en trok me, klappertandend en nat, mee naar haar warme woonkamer. Praktisch als ze was droogde ze me eerst af en gaf me toen een warme deken en een kop hete chocolademelk, zonder me meteen met vragen te bestoken. Blijkbaar hadden mijn ouders al alarm geslagen.
Toen ik weer wat leven in me voelde stromen begon ik uit mezelf te praten. Ik vertelde alles wat ik op mijn lever had. Zo diep zat de vernedering van die avond dat het me allemaal niet meer uitmaakte. Ik vertelde openhartig en huilde bittere tranen. Mijn tante luisterde alleen maar, en voor het eerst in lange tijd voelde ik oprechte, liefdevolle troost. Ach, waarom kon tante Marianne mijn moeder niet zijn?
Maar toen kwam ook zij met het soort vergoelijkende woorden waar de volwassenen patent op leken te hebben. ‘Christel is soms een beetje vreemd,’ zei ze. ‘Dat zien wij ook wel. Maar zo is ze nu eenmaal. Ieder mens heeft zo zijn eigenaardigheden. Daar moet je op de een of andere manier maar mee leren leven.’
Ik had hier geen antwoord op.
Voorzichtig probeerde ze me naar huis te sturen. ‘Je moeder zal zich wel grote zorgen maken.’
O ja? Daar had ik zo mijn twijfels over. Ik wist in elk geval zeker dat er voor haar als lerares en partijsecretaris nauwelijks een grotere afgang denkbaar kon zijn dan dat ik echt weg zou lopen. Dat zou als een publieke bekentenis zijn dat ze had gefaald in mijn opvoeding.
Uitgeput en willoos zwichtte ik voor het advies van mijn tante. Hoe vaak had ik gewenst dat zij degene was geweest die me had geadopteerd. Maar natuurlijk wilde ze de goede relatie met haar schoonzus in stand houden.
Ik trof ons huis in een diepe winterslaap verzonken aan. Het sneeuwde nog steeds, en de witte laag gaf het huis een vredige, onaangetaste indruk. Er klonk geen ander geluid dan het geknisper van mijn gympen op het pad door de voortuin. Ik hoopte vurig dat ik op dit tijdstip op de een of andere manier ongemerkt het huis binnen kon sluipen. Zo zachtjes mogelijk draaide ik de sleutel om in het slot, liep op kousenvoeten de trap op, gooide mijn doorweekte kleren op de grond en kroop meteen in bed. Onder mijn deken rolde ik mezelf op in foetushouding. Het enige wat ik wilde was zo snel mogelijk in slaap vallen en deze vreselijke avond vergeten.
Maar toen hoorde ik voetstappen op de trap, en even later kwam moeder zachtjes mijn kamer binnen. Ze knipte het licht aan en zei… niets. Geen opmerking, geen vraag. Nu nog moet ik huilen als ik aan die vreselijke zwijgzaamheid denk, aan ons verlammende onvermogen om met elkaar te praten.
In plaats daarvan probeerde ze me enigszins onbeholpen in haar armen te nemen, maar ik maakte me los uit haar greep. Het leek me hopeloos, te laat en op een bepaalde manier niet in de haak. Ik kon die intimiteit niet toelaten. Vreemd was dat: nu wilde ze een keer op haar eigen manier haar liefde tonen, iets waar ik anders altijd zo naar verlangde, en nu kon ik het niet aannemen. Net als destijds in het kindertehuis, toen ik de directrice, die me wilde troosten, van me afduwde, terwijl troost juist datgene was wat ik zo ontzettend miste. Op een bepaalde manier leek ik op een zwervende hond, die voortdurend rond de hand drentelt die hem voedt, maar tegelijkertijd bang is om erdoor aangeraakt te worden.
Moeder merkte dat ze die avond niet tot me door kon dringen en mompelde alleen nog: ‘Ik zal je nu alleen laten. Morgen kunnen we erover over praten.’ Toen deed ze het licht uit.
Ik wikkelde mijn deken steviger om me heen en huilde mezelf in slaap.