Zesendertig

De sneeuw die de vorige avond was gevallen was inmiddels grotendeels gesmolten. Max kon de dingen om zich heen niet scherp zien toen hij in de ochtendschemering wakker werd, en zijn wolvenpak was vies. Maar hij was zo opgewonden dat hij, in afwachting van het eerste blauwige daglicht, het grootste deel van de nacht wakend had doorgebracht, waarna hij op zoek zou kunnen gaan naar Carol om hem en alle andere beesten te vertellen dat hij nu wist wat hij moest doen om alles definitief anders te maken.

Toen het licht genoeg was om Carol te gaan opzoeken in zijn uitkijkpost op de hoge duinen, viste Max zijn kroon uit de resten van het vuur en zette hem op. Hij was nog warm, en Max kromp even in elkaar toen hij dat voelde, maar hij vermande zich en ging op weg naar de kust.

Waar het bos overging in het strand zag Max alle beesten bij elkaar. Ze lagen in de stuifsneeuw op het zand te slapen. Op het hele eiland was waarschijnlijk geen slaapplek te vinden waar het kouder was dan daar.

Max trof Carol aan op een hoog duin, waar hij in zijn eentje naar de horizon zat te kijken. Max rende op hem af.

“Carol!”

Judith en Ira, elk onder een dun dekentje van sneeuw, werden er wakker van. Ze keken op toen Max voorbijliep.

“Carol!” riep Max.

Carol bleef voor zich uit kijken en staarde geconcentreerd naar de zee. En net als de vorige ochtend slaakte hij, toen de natte, oranje zon zich aan de horizon verhief, een diepe zucht van opluchting, waarna hij zich omdraaide.

“O, hé. Hallo, Max,” zei hij.

“Carol, ik heb een idee. Ik weet wat we moeten doen.”

“Mooi, mooi, Max. Wat is het plan?”