Eenendertig
Max werd voordat de zon opging koud en nat van de ochtenddauw wakker. Hij was toch in slaap gevallen, en nu had hij honger en dorst, en met een rilling realiseerde hij zich dat hij sinds hij van huis was weggegaan niet naar de wc was geweest. Zijn vacht stonk vreselijk en was nu ook groenig van kleur – het water van de lagune zat vol algen, en daar had Max die vieze lucht aan te danken.
En er was nergens iemand te zien.
Maar goed, hij wist in elk geval dat hij vandaag iedereen gelukkig ging maken. Hij had een plan en moest alleen de beesten zien te vinden om het te kunnen realiseren.
In het zwakke licht voor de zonsopgang zag Max de sporen die ze hadden achtergelaten, en hij zag duidelijk de enorme voetafdrukken van Carol, die van de wei afliepen in de richting van de rotsen.
Hij volgde ze in het gras, door een smal reepje bos en over een open plek, die bedekt was met een vreemd soort mos, afwisselend geel en zwart als velden op een schaakbord. De zee daarachter was een en al wit schuim. Max liet zijn blik langs de staalblauwe horizon gaan, totdat hij een gestalte zag die aan de rand van de rots zat, dezelfde rots waar ze op Max’ eerste avond een wolvengehuil hadden aangeheven.
Hij rende naar de gedaante toe, en toen hij dichterbij kwam, zag hij dat het Carol was, die zo te zien gespannen voorovergebogen zat.
“Carol!” riep Max toen hij hem naderde.
Zonder zich om te draaien stak Carol zijn hand op om tot stilte te manen. Max bleef op een afstand van een meter of tien staan en wist niet goed wat hij moest doen.
Carol bleef naar de zee staren, alsof hij op zoek was naar een teken aan de steeds kleuriger wordende hemel. Naarmate het lichter werd, verscheen er aan de horizon boven zee langzaam een halve-maanvormige streep oranje. Carol boog zich nog verder naar voren en bevond zich nu gevaarlijk dicht bij de uiterste rand van de rots.
En toen eindelijk, toen de gele vloeistof van de zon ten slotte begon te stromen, ontspande hij zich en begon hij te schudden, alsof hij huilde of lachte – Max wist het niet. Maar de betovering, wat die ook geweest mocht zijn, was verbroken.
Carol draaide zich om.
“Hé, Max! Je had het mis met dat sterven van de zon. Kijk, daar staat hij!”
Max wist niet hoe hij het moest uitleggen.
“Maak me niet nog een keer zo aan het schrikken, hè maatje!” zei Carol. Zijn stem klonk opgewekt, alsof de starre, afwezige Carol van daarnet maar een illusie was geweest en nu hier voor hem de echte Carol stond, de Carol die bewondering had voor Max’ brein en die wist hoe de dingen hoorden aan te voelen, die alleen maar wilde dat de goede dingen gebeurden.
“Hoe is het met je, koning Max?” vroeg Carol terwijl hij zijn hand op Max’ schouder legde. “Wat is er met je vacht gebeurd? Hij lijkt een beetje groen uigeslagen.”
“Algen misschien? Ik weet het niet,” zei Max verstrooid. Hij kon zich op het moment niet druk maken over zijn vacht. Hij wilde weten waar alle anderen waren.
“Nou, Douglas is daar,” zei Carol, en hij wees naar een hoopje in de verte. Max was vlak langs hem gelopen en had gedacht dat hij een bergje omgewoelde aarde was. “Maar van de anderen weet ik het niet. Waarom wil je dat weten?”
“Ik heb een plan,” zei Max.