Negenentwintig
De beesten renden weg in zeven verschillende richtingen, en toen keken ze een voor een naar welke kant Carol wegrende, waarna ze van richting veranderden en achter hem aan gingen. Zelfs Katherine liet zich uit de takken vallen om achter Carol aan te rennen. En Max ook.
“Carol!” riep hij. Max rende sneller dan ooit en kon nauwelijks een woord uitbrengen, maar hij moest weten wat er aan de hand was. “Waarom rennen we?” wist hij hijgend en met zijn hand in zijn zij uit te brengen.
Carol gaf geen antwoord. Hij keek niet eens zijn kant op.
“Carol!” riep hij. Carol rende met een snelheid van wel vijftig kilometer per uur, schatte Max. Max kon hem met geen mogelijkheid bijhouden. En net toen Carol in een ravijn verdween, zag Max Ira achter hem aan rennen.
“Ira!” riep Max. Ira rende niet zo snel, maar toch sneller dan het leek. Hijgend en huilend liep hij Max bijna onder de voet – hij leek hem niet eens te zien. Hij zei geen woord toen hij hem voorbijsnelde.
Geen van de beesten liet zich er iets aan gelegen liggen dat ze hun koning achterlieten. Ze botsten tegen van alles op en alle struiken en bosjes die ze op hun pad tegenkwamen werden geplet. Ze hijgden en kreunden, hun ogen traanden en met hun armen maaiden ze voor zich uit door de lucht. Ze waren allemaal door het dolle heen. Max kon niets anders doen dan maar de brede baan volgen die ze in hun massale vlucht door de bomen en het kreupelhout hadden kaalgeslagen.
Max bleef rennen totdat hij dreigde te gaan braken. Hij leunde tegen een boom om op adem te komen, en toen zag hij hen eindelijk weer: alle zes de beesten, voorbij het bos, op een veelkleurige wei. Het gras was daar lang en zacht, en vormde een lappendeken van verschillende kleuren: oker, zwart, violet en fuchsia. De beesten stonden hijgend in het midden van de wei losjes in een kring bij elkaar. Enkele waren op de grond neergezegen. Toen Max zich bij hen voegde, namen ze weinig of geen notitie van hem.
Max zocht Carol op. “Wat was dat nou?”
“Wat was wat?” vroeg Carol.
“Het geluid. Datgene waarvoor we zijn weggerend.”
“Weet je dat niet?” vroeg Carol.
Max schudde zijn hoofd.
Carol keek verbaasd, of deed in elk geval alsof.
“Je weet het echt niet?” vroeg hij nog eens.
Ineens werd Carol opzijgetrokken. Het was Judith, en ze had haar arm op Carols schouder gelegd.
“Waar is Douglas?” vroeg ze met een paniekerige blik.
Carol haalde zijn schouders op. Hij keek Max aan. “Heb jij Douglas ergens gezien?”
Max had hem niet gezien. Carol keek hem geïrriteerd aan, alsof hij zeggen wilde: “Wat weet je eigenlijk wél, koning?”
“Misschien is hij niet eens met ons meegekomen,” zei Carol.
“Natuurlijk wel,” zei Katherine.
Maar ineens wisten ze het geen van allen nog zeker.
Katherine keek Max aan. “Heb jij Douglas bij ons gezien?”
Dat had Max, en hij wilde het net zeggen, toen Carol hem onderbrak en zijn grote klauw voor Max’ mond sloeg. “Dat moet je niet doen, Katherine. Betrek hem er niet bij. Douglas is niet meegekomen.”
“Natuurlijk wel,” zei ze verbluft. “Daarnet was hij nog bij ons.”
“Sorry. Je vergist je,” zei Carol, die de mogelijkheid uitsloot.
“Dat is toch niet te geloven?” zei Katherine. “Merk jij niet eens wie er bij je zijn? Ben je echt zo egocentrisch dat je niet eens weet wie van ons vijven of zessen er bij je in de buurt is? Zie en hoor je ons eigenlijk wel?”
Dit maakte Carol ziedend. Maar voordat hij een antwoord had kunnen bedenken, had Katherine zich tot de rest van de groep gewend.
“Oké, willen degenen die denken dat hij wel bij ons was opstaan en degenen die denken dat hij er niet was gaan zitten?”
Ze werden wel wat zenuwachtig nu ze moesten kiezen, maar naargelang van wat ze dachten gingen ze staan of zitten.
Carol werd kwaad. “Nee, nee! Wie denkt dat hij niét bij ons was gaat staan, en wie denkt dat hij er wél was gaat zitten.”
“Nee,” zei Katherine met een rood hoofd. “Ik stond al! Waarom doe je dat nou, mijn opzet omkeren? Je maakt alles tien keer zo moeilijk als nodig is.”
“Nee, dat doe ik niet.”
“Ja, dat doe je wel.”
“Niet.”
Katherine keerde zich weer tot de anderen, die de discussie met grote aandacht volgden, als kinderen bij een poppenkastvoorstelling. “Oké, iedereen die vindt dat Carol alles tien keer zo moeilijk maakt als nodig is, steekt zijn linkerhand op. Als je vindt dat hij het niet moeilijker maakt, steekje je rechterhand op.”
Allemaal staken ze aarzelend de ene dan wel de andere hand op.
“Wacht,” zei Judith. “Moeten we er ook bij gaan zitten? Of is dat nu voorbij? Ik hou er niet van om te gaan zitten als een ander zegt dat ik dat moet doen. Dan gaat de lol er voor mij af…”
“Laat maar,” zei Katherine. “Het doet er allemaal niet toe.” En toen liep ze weg. Ze verdween het bos in, waarna ze omhoog sprong.
Even later hoorden ze een geruis van bladeren uit het bos en zagen ze Douglas tussen twee bomen tevoorschijn komen en de open plek op lopen. Hij zag er verward en uitgeput uit.
“Ben je erachter gekomen wat het was?” vroeg Judith.
Douglas schudde zijn hoofd. “Nee.”
“Heb je iets gehoord?” vroeg Ira.
“Nee. Of misschien ook wel,” zei hij. “Ik weet het niet. Ik heb wel een hard geluid gehoord dat steeds herhaald werd, een soort snuiven leek het wel. Het was heel hard en het duurde de hele tijd dat ik rende. Maar nu is het weg, moet ik zeggen.”
Ira en Alexander keken bezorgd. Carol knikte ernstig, alsof zijn bange vermoedens hierdoor helaas bevestigd werden. Alleen Judith kwam op het idee om zijn bewering in twijfel te trekken. Ze schudde haar hoofd en zuchtte demonstratief.
“Dat was je eigen ademhaling, Douglas. Natuurlijk is het gesnuif nu weg. Je rent nu immers niet meer.” Judith stond wel kritisch tegenover Douglas’ verslag van de ondergrondse geluiden, maar ze twijfelde niet aan het werkelijkheidsgehalte van het gekwebbel.
“Carol,” zei ze, “toen je dit hoorde, klonk het toen soms ook als gesnuif?”
Carol reageerde diplomatiek. “Af en toe wel, ja, dacht ik. Maar het klinkt voor iedereen natuurlijk weer anders. Jij hoort misschien iets wat gejaagd en boos klinkt, Judith. Dat is dan misschien gekwebbel dat speciaal over jou gaat en over alles wat jij verkeerd hebt gedaan. Ira zal misschien eerder iets horen wat open en hol klinkt, een beetje een leeg, nietszeggend geluid, het geluid van een put zonder bodem. Ze weten ons altijd op onze gevoeligste punten te raken.”
Judith keek Max met een strakke blik aan. “Wat moeten we eraan doen, koning?”
“Waaraan?” vroeg hij.
“Hoe bedoel je, waaraan? Aan die geluiden die zich onder de grond voortplanten en die gemeen tegen ons doen. Wat dacht je dan?” zei ze. “We moeten er voorgoed een einde aan maken, hè Carol?”
Carol knikte.
Max had geen enkel plan. “Hoe klinkt het ook al weer?” vroeg hij.
Judith was een flauwte nabij. “Wacht eens even. Weet jij dan niks van het gekwebbel? Ik weet niet wat erger is: het gekwebbel zelf of het feit dat onze koning daar niks vanaf weet. Hoe kun je een koninkrijk regeren als je niets weet van de ondergrondse geluiden?”
“Ik zei niet dat ik er niks vanaf wist,” zei hij. “Ik vroeg jullie alleen maar wat jullie dachten dat het was. Waar ik vandaan kom klinkt het gekwebbel alleen anders.”
Max ging op zijn knieën zitten en luisterde naar de aarde. “Ja, ik hoor het. Zeker. Maar het is stiller dan waar ik vandaan kom. Bij ons is het gekwebbel superhard en klinkt het als tandengeklapper.”
Hiermee had hij ieders aandacht.
“En, wat heb je daaraan gedaan?” vroeg Douglas.
“O, een heleboel verschillende dingen,” zei Max, die geen idee had.
“Zoals?” vroeg Ira.
“Nou, we hebben bijvoorbeeld veel geschreeuwd. We schreeuwden vaak in de lucht, omdat we dan het gekwebbel niet hoorden.”
Niemand leek hiervan onder de indruk.
“Wat we ook deden was keihard op de grond stampen. We stampten op de grond zoals we deden bij de optocht. En dat deden we dan de hele tijd, om de geluiden te laten weten hoe groot we waren. Soms met zware laarzen.”
Dit klonk de beesten iets overtuigender in de oren.
“Oké,” zei Judith. “Dus je maakte hen bang met laarzen. En verder? Ik neem tenminste aan dat je er een einde aan hebt gemaakt.”
“O ja, en tamelijk snel ook. Dat was makkelijk,” zei Max.
“Hoe?” zei Carol met een vragende blik.
Nu bevond Max zich in een lastig parket. Hij kon de dingen waar ze bang voor waren niet zien of horen, maar hij moest wel iets bedenken om er een einde aan te maken. Hij was ervan overtuigd dat hij een einde kon maken aan alles wat hij kon zien – zeker met zeven reuzen naast zich – , maar kon hij dat ook met dingen waar hij niets van wist? Hij zat klem. Hij moest tijd zien te rekken.
“Ik kan het jullie vandaag niet zeggen…” zei hij, “maar morgen wel. Morgen horen jullie het.” Het was ongeloofwaardig – Max wist het. Maar ze accepteerden het. Ze knikten, alsof ze ermee instemden dat zo’n probleem toch wel een dag koninklijke aandacht behoefde. Om zijn onwaarachtige excuus nog wat aan te dikken zei hij: “Ik moet hier nog eens even rondkijken, de grond onderzoeken en, eh…eh…kijken welke van mijn methoden om er een einde aan te maken het beste werkt.”
Ze knikten allemaal verwoed en dachten aan de vele methoden om er een einde aan te maken die zijzelf kenden.
“Jullie hebben de koning gehoord,” zei Carol, terwijl hij iedereen weg begon te duwen. “Hij heeft tijd nodig om na te denken. Laten we hem de ruimte geven.” Hij dreef hen de wei af. Voordat hij Max alleen liet, liep Carol nog een keer naar hem toe.
“Ik hoop echt dat je er een einde aan kunt maken, Max,” zei hij. “Daar zouden we erg mee geholpen zijn. Ik heb het gevoel alsof ik in jaren niet geslapen heb.”
Toen hij dit had gezegd, vertrok hij.