Twaalf

De lucht! De maan!

Van beide was hij zich onmiddellijk bewust. Hij werd ertoe aangetrokken alsof hij meegesleept werd door het afgaand getij. De lucht en de maan zongen samen een mooi en razend lied: Kom met ons mee, wolvenjong! Laten we het bloed van de aarde drinken en het met groot aplomb opgorgelen! Max rende naar buiten; hij voelde zich vrij, hij wist zich deel van de wind. Kom, Max! Kom mee naar het water en zie! Niemand zag dat hij huilde – daarvoor rende hij te hard. De tuin uit en de straat op.

“Max!”

Die stomme Gary kwam achter hem aan en probeerde ook te rennen, zwaar hijgend. Max rende harder; hij vloog zowat, zijn handen maaiden de lucht weg terwijl hij alle huizen passeerde die vanaf de grond opnieuw werden opgebouwd, en alle rotzooi die daarbij hoorde. Toen hij over zijn schouder keek, zag hij dat Gary terrein verloor. En even later bleef de kleine man met de sproeten uitgeteld stilstaan – dubbelgevouwen, met zijn handen om zijn been. Max rende door, en hoewel zijn gezicht nat was van de tranen grijnsde hij als een bezetene. Hij had gewonnen. Hij rende naar het doodlopende eind, waar de weg ophield en het bos begon.

Max was verlost van zijn huis, zijn moeder en van Gary en Claire; hij was hun te slim en te snel af geweest, maar aan uitrusten was hij nog niet toe. Hij rende door naar zijn afdakje en bleef daar een paar seconden zitten, maar hij had te veel energie om niets te doen. Hij kwam overeind en jankte. De wind, de bomen en de bosjes hadden iets waardoor zijn stem meer volume kreeg; zijn wolvengehuil zwierf door de lucht en nam daar nog toe in kracht, wat hem zeer tevredenstelde. Hij jankte nog wat meer.

Hij pakte de dikste tak op die hij kon vinden en begon daarmee op alles wat hij maar tegenkwam in te slaan. Hij zwaaide ermee heen en weer, hij mepte ermee tegen stenen en bomen, en de takken van de bomen werden bevrijd van het pak sneeuw dat erop lag.

Alleen zo wilde hij leven, bedacht hij. Van nu af aan zou hij hier in het bos leven. Wat hem binnenkort nog te doen stond, was af en toe stiekem het huis in glippen en de spullen pakken die hij nodig had: zijn messen, lucifers, een paar dekens en lijm en touw. Dan zou hij hoog in de bomen een hut bouwen en één worden met het bos en de dieren; hij zou hun taal leren en plannen met hen smeden om zijn ouderlijk huis over te nemen, en dan zouden ze om te beginnen Gary onthoofden en opeten.

Terwijl hij zo plannen zat te maken voor zijn nieuwe leven hoorde hij iets. Het was niet de wind en het waren niet de bomen. Het was een schurend geluid, smachtend. Hij bleef staan en gaf zijn neus en oren goed de kost. Weer hoorde hij het. Het was een geluid van bot tegen bot, maar met een zeker ritme. Hij volgde het tot aan het water, honderd meter verder. Hij draafde langs het ravijn en kwam bij het riviertje dat naar de kust voerde. Hij sprong van rotsblok tot rotsblok, totdat hij de zwart glanzende waterspiegel van de baai zag, slechts onderbroken door de weerkaatsing van de maan.

Aan de rand van het water, in het riet en omgeven door de zacht klotsende golven, zag hij waar het geluid vandaan kwam: van een witgeschilderde houten zeilboot van gemiddelde grootte. Hij was vastgemaakt aan een boom en stootte tegen een half onder water schuilgaand rotsblok.

Max keek om zich heen of er iemand in de buurt was. Het was vreemd dat zo’n boot – een degelijke, gebruiksklare boot – hier zo onbeheerd lag. Hij kwam al jaren naar deze baai, maar nog nooit had hij er zo’n boot zien liggen, kennelijk zonder eigenaar. Er was niemand in de buurt te bekennen. Als hij wilde, was de boot van hem.