Vierentwintig

Het was een groot vertrek met een hoog plafond, en er scheen een uitbundig perzikkleurig licht. Het was een soort werkplaats; het was er rommelig en het stond vol met allerlei soorten projecten – voorwerpen die aan het plafond hingen en op vliegers leken, op de vloer lagen achtkantige dozen, en alles was tot in duizelingwekkende details in talloze fraaie patronen bewerkt. In het plafond zaten wel honderd bovenlichten, allemaal ovaal van vorm, waardoor het felle zonlicht, gefilterd door een soort vleeskleurig glas, het vertrek binnen kon stromen.

Max liep langzaam rond en bekeek alles. Overal was veel te zien, in hout uitgesneden of uit hout, stenen en edelstenen samengestelde dieren. Aan de muren talloze tekeningen, schilderingen, diagrammen en plattegronden.

Op de grote werktafel was een hele stad geconstrueerd, wel zes meter lang en twee meter hoog, met gebouwen als bergen, gerangschikt volgens een zekere regelmaat, bijna als een rooster. De architectuur van de stad leek op die van het dorp dat ze vernield hadden: lange, rechte lijnen, flauwe bochten, windingen van onwillige spiralen. De details waren heel precies en nauwgezet uitgevoerd. De constructie zag eruit alsof het wel tien jaar gekost moest hebben om hem te maken. Het was een modelwereld – beheersbaar, voorspelbaar en netjes.

“Heb jij dit gemaakt?” fluisterde Max met ontzag in zijn stem.

“Ja,” zei Carol, die, met Max erbij, alles met nieuwe ogen zag.

“Echt heel mooi,” zei Max. “Ik wou dat ik mezelf kon laten krimpen, zodat ik erin kon kruipen.”

Carol opende zijn mond in een brede, spottende grijns. “Nou, ga je gang!” zei hij. Hij voerde Max mee onder de tafel, waarin hij midden in het geheel een gat had uitgezaagd. Max stak zijn hoofd door het gat en stond nu midden in de modelwereld.

“Ik heb het nog maar één keer aan iemand anders laten zien, en zij begreep het niet echt,” zei Carol, voor wie het blijkbaar al een kwelling was de herinnering op te halen. Omdat hij wel aanvoelde dat dit zijn humeur niet ten goede kwam, veranderde Carol van onderwerp. “O! Moet je hier eens kijken.”

Met zijn grote klauwen draaide Carol het hoofd van Max zo dat hij de modelstad op straatniveau zag. Terwijl Max de details van de gebouwen bekeek, hoorde hij het geluid van stromend water. Carol had een kan gepakt, die hij scheef hield, en algauw liep er een trage stroom water door de straten.

“Rivieren leken me altijd beter geschikt om van de ene plaats naar de andere te komen,” zei Carol.

De staten waren geplaveid met water, zag Max. Op een kruising voer een bootje. Het ene moment was het zichtbaar, het volgende was het weer weg.

Ineens zag Max dat in het bootje twee ruw vormgegeven poppetjes zaten die Carol en Katherine voorstelden. Het bootje voer al snel een boulevard op, waar ook veel andere bootjes voeren, allemaal met beesten erin. Even later sloeg het bootje met Carol en Katherine erin af – bij een tweesprong ging het linksaf, terwijl de rest rechts afsloeg – en toen voer het tegen een paal aan, waardoor de twee figuurtjes uit het bootje werden geslingerd. Ze zonken onmiddellijk.

Max keek geschrokken op naar Carol, maar die had het niet in de gaten – hij was geconcentreerd bezig aan een nieuw gebouw voor de modelstad. Heel voorzichtig stond hij met de pink van zijn poot een dun reepje hout te bewerken.

Het verbaasde Max zeer dat Carol, die toch een gespierde figuur was en makkelijk driehonderd kilo woog, zo’n pietepeuterig werkje kon doen. Max liet zijn blik weer door de stad dwalen, en hij keek ook eens onder tafel. Daar was niets te zien, op een paar druppels na op plekken waar de straat lekte.

“Wat zou er onder de stad gebeuren, met al dit water?” vroeg Max.

“Ik weet het niet,” zei Carol, wiens nieuwsgierigheid gewekt was.

Max bekeek de onderkant wat nauwkeuriger. “Je zou er een hele onderwaterwereld kunnen maken. Een omgekeerde wereld, waarin alles van het pafond naar beneden hangt, zoals stalactieten. Dan zou je vissen onder de straten kunnen laten zwemmen, en metro’s zijn dan duikboten.”

“Sjonge,” zei Carol, die het allemaal voor zich zag. “Dat is goed bedacht, ja. Goeie hersens heb je, Max.”

Max glimlachte. Het was voor het eerst dat iemand dit tegen hem zei. Hij vond het fijn dat Carol zijn hersens goed vond.

Carol liet zijn blik over de stad gaan en zag alles met de ogen van Max. “Ik ben dol op het maken van gebouwen. Dit is het eerste dat ik ooit heb gemaakt. Ik probeer gebouwen te maken waar het goed toeven is. Zoals dit. Kom hier.”

Max deed een stap in zijn richting. Maar ineens sloeg Carol zijn armen om Max heen.

“Hoe voelt dat?” vroeg Carol.

“Eh…harig? Warm. Lekker.”

“Juist. En zo wil ik een hele wereld bouwen. Ben je weleens ergens geweest waar je je lekker zou moeten voelen, maar waar je niks te vertellen hebt, alsof je nog maar heel klein bent? Waar het is alsof de mensen alleen maar uit lucht bestaan en je geen idee hebt wat hun volgende stap zal zijn?”

Max knikte verwoed.

“Wanneer?” vroeg Carol.

“Nou,” zei Max, die verbaasd was ineens in het middelpunt te staan. “Die keer dat ik bij een vriendje thuis was en iedereen in het gezin zo’n enorme mond had, maar geen oren. Op de plaats waar hun oren hoorden te zitten, hadden ze alleen maar nog meer monden, zodat ze niet konden luisteren.”

Carol was in vervoering.

“En als je wat zei,” vervolgde Max, “hoorden ze je niet. Zelfs het vriendje van de moeder had drie monden. Het enige wat ze de hele tijd deden, was eten en praten.”

Carol huiverde omstandig. “Bah. Wie wil er nou in zo’n huis wonen? We moeten een plek hebben waar de mensen niet drie monden hebben, waar de zon je niet in de steek kan laten door dood te gaan en waar je niet zomaar door een berg bedolven kunt worden. Ik wil een stad maken waar alleen dingen gebeuren waarvan je wilt dat ze gebeuren.”

§

Toen ze een paar uur in de werkplaats hadden doorgebracht, vonden Max en Carol het tijd worden om de anderen weer eens op te zoeken.

“De onderdanen van je koninkrijk wachten op je,” zei Carol.

Max knikte ernstig. “Dat is waar,” zei hij.

§

Maar onderweg naar beneden op de met stenen bezaaide helling kreeg Max een idee, en het leek een idee dat uitgevoerd diende te worden ten dienste van het eiland.

Hij wilde dat Carol een van de gigantische rotsblokken op de helling – een van de traptreden die naar de werkplaats voerden – zou oprapen en van de heuvel afin zee zou gooien.

Carol glimlachte. “Nee, meen je dat?” vroeg hij.

“Ja,” zei Max ernstig. “Het is een bevel.”

“Dat is voor mij voldoende,” zei Carol, en hij hurkte neer voor het rotsblok. Luid grommend en met een vertrokken gezicht van inspanning en opgezette aderen tilde hij het rotsblok op. Met een paar dribbelpasjes liep hij naar de rand van de rots en wierp de steen naar beneden. Ze keken allebei toe hoe hij naar beneden stortte, met veel geweld van de berg af stuiterde en in zee viel, wel honderd andere stenen meesleurend.

Max keek Carol grijnzend aan. “Wauw, dat was een goed idee! Laten we er nog een paar doen.”

Max wees nog een rotsblok aan, en Carol tilde het op en gooide het over de rand naar beneden. Weer werd er een aanzienlijk deel van de rotswand meegesleept.

“Oké, wie wil er als volgende?” vroeg Max met een blik op de resterende rotsblokken. Hij keek er drie aan, wees ernaar en bekeek ze een voor een met grote achterdocht.

Hij wees er een aan. “Jij?” zei hij. Het rotsblok zei niets.

“Jij?” Ook het volgende rotsblok koos ervoor om te zwijgen.

Het derde rotsblok keek hem pedant aan, dacht Max. “Carol, pak ‘m,” beval hij.

Carol tilde ook dit rotsblok op en gooide het van de rots af. Het stuiterde naar beneden en maakte onderweg een kleine lawine van andere stenen los, die bonkend in de richting van de zee vielen en er met grote, luide plonzen in terechtkwamen.

Nu alle rotsblokken die naar de werkplaats van Carol leidden beneden in zee lagen, zou het voortaan moeilijker worden om daar te komen, maar daar dachten Max en Carol op dat moment niet aan. Max in elk geval niet. Hij dacht eraan hoeveel angst hij in de harten van alle rotsblokken op de helling had gezaaid, en waarschijnlijk in die van alle rotsblokken op het eiland.

Max lachte totdat hij er een loopneus van kreeg. “Man, o man, die stenen zijn echt doodsbang voor ons!”

Carol glimlachte. “Dat zijn ze zeker, koning. En terecht. Goed gedaan.”