Zes

Het was een rustige ochtend, het licht was een beetje crèmekleurig, en Max bleef in bed liggen totdat Claire weg was, waarna hij haar kamer binnenglipte. Ze had de beddensprei voorlopig vervangen door een slaapzak. De muur met de fotocollages waar hij water tegenaan had gegooid, was leeggehaald. Op zijn blote voeten voelde hij nog het koude water in het vloerkleed. Hij hoorde de steunbalken niet kraken, dus permanente schade was er niet. Er dreigden echter nog wel gevaren, bedacht hij, gevaren die je niet kon zien of horen: zwakke punten in de constructie, die ineens aan den dag konden treden.

Beneden ging Max in zijn eentje op de bank zitten en at zijn ontbijt: cornflakes, grapefruitsap en twee bananen. Hij las het sportkatern van de krant, een gewoonte die zijn vader bij hem had aangemoedigd; toen Max nog geen twee jaar oud was, was hij ‘s ochtends al naast zijn vader gaan zitten om te ontbijten, samen gezellig in een hoekje op de bank de strips te bekijken en dan de sport en soms ook nog de onroerendgoedpagina’s.

“Hé, Max,” riep Gary vanuit de keuken. “Weet jij waar je moeder de koffie heeft staan?”

“In het gootsteenkastje,” zei Max.

Hij hoorde Gary het kastje open- en dichtdoen.

“Weet je het zeker?”

Dit was voor Max een van de lollige dingen van Gary’s aanwezigheid: Gary kon nooit onthouden waar iets in de keuken te vinden was, en Max had nog nooit een volwassene meegemaakt die zo lichtgelovig was. Het was voor hem dan ook makkelijk om elke dag iets wat onmisbaar was voor zijn ontbijt te verstoppen en hem vervolgens te helpen het te vinden. De ene dag was het de koffie, een andere dag waren het de koffiefilters, nu eens was het de limonade die Gary graag dronk, en dan weer het maatlepeltje dat Gary nodig had voor de juiste hoeveelheid limonadesiroop in zijn glas. Ooit had Max Gary’s verse broodjes vervangen door beschimmelde die zijn moeder net had weggegooid. Een andere keer had Max de boter in het vriesvak gelegd en had hij vanaf de bank geluisterd hoe Gary zijn broodjes uit elkaar trok bij zijn pogingen de keihard bevroren boter erop te smeren.

“Misschien in de gangkast dan?” opperde Max.

Gary opende de gangkast, zocht er een tijdje in, en ten slotte hoorde Max dat hij hem dichtdeed.

“Wacht. Misschien in de koelkast, denk ik,” zei Max. “Mama had ergens gelezen dat je koffie gekoeld moest bewaren.”

“Bedankt, vriend,” zei Gary. Toen ging dus de koelkast open en dicht. En even later: “Verdorie,” zei hij. “Ik dacht nog: deze keer zitten we goed.”

“Hè, shit,” zei Max.

En het geinigste was nog dat als Max het spelletje speelde – niet vaker dan paar keer per week, om achterdocht te vermijden – Gary kennelijk dacht dat ze samen voor een raadsel stonden en dat Max er alles aan deed om hem te helpen. In Gary’s fantasie hadden zij tweeën een band.

“O, nou ja,” zei Gary, terwijl hij binnenkwam. “Dan moet ik maar even langsgaan bij Monico.”

Max knikte, hoewel hij geen idee had wat hij bedoelde, en ging door met zijn krant. Toen hij even later opkeek, zag hij Gary op het bankje bij de voordeur zitten. Het was nooit bij Max opgekomen om op dat bankje te gaan zitten, want dat werd gebruikt om er kranten, post en andere dingen op te leggen die opgeborgen of weggegooid moesten worden. Op het moment was het ook de standplaats van een breekbare vogel van klei, die Max in de handenarbeidles had gemaakt, een blauwe, met een stuk of tien tandenstokers in zijn bast – meneer Hjortness, de leraar handenarbeid, had gezegd dat het een kogelviszanger was, en Max vond dat een prachtige naam. Gary zette de vogel voorzichtig een stukje opzij om ruimte te maken voor zijn achterwerk. Vervolgens bukte hij zich en tastte naar iets onder het bankje. Er stonden veel schoenen onder, allemaal ofwel van Max, ofwel van zijn moeder of van Claire. Nu stonden ook Gary’s schoenen daar, en dat hoorde eigenlijk niet.

“Hé, Max,” zei hij, Max niet aankijkend. Hij was bezig de veters te strikken van zijn schoenen – het leken net aaltjes, kleine, smalle schoentjes van namaakleer – en zei: “Max…Max…wat rijmt er op Max?”

Het kon Max niet schelen wat er op Max rijmde. Hij wilde dat Gary om te beginnen zijn mond zou houden en vervolgens weg zou gaan.

Toen Gary klaar was met zijn schoenen, keek hij op. “Hé, Max. Weet je ook waar je moeder gereedschap heeft liggen?”

Max had nooit gereedschap in huis gezien. In elk geval niet sinds zijn vader weg was.

“Heb je in de keuken gekeken?” zei Max, terwijl hij zijn lachen probeerde in te houden. Hij hoorde dat Gary op weg ging naar de keuken, maar toen bleef staan.

“De keuken? Wat moet een hamer nou in de keuken?” vroeg Gary. Hij had echt geen enkel gevoel voor humor, godzijdank.

Inmiddels stond hij weer voor Max. Hij keek uit het raam naar zijn auto, een aftandse witte sedan. “Niet dat ik nou zo handig ben, of zo,” zei hij, terwijl hij een gebaar van ronddraaien maakte om het begrip ‘handig’ te illustreren. “Maar ik krijg mijn kofferbak niet open. Ik heb een grote hamer of zo nodig. Soms heb je een hamer nodig om iets voor elkaar te krijgen, heb ik gelijk of heb ik geen ongelijk?”

Max wist niet hoe hij moest reageren op zo’n grote hoeveelheid onzin, dus ging hij verder met het sportkatern.

“Nou ja,” zei Gary, terwijl hij zijn bleke, sproetige armen in de mouwen van zijn jasje stak. “Weer een dag – wat jij?”

Zonder op te kijken haalde Max zijn schouders op.

Gary deed een paar stappen naar hem toe, en ineens was hij veel te dichtbij. “Luister eens, ik probeer je moeder een beetje gelukkig te maken.”

Max kreeg het er warm van. Op gezette tijden vond Gary dat hij zo’n uitspraak moest doen, dat hij een sluitende verklaring moest geven voor het feit dat hij per week drie nachten of zo in hun huis sliep. En elke keer hoopte Max dat die momenten maar zo snel mogelijk voorbij zouden zijn. Hij voelde dat Gary vlak bij hem stond, aan zijn rechterkant, en dat hij oogcontact zocht. Max staarde zo intens naar zijn cornflakes dat hij de microscopisch kleine chemische verbindingen van elke afzonderlijke vlok moest kunnen waarnemen.

“Nou ja,” zei Gary ten slotte. Hij liep naar de trap. “Tot later, Connie,” riep hij.

“Wat?” riep zijn moeder naar beneden.

Gary mompelde iets, en terwijl hij terugliep naar de hal begon hij in zijn zakken te voelen. Hij vond niet wat hij zocht en keek naar de geldschaal op het bankje. Het was een zilveren schaal, die ooit een verjaardagscadeau was geweest, die altijd halfvol lag met munten, veiligheidsspelden, haarspelden, pennen en potloden. En nu zat ook Gary’s zachtroze hand erin. Max keek hoe Gary’s vingers tussen de glimmende munten wriemelden. Zoals een pijlinktvis met zijn tentakels voedsel naar zijn opengesperde bek brengt, zo manoeuvreerden de vingers een tiental kwartjes naar het midden van Gary’s zweterige vuist. Hij stopte de buit in zijn broekzak en ging de deur uit.

Enkele seconden later kwam Max’ moeder de hal binnen, haar hoofd schuin en bezig een oorbel in te doen.

“Er riep net iemand iets naar boven,” zei ze. “Was jij dat?” Max schudde zijn hoofd. Samen keken ze naar buiten. Gary wurmde zich in zijn oude, witte, rijkelijk met roest afgezette auto.

Blauwe rook uitbrakend kwam deze tot leven, en even later was Gary weg.