Zeventien

Nou ja, weten…Hij zag wat hij zag, maar hij begreep er absoluut niets van. Hij zag dieren. Dieren? Een bepaald soort wezens. Enorm groot en snel. Het zouden een soort overmaatse mensen met een vacht kunnen zijn, dacht hij, maar daarvoor waren ze toch te groot en te harig. Ze waren een meter of drie, vier lang, en per stuk toch algauw tweehonderd kilo zwaar. Max kende het dierenrijk, maar hij wist niet hoe deze beesten heetten. Van achteren leken ze op beren, maar ze waren groter, hun koppen waren veel groter, en ze waren sneller dan beren en andere dieren van die afmetingen. Ze waren wendbaar, en ze bewogen zich behendig – ze hadden de snelheid van herten of aapjes. En ze zagen er allemaal anders uit, net als mensen – eentje had een langwerpige afgebroken hoorn op zijn neus; een ander had een breed, plat gezicht met touwachtig haar en een smekende blik in de ogen; weer een ander leek een kruising tussen een jongen en een geit. En nog een ander…

Het was inderdaad een reusachtige haan geweest die hij gezien had. Dat was veruit de vreemdste van het stel. Max gaf zichzelf een klap om er zeker van te zijn dat hij wakker was. Hij was wakker, en voor hem stond een reusachtige haan, nog geen tien meter verderop, in de gloed van het razende vuur. De gedaante was komisch – net een reusachtige, rechtopstaande man in een hanenpak – en tegelijkertijd indrukwekkend en dreigend.

Het haanachtige wezen leek gefrustreerd en staarde naar een ander beest van ongeveer gelijke lengte en gewicht, maar van een andere vorm. Dit beest had een pluk rossig haar op zijn hoofd en het gezicht van een leeuw, met een grote, rinocerosachtige hoorn op zijn neus. Het beest leek een vrouwtje te zijn, als zo’n lelijk wezen tenminste van het vrouwelijk geslacht kon zijn. Ze was bezig een nest kapot te maken door er met een stuk hout op in te hakken. In haar enthousiasme en nonchalance was ze net een kind dat een zandkasteel vernielt.

Het leek de haan erg van streek te maken.

Het duurde niet lang voordat Max een patroon kon ontwaren in de activiteiten van de beesten. Het leek erop dat dit een soort nederzetting was met ettelijk grote, ronde nesten, allemaal samengesteld uit grote takken en boomstammen, en allemaal minstens zo groot als een auto. Kennelijk hadden ze besloten de nesten kapot te maken; ze waren bezig ze systematisch te vernietigen. Ze scheurden ze open, ze sprongen er vanuit de bomen bovenop en ze gooiden elkaar tegen de nesten aan, die het onder dit geweld begaven.

Max wilde zich net omdraaien en wegrennen – het leek hem niet zinvol om in de buurt te blijven van beesten die zo destructief waren, op het maniakale af – , toen hij een woord hoorde. Had hij dat goed gehoord?

Iemand had, hij wist het bijna zeker, het woord ‘ga’ gezegd.

Hij had niet gedacht dat ze zouden kunnen praten, maar hij wist zeker dat hij het woord ‘ga’ had gehoord. En toen hij het woord voor zichzelf herhaalde, het van alle kanten bekeek en analyseerde, sprak het beest dat het dichtst bij hem stond een hele zin. “Is-ie verstuikt?”

Het stond rechtop, met zijn rug naar een ander beest gekeerd, dat aan zijn voeten zat. Blijkbaar waren ze door een wand van een van de nesten gevallen, en het eerste beest vroeg het andere om te kijken of het iets aan zijn ruggengraat mankeerde.

“Ja, hij is verstuikt,” zei het tweede beest. De twee kwamen overeind en maakten dat ze wegkwamen.

Max hurkte weer neer. Hij was vast van plan nog wat langer te blijven en te analyseren wat er gebeurde en waarom.

Een van de beesten leek de leiding te hebben. Hij had een groot, rond hoofd met puntige hoorns, zoals een Viking, en donkere wallen onder zijn ogen. Hij maakte aanstalten om op een van de nesten af te rennen, maar het beest dat eruitzag als een haan liep op hem af en legde zijn hand op zijn schouder – het was geen vleugel; hij had handen en klauwen.

“Carol, kan ik je even spreken?”

Max was verbijsterd. Had hij het goed gehoord? De zin was zo voorkomend en met zo’n gemak uitgesproken dat zijn hele beeld van deze wezens uit elkaar spatte. Het waren geen brommende monsters, ze spraken als mensen.

“Niet nu, Douglas,” zei de grote, Carol, en hij duwde de haan opzij. Toen begon Carol te rennen en ramde een van de nesten, dat in stukken uiteenviel.

Ondertussen rende een reusachtig, op een stier lijkend beest met nog grotere snelheid nu eens op de ene, dan weer op de andere wand af. Hij leek echter in zijn eentje te opereren, hij was niet uit op bijval van de anderen en leek niet van plan om op enigerlei wijze met hen samen te werken.

“Goed gedaan,” zei Max tegen hem.

De stier keek Max aan, maar zei niets. Toen draaide hij zich om, als een schip, en sjokte weg.

Max zag nu dat een kleiner beest van streek was door alle activiteit. Het leek op een geit, stond rechtop en had een witgrijze vacht. Het was veruit het kleinste en magerste van alle beesten en had eerder de lengte van Max dan van de anderen. “Hou op!”, en: “Waarom doen jullie dit?” riep het, en tussendoor jammerde het op een manier die Max eigenlijk tegen de borst stuitte. Het werd glashard genegeerd door de andere beesten.

Max keek en luisterde, totdat hij een idee had hoe ze allemaal heetten en wat hun onderlinge relatie was; volgens hem was het een soort familie.

De haan heette bijvoorbeeld Douglas. Hij wekte de indruk dat hij logisch nadacht en gelijkmoedig was, en hij had een duidelijke afkeer van de manier waarop Carol probeerde zichzelf en de anderen aangenaam bezig te houden.

Carol, de drijvende kracht en de meest enthousiaste van de vernietigers, was het grootste, sterkste en meest luidruchtige van alle beesten. Zijn vacht vertoonde horizontale strepen op zijn romp, als bij een trui, en zijn klauwen waren groot en messcherp.

Een van hen was een vrouw, met een hoorn en een bos rood haar. Ze heette Judith, en ze had een scherpe, doordringende stem en een schelle, kakelende lach.

Max had er moeite mee ze uit elkaar te houden, dus maakte hij gebruik van zijn vaardigheid om kodiakberen te tekenen door in de aarde voor zijn voeten portretten van hen te maken, waarna hij onder de ruwe schetsen hun namen zette.

Ira was degene met de knopneus, en hij leek steeds in de buurt van Judith rond te hangen. Max dacht zelfs dat ze misschien een stel waren, maar dan wel een vreemd stel. Hij had een slappe lichaamshouding en een soort aura van droefenis om zich heen.

Dan had je degene met het uiterlijk van een geit, Alexander, met een gezicht dat op onweer stond en naalddunne poten. Hij was maar net iets groter dan Max.

En dan had je de stier. Hij was reusachtig groot, misschien wel drie meter hoog, en leek geheel en al uit spieren te bestaan. Hij had nog geen woord gezegd.

Het waren er zes. Zes beesten in totaal. Nee, wacht. Zeven. Eentje nam niet deel aan de vernietiging. Ze had een melancholiek gezicht en zat apart van de anderen in haar eentje op een rotsblok de chaos te bekijken. Ze had lang, strobruin haar, waar kleine oortjes doorheen staken, lieve, zachte ogen en hoektanden die ondanks hun afmetingen (ongeveer zo groot als Max’ handen) toch iets grappigs hadden.

Inmiddels was Carol, de grootste, bezig de geit Alexander hoog in de lucht te gooien. Hij gooide hem zes, zeven meter omhoog, waarna hij hem opving en vervolgens nog hoger opgooide. Het leek gevaarlijk en krankzinnig, en Max wilde graag zelf die geit zijn. Ook hij wilde omhooggegooid worden, vliegen en dingen tegen de grond slaan.

Na de vierde worp gooide Carol Alexander rechtstreeks in een van de nesten. Alexander stond lachend op uit de rommel, maar het leek een namaaklach, alsof hij het helemaal niet leuk vond, maar de indruk wilde wekken dat hij overal voor in was.

Max raakte met de minuut meer geïntrigeerd. De beesten sprongen uit de bomen op de nesten, ze gooiden anderen op elkaar en ze rolden rotsblokken over de restanten van de nesten. Het was wel zo’n beetje de mooiste puinhoop die Max ooit had meegemaakt.

Maar het duurde niet lang of de actie werd onderbroken. Een voor een hielden de beesten op met hun destructieve gedrag. Ze gingen zitten en begonnen zichzelf te krabben en de wondjes die ze hadden opgelopen te verzorgen.

“Ik verveel me,” zei er een.

“Ik ook,” zei een ander.

De leider, degene die Carol heette, vond het niet leuk dat het afgelopen was. “Kom op!” bulderde hij. “Laten we het afmaken!”

Er kwam geen reactie van de anderen. Het beest met de knopneus ging zitten. Carol draafde op hem af – ze waren echt ontzettend beweeglijk, deze wezens.

“Ira,” zei hij tegen de knopneus, “we zijn nog niet klaar. Ons werk is nog niet af.”

“Maar ik vind het zo geforceerd!” zei Ira. “En ik ben zo ongeinspireerd.”

“Hé, denk nou maar niet dat je je er met een rijmpje van af kunt maken. Ongeïnspireerd? Hoe kan dat nou?” Carol draaide zich om en sprak de anderen aan. “Kom op, dit is toch leuk? Wie gaat er samen met mij helemaal uit zijn dak?”

Niemand reageerde. Carol rende van het ene beest naar het andere en probeerde ze enthousiast te maken. Toen hij op Douglas af liep, gaf deze lucht aan zijn twijfel over de hele onderneming. “Carol, waarom zijn we hier eigenlijk mee begonnen?” vroeg hij.

Carols gezicht betrok. Hij ontblootte zijn tanden – honderden had hij er, stuk voor stuk zo groot als Max’ hand – , zodat hij tegelijkertijd leek te glimlachen en zijn kracht te tonen.

“Douglas, dat hoef ik jou toch niet te vertellen? We weten allemaal waarom ze weg moesten. Ze waren niet goed genoeg. Je hebt gehoord wat Katherine zei. Ze zei dat het tijd werd dat…”

“Zo bedoelde ik het niet,” klonk een stem. Het was die van het bijna leuk uitziende beest op het rotsblok. Dat moet Katherine zijn, dacht Max.

“We hebben allemaal gehoord wat je zei,” bromde Carol. “Je zei dat het allemaal niet klopte, dat alles wat we maakten waardeloos was en gesloopt moest worden.”

Katherine zuchtte vermoeid. “Dat heb ik helemaal niet gezegd. Je verdraait alles wat ik zeg.”

Carol besloot haar te negeren. “Het enige wat ik wil weten, is of er iemand op dit eiland is die dapper, creatief en woest genoeg is om te helpen deze taak af te maken. Is iemand daartoe in staat?”

Niemand reageerde.

“Niemand?”