Vijftien
Maar op een dag zag hij iets. Een groene vlek aan de horizon, niet groter dan een rups. Maar omdat hij half verdwaasd was en niet geloofde wat hij zag, dacht hij er verder niet over na. Hij ging weer slapen.
§
Toen hij wakker werd, was de rups een eiland geworden. Het rees hoog boven hem uit: een stenenstrand met enorme rotsen en daarbovenop groene heuvels. Het eiland leek vreemd levendig, alles was vol kleur en geluid.
§
Tegen de tijd dat hij de kust bereikte was de nacht gevallen en was het eiland in duisternis gehuld. Zo tegen de staalgrijze hemel afgetekend zag het er een stuk minder aantrekkelijk uit. Toch hadden de heuvels iets wat hem aantrok. Hoog boven de kust leek een oranje gloed tussen de bomen te schijnen.
Zodra hij zich daartoe in staat voelde, sprong Max uit de boot in het water. Hij dacht dat het minstens tot zijn middel zou komen, maar het was veel dieper. Hij raakte de grond niet met zijn voeten en ging meteen kopje-onder in het witschuimende water. En een kou! Het water was kouder dan hij voor mogelijk had gehouden, zo koud dat hij naar lucht moest happen.
Hij hield het touw waar de boot aan vastzat in zijn hand en probeerde zwemmend als een hond aan land te komen. Even dacht hij dat hij het touw los moest laten om niet te verdrinken. Maar net toen zijn hoofd onder water dreigde te verdwijnen en de boot aan het touw rukte, voelde hij vaste grond onder zijn voeten en kon hij staan. Deze nacht zou hij niet aan zijn einde komen, en al met al beschouwde hij dat als een goede zaak.
Doorweekt en uitgeput wankelde Max aan land. Hij sleepte de boot het strand op, legde er een stel grote stenen omheen en bond hem vast aan de grootste boom die hij kon vinden. Toen hij klaar was, liet hij zich op de grond zakken en ging liggen. Zijn wang vlijde hij tegen het koude zand. Toen hij een beetje was uitgerust, kwam hij weer overeind, maar hij kon nauwelijks op zijn benen staan. Hij was moe en hongerig en voelde zich loodzwaar. Dat zijn vacht nu die nat was zo zwaar was geworden verbaasde hem. Hij dacht er even over om het wolvenpak uit te trekken, maar bedacht dat hij het dan nog kouder zou krijgen. Er stond een straffe wind, en hij wist dat hij alleen enige kans had om het wat warmer te krijgen – en te overleven! – door de rots te beklimmen en het vuur op te zoeken dat hij vanaf zee had gezien.
Dus dat deed hij.
De rotsen waren scherp en puntig, maar betrouwbaar. Hij had er nog geen uur voor nodig om helemaal naar boven te klimmen, en daar aangekomen rustte hij uit. Terwijl hij stond uit te blazen en naar beneden keek – hij was minstens zestig meter omhoog geklommen – hoorde hij vanuit het binnenland van het eiland geluiden: kraken en knetteren, fluiten en gieren. Er brandde een reusachtig vuur. Alleen doordat hij zo uitgeput was en doordat zijn situatie zo uitzichtloos was, kon Max overwegen om te gaan rennen en zich door het dichte, woeste oerwoud een weg te banen naar de plek waar die geluiden vandaan kwamen, een plek waar kennelijk tumult was.
Maar wat hij deed was het volgende.
Urenlang liep hij. Hij baande zich een weg door struikgewas, hij kroop onder lichtgevende varens en tussen stekelige en samengeklitte lianen door. Hij waadde door smalle kreken – met vreemd genoeg warm water – en klauterde over rotsblokken bedekt met een rode, tere laag mos die als borduurwerk aan de stenen kleefde. Het landschap kwam hem soms vertrouwd voor – er waren bomen, er was aarde, er waren rotsen – , maar toch ook heel vreemd. De aarde was bijvoorbeeld bruin-met-geel gestreept, als een mengsel van pindakaas en stroop waar je één keer met je lepel in hebt geroerd. In de meeste boomstammen zaten gaten: fraaie ronde gaten, dwars erdoorheen.
Na enige tijd was zijn vacht droog, althans het deel boven zijn schenen, en had hij het wat warmer, maar hij was zo moe dat hij al lopend af en toe in slaap viel. Telkens werd hij met een schok wakker en constateerde dan dat hij slapend en wel gewoon was doorgelopen.
Hij ging almaar door, op het juiste spoor gehouden door het toenemende lawaai van de chaos die midden op het eiland aan de gang was. Het was een vreemde mengeling van geluiden, van rampspoed en destructie, afgewisseld, zo te horen, met gelach.