Negentien

De beesten bleven staan. En ze hielden niet alleen op met bewegen, ze hielden ook op met praten; ze hieven hun armen niet meer op om Max dood te slaan en ze hielden op met hun overdadige gekwijl. Max kon het niet geloven. Hij wist niet wat hij verder moest doen.

“Waarom?” zei Judith. “Waarom moeten we ophouden?”

Een lastige vraag, besefte Max. Als hij op het punt stond om ergens in te happen, een aardbei bijvoorbeeld, en iemand zou tegen hem zeggen dat hij daarmee op moest houden, zou hij daar ook een goede reden voor willen horen.

“Omdat…eh…omdat…” mompelde hij.

De beesten staarden hem afwachtend snuivend aan. Max begreep dat hij meteen iets moest zeggen, en tot zijn eigen verbazing deed hij dat ook. “Omdat,” zei hij, “ik gehoord heb van die ene keer dat ze niet stil waren en ze…”

“Wie?” zei Judith. “Wie waren er niet stil?”

Carol kwam erbij staan, achter de anderen. Hij was al eerder onder de indruk geweest van Max, maar nu leek hij ronduit ontzag te hebben voor de aanwezigheid en de kracht van dit kleine wezen.

“Eh…de hamers,” verklaarde Max, die al pratende verzon wat hij zei. “Het waren reusachtige hamers, en ze wisten niet hoe ze stil moesten zijn. Ze waren krankzinnig. Altijd maar trillen en rondrennen, en geen moment stonden ze eens stil om te zien wat er pal voor hun neus gebeurde. Nou, deze ene keer stormden de hamers de berghelling af en zagen ze niet eens dat er iemand naar boven kwam om hen te helpen. En weten jullie wat er toen gebeurde?”

De beesten, die in spanning zaten, schudden hun hoofd.

“Ze renden over hem heen en vermorzelden hem,” zei Max.

Hier en daar klonk een kreet, maar er gingen ook geluiden op in de trant van: “Tja, wat zouden ze anders hebben gemoeten?”

“En waar het nou om gaat,” voegde Max eraan toe, “was dat hij hen graag mocht. Hij was gekomen om hen te helpen.”

“Wie was hij?” vroeg Douglas.

“Wie was wie?” zei Max.

“Die vent die de heuvel op kwam,” zei Douglas.

“Hij was…” En Max rommelde wat in de fluwelige duisternis van zijn geest en vond deze onwaarschijnlijke parel: “Hij was hun koning,” zei Max.

Max had nog nooit zo’n bizar verhaal verteld, maar de wezens waren erdoor gevloerd.

Carol kwam naar voren. “Mag jij ons graag?”

Een moeilijke vraag. Max wist eigenlijk niet of er onder hen wel iemand was die hij graag mocht, gezien het feit dat ze nog maar enkele ogenblikken geleden op het punt hadden gestaan hem met huid en haar op te eten. Maar uit zelfbehoud en omdat hij hen wel graag had gemogen toen ze bezig waren van alles kapot te maken en bomen in brand te steken, zei hij: “Ja, ik mag jullie graag.”

Ira schraapte zijn keel en vroeg met een hoopvolle toon in zijn stem: “Ben jij ónze koning?”

Max had maar zelden in zijn leven zo moeten bluffen. “Zeker wel. Ja, hoor,” zei hij. “Ik geloof het wel.”

Er ging een golf van opwinding door de beesten.

“Sjonge, hij is de koning,” zei Ira, die nu heel blij keek.

“Ja,” zei Douglas. “Daar lijkt het wel op.”

“Waarom is hij de koning?” vroeg Alexander schamper. “Hij is geen koning. Als hij koning kan zijn, kan ik het ook.”

Gelukkig negeerden de andere wezens de geit, zoals gebruikelijk.

“Hij is wel heel klein,” merkte Judith op.

“Misschien is hij daarom juist wel goed,” opperde Ira. “Want dan past hij in allerlei kleine plekjes.”

Douglas deed een stap naar voren alsof hij net de hamvraag had bedacht, de vraag waar alles van af zou kunnen hangen: “Was je op de plaats waar je vandaan komt ook koning?”

Max begon op dreef te raken met zijn verzinsels, en dit was een makkelijke. “Jazeker, dat was ik. Koning Max. Twintig jaar lang,” zei hij.

Er ging onmiddellijk een blij gemompel op.

“Ga je de boel hier verbeteren?” vroeg Ira.

“Zeker wel,” zei Max.

“Want het is hier een beetje een zootje, dat kan ik je wel zeggen,” flapte Judith eruit.

“Precies, Judith,” zei Carol.

“Nee, echt, ik zou je verhalen kunnen vertellen…” vervolgde ze.

“Judith, hou op,” beet Carol haar toe.

Maar ze was nog niet uitgesproken. “Ik wil alleen maar zeggen dat als we hem als koning krijgen, hij al onze problemen moet oplossen. Dat is wel het minste wat hij kan doen nu hij al onze huizen kapot heeft gemaakt.”

“Judith, natuurlijk is hij hier om alles in orde te maken,” zei Douglas. “Waar is een koning anders koning voor, en waarom zou hij dan hier zijn?” Hij keek Max aan. “Zo is het toch, hè, koning?”

“Eh…zeker wel,” zei Max.

Carol glimlachte. “Nou, dat is dan geregeld. Hij is onze koning!”

Ze kwamen allemaal op Max af om hem te omhelzen.

“Sorry dat we je eerst op wilden eten,” zei Douglas.

“We wisten niet dat jij de koning was,” zei Ira.

“Als we geweten hadden dat jij de koning was, zouden we bijna zeker geen aanstalten hebben gemaakt om je op te eten,” voegde Judith er nog aan toe, waarna ze ineens in een vreugdeloos lachje uitbarstte. “We hebben ons laten meeslepen.”