Flensjes bakken

 

Is het een echt fornuisje? vraagt Jip.

Ja hoor, zegt Janneke. Helemaal echt.

Nietes, zegt Jip. Ik geloof er niks van. Hij steekt zijn hand uit en pakt het fornuisje beet.

Au, gilt hij.

Zie je wel, roept Janneke. Zie je nou, dat het echt is?

Het is heet! Het brandt!

Jip stopt zijn vinger in zijn mond. Het heeft pijn gedaan. Maar nu gelooft hij het.

Kijk, zegt Janneke. Ga jij nou daar zitten. Dan zal ik flensjes voor jou bakken.

Goed, zegt Jip. Dan was ik de vader. En dan was jij de moeder.

Hij zit bij het tafeltje. En hij wacht.

En Janneke bakt een flens. Ze heeft een heel klein pannetje. En ze heeft een potje met beslag. En ze heeft een klein houten lepeltje. Het gaat zo lekker ruiken.

Maar nu moet ze het pannekoekje omdraaien.

Wacht, zegt ze. Ik kan het wel. Moeder heeft het me geleerd. Ik gooi het naar boven. En dan vang ik het weer op.

Hoep! Janneke gooit het flensje de lucht in.

Maar och, ze kan het niet opvangen. Daar valt het op de grond.

Hap, zegt Takkie.

Hoe-oe-oe! gilt Janneke.

Hei! schreeuwt Jip.

Die stoute hond. Daar heeft hij het flensje opgegeten!

Jaag hem gauw weg, Jip. Dan bak ik een nieuw, zegt Janneke.

En het tweede flensje? Dat lukt. Het is mooi geel. En het smaakt heerlijk.

Janneke hakt er zes. Voor ieder drie. En dan is het beslag op.

En Takkie krijgt er helemaal niets meer van.