In de tent

 

Op de wei staat een tent. En daar zitten twee jongens in.

Ze zijn aan het kamperen, zegt Jip.

Slapen ze daar ook? vraagt Janneke.

Ja. En ze eten daar ook. En ze blijven er ook als het donker is.

Ik wil ook kamperen, zegt Janneke.

Ja, zegt Jip. Bij ons in de tuin. Zullen we het eerst vragen?

Moeder, roept Jip. We willen kamperen. In de tuin.

Goed, zegt moeder. Dan moet je even wachten tot vader thuis is. Om één uur. Die zal je wel helpen.

Jip en Janneke staan al op de stoep te wachten. En als vader van zijn fiets springt roepen ze allebei: We gaan kamperen. In de tuin!

Heb je dan een tent? vraagt vader.

Nee, zegt Jip.

Dan zullen we er eentje maken, zegt vader.

En dan maken ze samen een echte tent. Van een oud laken, en van drie drooglatten. En van een eindje touw.

Ziezo, zegt vader. Kruip er nou maar in.

Het is een prachtige tent. En Jip en Janneke kunnen er net in, met z’n beidjes. En de poes kan er nog bij. En Takkie ook.

Moeder brengt boterhammen in de tent. En ze krijgen een fles melk. Eerst drinkt Jip een slok. En dan Janneke.

Hoor, zegt Janneke. Het gaat regenen. Wat fijn hè?

Ja, ze horen het regenen. Op het dak van de tent.

En wij zitten lekker droog, zegt Jip. En we blijven hier vannacht ook slapen.

Maar het gaat zo hard regenen. En het dak wordt nat. En dan gaat het waaien. Jip en Janneke kruipen heel dicht bij elkaar. En ze nemen de poes op schoot.

Het stormt... zegt Jip.

En dan opeens... floep... daar waait de tent om. Jip en Janneke liggen onder het laken. De drooglatten zijn omgevallen.

En alles is zo nat!

Treurig gaan ze naar huis. En moeder zegt: Het hindert niet hoor. Als het mooi weer wordt, doen we het nog eens.