Op de pont

 

Moeder loopt in het midden. En Jip loopt aan de ene kant en Janneke aan de andere.

En nu gaan we op de pont, zegt moeder. Ze moeten naar tante Miep. En die woont aan de overkant van het water. Het is heel ver. Ze hebben eerst in de bus gezeten. Wel een uur lang. En nu gaan ze met de pont.

Wat is dat, een pont? vraagt Janneke.

Dat is een boot, zegt moeder. Een grote platte boot. En daar gaan alle auto’s op. En alle fietsen. En alle mensen ook.

O kijk, roept Jip, daar is het water al. En is dat nou de pont?

Dat is ’m. Zie je wel. Er staan al auto’s op. En een paard en wagen. En zoveel fietsen!

Jip danst en springt. Hij vindt het prachtig.

Even wachten, hoor, zegt moeder. Bij me blijven, hoor. Het is zo druk! Kom, nu gaan we er ook op.

Jip rent al vooruit.

Maar Janneke wil niet. Zc trekt aan moeders arm. Ze blijft stokstijf staan. Op de wal.

Wat is dat nou? vraagt moeder. Waarom wil je niet op de pont?

Janneke wil eerst niets zeggen. Ze kijkt heel bang.

En ze huilt een beetje.

Vind je het zo druk? zegt moeder. Het valt wel mee, hoor.

Maar Janneke zegt: Gaat hij varen, die boot?

Ja zeker, hij gaat strakjes varen.

En dan snikt Janneke: Er staan al zoveel auto’s op. Als ik er ook nog bij kom, dan zinkt de boot!

Moeder moet erom lachen. Nee hoor, zegt ze. Kom jij maar gerust.

Kom maar, roept Jip. Als hij zinkt, zal ik je wel redden.

En dan durft Janneke.

Kijk, daar staan ze op de pont. En ze komen veilig aan de overkant.