Jip wil vliegen
Wat een lawaai.
Hoor toch eens. In de pereboom zitten zoveel vogels.
Wel duizend, zegt Jip.
Wel miljoen, zegt Janneke.
Tjiep, tjiep, tjiep, roepen de vogels. Ze maken zo’n herrie.
Moeder, zegt Jip, waarom zitten al die vogels bij elkaar?
Moeder zegt: ik denk dat ze willen gaan trekken.
Waaraan? zegt Jip.
Nee, zegt moeder, je begrijpt me verkeerd. Als het najaar wordt gaan de vogels weg. De zwaluwen gaan weg, en de vinken gaan weg, en de kieviten gaan weg. Ze gaan naar het zuiden. Dat heet trekken.
Waar is het zuiden? zegt Janneke.
Daar, zegt moeder, die kant op. En dan gaan ze ver, naar Frankrijk, of nog verder naar Afrika, daar is het lekker warm.
En komen ze nooit terug? zegt Jip.
Ja, ’s zomers komen ze terug. Dan is het hier weer lekker warm.
En zijn ze nu aan ’t praten? vraagt Jip.
Ik denk het wel, zegt moeder.
Ja, zegt Janneke, ze moeten toch precies afspreken, hoe laat ze weggaan. En waar ze naar toe gaan?
Als we vleugels hadden, zegt moeder, dan zouden we ook wegvliegen in de winter. Vader en ik, en Jip en Janneke, en lekker in de zon gaan zitten. Maar we kunnen niet vliegen.
Ik wel, zegt Jip. Ik kan wel vliegen.
Nietes, zegt Janneke.
Wel, zegt Jip, kijk maar. Ik ga op de bank staan en dan doe ik zo en dan vlieg ik.
Pats daar ligt Jip op zijn neus. Hij huilt. En moeder legt een flik op zijn neus. Dan is het over.
Zie je wel, je kunt niet vliegen, zegt Janneke.
Nee, zegt moeder, maar jullie kunt boodschappen doen bij de bakker. En dat kunnen de vogels niet. Haal maar gauw een rol beschuit.
En dat doen ze.