Mist

 

Jip wordt wakker. En hij kijkt uit het raam. En het is zo gek. Hij ziet niets buiten. De boom is weg. En er staat toch heus een boom voor liet raam. Jip komt gauw uit zijn bed. En nu ziet hij het. Het mist. Het mist heel erg. Alles is grijs. De hele tuin is er niet meer. Hij gaat naar beneden. En hij zegt: Moeder ik ga naar buiten.

Welja, zegt moeder. In je pyjama? En zonder eten? Dan word je ziek. Eerst moet Jip zich aankleden. En als hij klaar is, komt Janneke. Ga je mee naar buiten? vraagt ze.

Jip moet eerst z’n boterham eten, zegt moeder. En dan mag hij mee. Maar heel eventjes, want mist is ongezond. Eindelijk is Jip klaar. En ze gaan samen naar buiten. Wat is het gek. Met die mist.

Ga eens bij het schuurtje staan, zegt Jip. Janneke doet het.

Zie je me nou? vraagt Jip.

Nee, ik zie je niet.

Ik zie jou ook niet.

Zullen we treintje spelen? zegt Jip. Wacht, ik weet wat. Hij gaat naar binnen en hij komt met een zaklantaren terug. Die is van vader. En Jip heeft hem weggepakt uit de kast.

Ik ben de trein, zegt Jip. En jij bent het sein. Als ik kom aanrijden, moet je het sein naar boven doen. Dan is het veilig. En als het naar beneden gaat, is het onveilig.

Janneke staat met de lantaren te zwaaien. En daar komt de trein aan. Heel hard. Het sein gaat naar beneden. Maar o wee, de trein rijdt toch door. Hij rijdt zo hard! Hij rijdt zo hard! En boem, daar rijdt de trein tegen het schuurtje.

Au, mijn neus! roept de trein.

Je bent ook door het sein heen gereden, zegt Janneke.

Maar jij deed het verkeerd, huilt Jip.

Nietwaar!

Welwaar!

Binnenkomen, roept moeder. Mist is ongezond! Wat heb je daar, Jip? Vaders zaklantaren? Maar dat mag volstrekt niet. En ze pakt Jip bij een oor. Binnen krijgen ze een appelbol.

Morgen gaan we weer treintje spelen, zegt Jip. In de mist.