1
Hij zag meteen dat het een menselijk bot was toen hij het had afgepakt van het kind dat er op de grond op had zitten bijten.
Het verjaarspartijtje had toen net een hoogtepunt bereikt met werkelijk ongehoord lawaai. De pizzakoerier was gekomen en weer gegaan en de jongens hadden zich volgepropt met pizza’s en limonade naar binnen geslokt en de hele tijd tegen elkaar op zitten boeren. Toen vlogen ze als op commando van tafel en begonnen weer in het rond te rennen, sommigen bewapend met machinegeweren en pistolen en anderen, de jongere kinderen, met autootjes of plastic dinosaurussen in hun handen. Hij had er geen idee van waar het spel over ging. In zijn ogen was het allemaal dezelfde krankzinnige herrie.
De moeder van de jarige was popcorn in de magnetron gaan poffen. Ze zei tegen hem dat ze de jongens zou kalmeren door de televisie aan te zetten en een videoband in de video te stoppen. Als dat niet lukte zou ze hen naar buiten sturen. Het was nu de derde keer dat ze de achtste verjaardag van haar zoontje vierde en ze kon niet veel meer hebben. Drie verjaarspartijtjes achter elkaar. Eerst ging het gezin uit eten in een waanzinnig dure hamburgertent waar gekmakende rockmuziek werd gespeeld. Daarna had ze zijn verjaardag met vrienden en familie gevierd en dat had wel iets van een belijdenisfeest gehad. En vandaag had de jongen zijn klasgenoten en zijn vrienden uit de buurt mogen uitnodigen.
Ze deed de magnetron open, haalde er de gezwollen zak popcorn uit, zette er een nieuwe voor in de plaats en dacht bij zichzelf dat ze het de volgende keer simpel zou houden. Eén verjaarsfeestje en daarmee uit. Net als toen zij klein was.
Het hielp ook al niet dat de jonge man op de bank zweeg als het graf. Ze had geprobeerd wat met hem te praten maar had het opgegeven en het maakte haar nerveus dat hij daar bij haar in de kamer zat. Een gesprek zat er niet in; het lawaai en de drukte die de jongens maakten waren zo enorm dat ze er hulpeloos tegenover stond. Hij had niet aangeboden om haar te helpen. Zat daar maar voor zich uit te kijken en te zwijgen. Stierf van verlegenheid, dacht ze bij zichzelf.
Ze had hem nooit eerder gezien. Hij was waarschijnlijk om en nabij de vijfentwintig en de broer van een van de vriendjes van haar zoon op het feest. Het leeftijdsverschil tussen de broers moest ruim twintig jaar zijn. Hij was heel mager en gaf haar bij het binnenkomen een hand met lange vingers en een kleffe handpalm; hij was erg terughoudend. Kwam zijn broertje halen maar de kleine weigerde te vertrekken, het feest was nog in volle gang. Ze spraken af dat hij even binnen zou komen. Het einde was in zicht, zei ze. Hij legde haar uit dat zijn ouders, die in een rijtjeshuis verderop in de straat woonden, in het buitenland waren en dat hij zolang op zijn broertje paste. Zelf had hij een kamer in het centrum. Stond met zijn figuur verlegen in de hal te aarzelen. Zijn broertje was alweer ondergedoken in het feestgedruis.
Nu zat hij op de bank naar het eenjarige zusje van het feestvarken te kijken, dat voor een van de kinderkamers over de grond rondkroop. Ze had een wit kanten jurkje aan en een strik in haar haren en kraaide van plezier. In stilte zwoer hij dat hij zijn broertje nog wel zou krijgen. Hij vond het niet prettig om zo in een onbekend huis te zitten. Vroeg zich af of hij zijn hulp zou moeten aanbieden. De vrouw had hem verteld dat de vader tot laat in de avond aan het werk was. Hij knikte en probeerde te glimlachen. Bedankte voor cola en pizza.
Hij zag dat het meisje een of ander speeltje vasthield en elke keer als ze op haar bibs ging zitten, begon ze erop te kluiven waarbij ze enorm kwijlde. Het leek wel of ze pijn in haar mond had en hij dacht bij zichzelf dat ze waarschijnlijk tanden kreeg.
Het kleine meisje kwam bij hem in de buurt met het speelgoed in haar hand en hij begon zich af te vragen wat het wel kon zijn. Ze kroop niet verder, ging op haar achterwerk zitten en zat hem daar op de vloer met open mond aan te kijken. Een sliert kwijl droop omlaag op haar borst. Ze stak het speeltje in haar mond en beet erop, kroop toen met het ding in haar mond naar hem toe. Ze rekte zich naar voren en begon gekke bekken te trekken waarbij ze het uitschaterde, zodat het speelgoed uit haar mond viel. Met enige moeite kreeg ze het weer te pakken en toen kwam ze met het speeltje in haar hand helemaal naar hem toe, trok zich op aan de leuning van de bank en stond toen onvast maar apetrots bij hem.
Hij pakte het ding van haar af en bekeek het. Het meisje keek naar hem of ze haar ogen niet kon geloven en begon toen uit alle macht te krijsen. Hij had niet veel tijd nodig om vast te stellen dat hij een menselijk bot in handen had, het tien centimeter lange uiteinde van een rib. Het was geelwit, gebogen en het breukvlak was afgeslepen zodat de randen niet langer scherp waren en in het breukvlak waren kleine bruine vlekken als van aarde te zien.
Hij veronderstelde dat hij het uiteinde van een rib in zijn hand had en hij zag dat het al tamelijk oud was.
De moeder merkte dat haar kind tranen met tuiten huilde en toen ze de kamer inkeek, zag ze het bij de onbekende man op de bank staan. Ze zette de schaal met popcorn neer, liep naar haar dochter, tilde haar op en keek neer op de man die noch haar noch het huilende kind enige aandacht leek te schenken.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg de moeder bezorgd terwijl ze haar kind probeerde te troosten. Ze sprak luid om boven de herrie die de jongens maakten uit te komen.
De man keek naar hen op, kwam toen langzaam overeind en reikte de moeder het bot aan.
‘Waar heeft ze dit vandaan?’ vroeg hij.
‘Wat?’ zei ze.
‘Het bot,’ zei hij. ‘Waar heeft ze het bot vandaan?’
‘Welk bot?’ vroeg ze. Het gekrijs van het meisje nam iets af toen ze het bot weer zag en het bijna scheel van concentratie en met een dikke straal kwijl uit haar wijd geopende mond probeerde te pakken. Het kind kreeg het bot beet, pakte het stevig in haar handen en bekeek het.
‘Ik denk dat het een bot is,’ zei de man.
Het kind stak het in haar mond en werd weer rustig.
‘Wat bedoel je toch met dat bot?’ zei de moeder.
‘Het ding waar ze op zit te bijten,’ zei hij. ‘Ik denk dat het van een mens is.’
De moeder keek naar haar kind dat op het bot zat te sabbelen.
‘Ik heb het nog niet eerder gezien. Hoe bedoel je, een mensenbot?’
‘Ik denk dat dit een stuk is van een rib van een mens,’ zei hij. ‘Ik studeer medicijnen,’ voegde hij eraan toe als om een verklaring te geven, ‘ben in mijn vijfde jaar.’
‘Een rib? Wat voor onzin is dit eigenlijk? Heb jij het meegebracht?’
‘Ik? Nee. Weet je niet waar het vandaan komt?’ vroeg hij.
De moeder keek naar het kind en reageerde toen plotseling heftig, trok het bot uit haar mondje en smeet het op de grond. Het kind begon weer te krijsen. De man pakte het bot op en bekeek het wat beter.
‘Misschien weet haar broer...’
Hij keek de moeder aan, die vol wantrouwen naar hem keek. Ze wierp een blik op haar brullende dochtertje, daarna op het bot, keek toen naar buiten door het raam van de kamer waardoor je overal in het rond de huizen in aanbouw zag, toen weer naar het bot en de onbekende man en ten slotte naar haar zoon die uit een van de kinderkamers kwam rennen.
‘Tóti!’ riep ze, maar de jongen reageerde helemaal niet. Ze stortte zich in de kluwen kinderen, trok haar Tóti er met enige moeite uit en zette hem voor de medicijnenstudent neer.
‘Is dit van jou?’ vroeg ze de jongen en de man gaf hem het bot.
‘Dat heb ik gevonden,’ zei Tóti, die geen seconde van het feest wilde missen.
‘Waar?’ vroeg zijn moeder. Ze zette het kind op de grond en dat staarde omhoog naar haar, niet zeker of ze het weer op een brullen zou zetten.
‘Buiten,’ zei de jongen. ‘Het is een mooie steen. Ik heb hem gewassen.’ De jongen was buiten adem. Een druppel zweet rolde over zijn wang.
‘Waar buiten?’ vroeg zijn moeder. ‘Wanneer? Wat was je aan het doen?’
De jongen keek zijn moeder aan. Hij was zich van geen kwaad bewust maar aan haar gezicht te zien had hij iets verkeerds gedaan en hij vroeg zich af wat het wel zou kunnen zijn.
‘Gisteren, denk ik,’ zei hij. ‘Op het bouwterrein daar verderop. Is er iets?’
Zijn moeder en de onbekende man keken elkaar aan.
‘Kun je me wijzen waar je het precies gevonden hebt?’ vroeg ze.
‘Ik ben jarig, hoor,’ zei hij.
‘Kom mee,’ zei zijn moeder. ‘Laat het ons zien.’
Ze tilde het kind van de grond op en duwde de jongen voor zich uit de kamer uit richting voordeur. De man kwam er snel achteraan. De schare feestvierders was stil geworden toen de jarige uit de groep was gehaald en de jongens zagen hoe de moeder Tóti voor zich uit het huis uit duwde met een verbeten trek op haar gezicht en het kleine zusje op haar arm. Ze keken elkaar aan en gingen hen op een afstandje achterna.
Dit alles speelde zich af in de nieuwe wijk langs de weg naar Reynisvatn. De Millenniumwijk. De hellingen van heel Grafarholt werden bebouwd, maar op het hoogste punt troonden de warmwaterreservoirs van het energiebedrijf van Reykjavík, bruingeschilderde gevaarten die als een versterkt kasteel boven de nieuwe wijk uitstaken. Aan weerszijden van de reservoirs waren straten in de helling uitgegraven en aan die straten verrees het ene huis na het andere, een enkel huis al met een tuin eromheen, met een nieuwe grasmat en boompjes die nog moesten gaan groeien om hun eigenaars schaduw te bieden.
Het hele gezelschap ging met snelle pas in oostelijke richting achter de jarige aan over de hoogstgelegen straat die het dichtst langs de reservoirs liep. Daar strekten pas verrezen rijtjeshuizen zich uit tot in het grasland dat in de verte naar het noorden en oosten overging in het oude zomerhuisjesgebied van de bewoners van Reykjavík. Net als in alle nieuwe wijken vermaakten de kinderen zich in de half opgetrokken huizen, klommen op werkplatforms en speelden verstoppertje in de schaduwen van buitenmuren of lieten zich in pas gegraven bouwputten zakken en kledderden in het water dat erin kwam te staan.
De jarige Tóti bracht de onbekende man en zijn moeder en de hele feestende menigte naar zo’n bouwput en hij wees de plaats aan waar hij de rare witte steen had gevonden, die zo licht en zo glad was dat hij hem in zijn zak had gestoken en had besloten hem te houden. Hij wist nog precies waar hij de steen had gevonden en hij sprong voor hen uit de bouwput in en liep zonder een ogenblik te aarzelen naar de plaats waar de steen in de droge grond had gelegen. Zijn moeder beval de jongens op afstand te blijven en kwam met hulp van de jonge man ook de bouwput in. Toen het zover was, pakte Tóti het bot van haar af en legde het in de aarde.
‘Zo lag het,’ zei hij. Hij zag het bot nog steeds als een leuke steen.
Het was vrijdagmiddag laat en er was niemand in de bouwput aan het werk. Er waren twee zijkanten van de fundering van het huis opgetrokken, maar waar nog geen muren stonden waren de aardlagen te zien. De jonge man ging wat dichter naar het afgegraven vlak toe en tuurde in de grond boven de plek waar de jongen naar zijn zeggen het bot had gevonden. Hij woelde met zijn vingers door de aarde en voorzover hij het kon zien, zat er diep in de grond een bovenarmbot.
De moeder keek naar de jonge man en zag hoe hij het afgegraven vlak in tuurde en ze volgde zijn blik tot ze het bot kon zien. Ze kwam dichterbij en toen dacht ze dat ze een kaakbeen en een of twee tanden zag liggen.
Ze schrok terug, keek weer naar de jonge man en toen naar haar dochtertje en begon onwillekeurig de mond van het kind schoon te vegen.
***
Ze realiseerde zich nauwelijks wat er gebeurde tot ze de pijn aan haar slaap voelde. Hij gaf haar onverhoeds met gebalde vuist een klap tegen haar hoofd, zo snel dat ze het niet zag aankomen. Misschien geloofde ze wel niet dat hij haar had geslagen. Het was de eerste klap en ze zou er de komende jaren nog vaak over nadenken of haar leven anders zou zijn geworden als ze er toen meteen vandoor was gegaan.
Als hij haar tenminste had laten gaan.
Ze begreep absoluut niet waarom hij haar plotseling sloeg en keek hem als door de donder getroffen aan. Zo was ze nog nooit geslagen. Het gebeurde drie maanden na de trouwdag.
‘Waarom sla je me?’ vroeg ze en ze legde haar hand tegen haar slaap.
‘Denk je dat ik niet gezien heb hoe je naar hem keek?’ beet hij haar toe.
‘Hem? Wie bed…? Bedoel je Snorri? Naar Snorri keek?’
‘Denk je dat ik het niet gezien heb? Die geilheid niet gezien heb?’
Ze had die kant van hem niet eerder leren kennen. Hem dat woord nooit horen gebruiken. Geilheid. Waar had hij het over? Ze had aan de deur van het souterrain even een paar woorden met Snorri gewisseld om hem ervoor te bedanken dat hij haar een paar dingen had gebracht die ze vergeten was mee te nemen toen ze uit haar betrekking vertrok. Ze wilde hem niet binnen vragen omdat haar man de hele dag al chagrijnig was geweest en gezegd had dat hij er geen zin in had Snorri te ontmoeten. Snorri maakte een grapje over de koopman bij wie ze in dienst was geweest en daar lachten ze om, waarna ze afscheid van elkaar namen.
‘Het was gewoon Snorri,’ zei ze. ‘Doe niet zo raar. Waarom ben je de hele dag al in zo’n slecht humeur?’
‘Durf je aan mijn woorden te twijfelen?’ vroeg hij en hij kwam weer wat dichterbij. ‘Ik heb je door het venster gezien. Heb gezien hoe je om hem heen draaide. Als een hoer!’
‘Nee, dat kun je niet...’
Hij sloeg haar weer met gebalde vuist in haar gezicht en ze sloeg tegen de servieskast in de keuken. Het gebeurde zo snel dat ze geen tijd had om haar arm voor haar gezicht te houden.
‘Sta niet tegen me te liegen!’ schreeuwde hij. ‘Ik zag hoe je naar hem keek. Ik zag wat je met hem probeerde. Zag het met mijn eigen ogen! Kutwijf!’
Weer een woord dat ze hem voor de eerste keer hoorde gebruiken.
‘Goede god,’ kreunde ze. Haar bovenlip was gesprongen en het bloed liep haar mond in; de smaak van het bloed vermengde zich met de zoute smaak van de tranen die over haar wangen stroomden. ‘Waarom doe je dat? Wat heb ik gedaan?’
Hij stond voor haar alsof hij haar met plezier een pak slaag zou geven. Zijn woede spatte van zijn knalrode kop. Hij knarsetandde en stampvoette, draaide zich toen om en draafde op een holletje het souterrain uit. Zij bleef staan en begreep niets van het gebeurde.
Later moest ze hier vaak aan terugdenken en of het iets veranderd zou hebben als ze meteen op het geweld had gereageerd, geprobeerd had hem te verlaten, naar buiten te lopen en nooit meer terug te komen in plaats van alleen maar te zoeken naar redenen om zichzelf iets voor de voeten te werpen. Ze moest toch iets hebben gedaan om hem zo te laten reageren. Iets dat ze zichzelf misschien niet realiseerde, maar wat hij gezien had en waarover ze met hem zou kunnen praten als hij terugkwam; dan zou ze hem beterschap kunnen beloven en alles zou worden als vroeger.
Ze had dit gedrag van hem nog nooit meegemaakt, niet tegenover haar noch tegenover iemand anders. Hij was een rustige, nogal ernstige man. Dat was een van de dingen die ze in hem kon waarderen toen ze elkaar beter leerden kennen. Hij was zelfs wat zwaar op de hand. Hij werkte in Kjós als knecht bij de broer van de koopman bij wie zij werkte en bracht hem allerlei producten van het land. Zo maakten ze nu bijna anderhalf jaar geleden kennis met elkaar. Ze waren ongeveer even oud en hij vertelde dat hij met het werk als boerenknecht wilde stoppen en misschien naar zee zou gaan. Daar viel geld te verdienen. En hij wilde een eigen huis hebben. Eigen baas zijn. Het knecht zijn hield de mens klein, was ouderwets en leverde niets op.
Zij vertelde hem dat haar betrekking bij de koopman haar de keel uithing. Het was een gierigaard die voortdurend iets op de drie meiden had aan te merken en zijn vrouw was een helleveeg die hen met harde hand opjoeg. Ze had geen duidelijke toekomstplannen. Had nooit over de toekomst nagedacht. Kende van jongs af aan niets dan een slavenbestaan. Voor haar was het leven niet veel anders dan dat.
Hij kwam steeds vaker bij de koopman langs en werd een regelmatige gast bij haar in de keuken. Van het een kwam het ander en algauw vertelde ze hem over het kind dat ze had. Hij zei dat hij wist dat ze een kind had. Zei dat hij inlichtingen over haar had ingewonnen. Het was de eerste keer dat aan het licht kwam dat hij haar beter wilde leren kennen. Ze vertelde hem dat het meisje binnenkort drie jaar werd en ze haalde haar uit haar spel met de kinderen van de koopman achter het huis.
Toen ze met haar dochter terugkwam, vroeg hij haar wat voor straatmadelief ze wel geweest was en hij glimlachte erbij alsof hij alleen maar een onschuldig grapje maakte. Later gebruikte hij wat hij “haar losbandigheid” noemde zonder enig erbarmen om haar de grond in te trappen. Haar dochter noemde hij nooit bij haar naam maar hij gebruikte scheldnamen, noemde haar hoerenjong of mankepoot.
Ze was nooit een “straatmadelief” geweest. Ze vertelde hem over de vader van het kind, een zeeman die in de Kollafjörður verdronken was. Hij was pas tweeëntwintig jaar toen ze op zee in de problemen raakten, en vier man van de boot waren verdronken. Omstreeks diezelfde tijd ontdekte ze dat ze zwanger was. Ze waren niet getrouwd geweest zodat ze zichzelf in feite geen weduwe kon noemen. Ze hadden willen trouwen maar toen ging hij dood en liet haar alleen achter met een buitenechtelijk kind.
Hij zat daar in de keuken te luisteren en het viel haar op dat haar dochtertje niet bij hem wilde komen. Over het algemeen was ze niet mensenschuw maar nu hield ze de rok van haar moeder stevig vast en wilde die niet loslaten toen hij haar bij zich riep. Hij haalde een klein brokje kandij uit zijn zak en reikte het haar toe maar zij groef zich nog dieper in moeders rok in en begon toen te huilen, wilde weer terug naar de kinderen. Kandij was het lekkerste dat ze zich kon voorstellen.
Twee maanden later kwam hij met zijn huwelijksaanzoek. Er was geen sprake van het soort romantiek waarover ze in boeken gelezen had. Ze hadden elkaar een paar keer ’s avonds en in het weekeinde getroffen en waren dan door de stad gewandeld of naar de bioscoop geweest om Chaplin te zien. Ze moest hartelijk om de kleine zwerver lachen en wierp een blik op hem. Nog geen glimlachje. Toen ze op een avond uit de bioscoop kwamen en zij met hem wachtte op de lift die hem naar Kjós was beloofd, vroeg hij of ze maar niet zouden trouwen. Hij trok haar naar zich toe.
‘Ik wil dat we trouwen,’ zei hij.
Ze was er ondanks alles zo verbaasd over dat ze pas veel later, eigenlijk pas toen alles achter de rug was, besefte dat dit geen huwelijksaanzoek was en dat het niet ging om wat zij wilde.
‘Ik wil dat we trouwen.’
Ze had nagedacht over de mogelijkheid dat hij haar zou vragen. Hun relatie was eigenlijk inmiddels in dat stadium. Het kleine meisje had een thuis nodig. Zelf wilde ze graag een eigen huishouden hebben. Meer kinderen krijgen. Niet veel andere mannen hadden belangstelling voor haar getoond. Misschien wel vanwege het kind. Misschien vond men haar ook niet een echt aantrekkelijke vrouw, klein en tamelijk dik, met grove gelaatstrekken, wat vooruitstekende tanden, kleine maar stevige handen die nooit in rust leken te zijn. Misschien kreeg ze wel nooit een beter aanzoek.
‘Wat zeg je ervan?’ vroeg hij.
Ze knikte instemmend. Hij kuste haar en ze omhelsden elkaar. Een tijdje later werd de trouwplechtigheid in de kerk van Mosfell gehouden. Er waren weinig mensen, niet veel meer dan zij tweeën, zijn vrienden uit Kjós en haar twee vriendinnen uit Reykjavík. De dominee nodigde hen na de plechtigheid op de koffie. Ze had hem naar zijn familie gevraagd, naar het gezin, maar daar had hij weinig over gezegd. Zei dat hij geen broers en zussen had, dat zijn vader gestorven was toen hij nog een zuigeling was en dat zijn moeder hem niet had kunnen houden en hem naar pleegouders had gestuurd. Hij was op verschillende boerderijen geweest tot hij boerenknecht in Kjós werd. Hij leek er weinig behoefte aan te hebben om haar naar haar familie te vragen. Leek niet erg geïnteresseerd in het verleden. Ze vertelde hem dat er een bepaalde overeenkomst tussen hun levens bestond. Ze wist niet wie haar ouders waren, was een weeskind en onder wisselende omstandigheden in het ene na het andere gezin in Reykjavík opgegroeid totdat ze bij de koopman in dienst was gekomen. Hij knikte.
‘Nu beginnen we opnieuw,’ zei hij. ‘Laten we het verleden vergeten,’ zei hij.
Ze huurden een kleine kelderwoning, niet veel groter dan een kamer en een keuken, in de Lindargata. De plee was buiten op het erf. Ze hield op met werken bij de koopman. Hij zei dat ze niet langer hoefde te werken. Hij zou voor haar zorgen. Om te beginnen kreeg hij werk in de haven tot er een plaats op een boot vrijkwam. Hij droomde ervan naar zee te gaan.
Ze stond bij het aanrecht en legde haar handen op haar buik. Ze had het hem nog niet verteld maar ze wist zeker dat ze zwanger was. Daar rekende ze ook helemaal op. Ze hadden over een kind gesproken maar het was haar niet echt duidelijk hoe hij er tegenover stond; hij was zo gesloten. Ze had al besloten hoe het kind zou heten als het een jongen was. Ze wilde een jongen hebben. Hij moest Símon gaan heten.
Ze had gehoord over mannen die de hand aan hun vrouw sloegen. Had over vrouwen gehoord die aan het geweld van hun echtgenoot waren blootgesteld. Had verhalen gehoord. Ze geloofde niet dat hij een van die mannen was. Geloofde niet dat zij een van die vrouwen was. Geloofde niet dat hij zoiets kon doen. Het moest toeval geweest zijn, zei ze tegen zichzelf. Hij heeft gedacht dat ik met Snorri flirtte, dacht ze. Moet ervoor zorgen dat dit niet nog eens gebeurt.
Ze veegde over haar gezicht en haalde haar neus op. Wat een geweld in die man! Hij was naar buiten gegaan maar zou wel gauw terug komen en haar om vergeving vragen. Zo kon hij zich niet tegenover haar gedragen. Dat kon hij niet. Dat mocht hij niet. Ze wist niet wat ze moest doen en ging de slaapkamer in om naar haar dochtertje te kijken. Het meisje heette Mikkelína. Ze was die ochtend met koorts wakker geworden, had bijna de hele dag geslapen en sliep nog. Ze pakte het meisje op en voelde dat het gloeiend heet was geworden. Met het meisje in haar armen ging ze zitten en ze begon wat te neuriën, nog steeds verslagen en van streek na de aanval.
‘M’n kleine meid kan staan,
een paar stapjes gaan,
blond zijn haar lokjes,
kort haar witte sokjes.’
Het kind ademde snel. Haar kleine borstkas rees en daalde en je hoorde het neusje een beetje piepen. Het gezichtje was vuurrood. Ze probeerde Mikkelína wakker te maken maar dat lukte niet.
Ze gaf een luide schreeuw.
Het meisje was doodziek.