29
Ze keken naar de hal toen de deur van het verzorgingshuis openging en er een man van om en nabij de zeventig binnenkwam, met gebogen schouders, dun, wit haar en een vriendelijk glimlachend gezicht, gekleed in een mooie dikke trui en een grijze broek. Er was een begeleider bij hem die te horen kreeg dat de bewoner bezoek had. Hij werd naar de zitkamer gedirigeerd.
Erlendur en Elínborg stonden op. Mikkelína ging hem tegemoet en omhelsde hem en de man glimlachte haar toe waarbij zijn gezicht oplichtte als dat van een kind.
‘Mikkelína,’ zei de man met een ongelofelijk jeugdige stem.
‘Hallo, Símon,’ zei Mikkelína. ‘Ik heb een paar mensen meegebracht die je graag wilden ontmoeten. Dit is Elínborg en deze man hier heet Erlendur.’
‘Ik heet Símon,’ zei de man en hij gaf hun een hand. ‘Mikkelína is mijn zus.’
Elínborg en Erlendur knikten.
‘Símon is heel erg gelukkig,’ zei Mikkelína. ‘Ook al zijn wij dat niet en zijn wij het ook nooit geweest, toch is Símon zelf opgewekt en dat is het enige dat telt.’
Símon kwam bij hen zitten, hield Mikkelína’s hand vast en glimlachte haar toe, streelde haar over haar gezicht en glimlachte naar Erlendur en Elínborg.
‘Wat zijn dit voor mensen?’ vroeg hij.
‘Het zijn vrienden van me,’ antwoordde Mikkelína.
‘Heb je het hier naar je zin?’ vroeg Erlendur.
‘Hoe heet je?’ vroeg Símon.
‘Ik heet Erlendur.’
Símon dacht even na.
‘Ben je een buitenlander?’ vroeg hij.
‘Nee, een IJslander,’ zei Erlendur.
Símon glimlachte.
‘Ik ben Mikkelína’s broer.’
Mikkelína streek over zijn hand.
‘Ze zijn van de politie, Símon.’
Símon keek van Erlendur naar Elínborg en weer terug.
‘Ze weten alles wat er gebeurd is,’ zei Mikkelína.
‘Mama is dood,’ zei Símon.
‘Ja, mama is dood,’ zei Mikkelína.
‘Praat jij maar,’ zei Símon op smekende toon. ‘Praat jij maar met hen.’ Hij keek naar zijn zus en vermeed het Erlendur en Elínborg aan te kijken.
‘Dat is goed, Símon,’ zei Mikkelína. ‘Ik kom dan later bij je langs.’
Símon glimlachte en stond op, liep op zijn gemak naar de hal en verdween een gang in.
‘Hebefrenie,’ zei Mikkelína.
‘Hebefrenie?’ zei Erlendur.
‘We wisten niet wat het was,’ zei Mikkelína. ‘Op de een of andere manier bleef hij in zijn ontwikkeling steken. Bleef dezelfde vriendelijke, aardige jongen, maar de ontwikkeling van zijn gevoelsleven bleef achter bij die van zijn lichaam. Hebefrenie is een variant van schizofrenie. Símon is als Peter Pan. Zoiets komt soms in de puberteit aan het licht. Misschien was het zijn zwakke plek. Hij was altijd al een gevoelige jongen en toen deze afschuwelijke gebeurtenissen plaatsvonden was het of hij het spoor bijster raakte. Hij had zijn leven lang met vrees geleefd en zich verantwoordelijk gevoeld. Had het gevoel gehad dat het zijn taak was om onze moeder te beschermen, domweg omdat er niemand anders was die dat kon. Hij was de oudste en de sterkste, hoewel hij misschien eigenlijk wel de jongste en meest kwetsbare van ons allemaal was.’
‘En heeft hij vanaf zijn jeugd in inrichtingen gezeten?’ vroeg Elínborg.
‘Nee, hij heeft tot aan de dood van moeder altijd bij ons gewoond. Ze stierf, even zien, zesentwintig jaar geleden. Patiënten als Símon zijn heel handelbaar, doorgaans vriendelijk en gemakkelijk in de omgang, maar ze hebben onophoudelijk veel zorg nodig en die heeft zij hem tot aan haar dood gegeven. Zolang hij kon werkte hij bij de vuilnisdienst en in de buitendienst bij de gemeente. Zamelde afval in met een prikstok. Doorkruiste heel Reykjavík en telde de stukken papier die hij in zijn zak stopte.’
Ze zaten zwijgend bij elkaar.
‘Heeft David Welch nooit meer contact opgenomen?’ vroeg Elínborg.
Mikkelína keek haar aan.
‘Moeder heeft tot aan haar dood op hem gewacht,’ zei ze. ‘Hij is nooit teruggekomen.’
Toen zweeg ze.
‘Die ochtend toen mijn stiefvader weer thuiskwam, heeft ze hem vanuit Gufunes opgebeld,’ zei ze ten slotte. ‘En ze heeft met hem gepraat.’
‘Maar,’ zei Erlendur, ‘waarom is hij dan niet naar Grafarholt gekomen?’
Mikkelína glimlachte.
‘Ze hadden al afscheid van elkaar genomen,’ zei ze. ‘Hij was op weg naar Europa. Zijn schip vertrok die ochtend en ze belde hem niet om hem te vertellen over het gevaar waarin ze verkeerde, maar om hem gedag te zeggen en te zeggen dat alles goed was. Hij zei dat hij terug zou komen. Waarschijnlijk is hij in de oorlog gevallen. Ze heeft er nooit enig bericht over ontvangen, maar toen hij na de oorlog niet terugkwam...’
‘Maar waarom...’
‘Ze dacht dat Grímur hem zou vermoorden. Daarom ging ze alleen naar Grafarholt. Wilde hem niet om hulp vragen. Het was haar zaak.’
‘Hij moet geweten hebben dat je stiefvader uit de gevangenis kwam en dat het bekend was geworden dat hij iets met zijn vrouw had,’ zei Erlendur. ‘Je stiefvader wist ervan, had iets gehoord.’
‘Zij tweeën konden daar in feite niets over weten. Ze hielden hun verhouding erg geheim. We weten niet hoe mijn stiefvader erachter is gekomen.’
‘En het kind...?’
‘Ze wisten niet dat ze zwanger was.’
Erlendur en Elínborg zwegen een hele tijd terwijl ze over Mikkelína’s woorden nadachten.
‘En Tómas?’ vroeg Erlendur. ‘Wat is er van hem geworden?’
‘Tómas is dood. Werd maar tweeënvijftig jaar. Tweemaal gescheiden. Had drie kinderen, jongens. Ik heb geen contact met hen.’
‘Waarom niet?’ vroeg Erlendur.
‘Hij leek op zijn vader.’
‘Hoe leek hij dan op zijn vader?’
‘Hij had een vreselijk leven.’
‘Zo?’
‘Hij werd net als zijn vader.’
‘Bedoel je...?’ Elínborg keek verbijsterd naar Mikkelína.
‘Gewelddadig. Sloeg zijn vrouwen. Sloeg zijn kinderen. Dronk.’
‘De verhouding tussen hem en je stiefvader? Was die...?’
‘Dat weten we niet,’ zei Mikkelína. ‘Ik denk het niet. Ik hoop het niet. Ik denk er liever niet aan.’
‘Wat bedoelde je stiefvader met de woorden die hij vanuit het graf sprak? “Doe het!” Vroeg hij haar om hem te helpen? Vroeg hij om mededogen?’
‘Moeder en ik hebben het er veel over gehad en mama had er een bepaalde verklaring voor die haar voldeed en ook mij voldoet.’
‘En die was?’
‘Hij wist wie hij was.’
‘Ik begrijp je niet,’ zei Erlendur.
‘Hij wist wie hij was en ik denk dat hij diep in zijn hart ook geweten heeft waarom hij zo was, ook al heeft hij dat nooit laten blijken. We weten dat hij een moeilijke jeugd had. Maar er was een tijd dat hij een kleine jongen was en er moet een band geweest zijn tussen hem en die kleine jongen, iets in zijn ziel dat hem riep. Zelfs als hij op zijn allerergst was en in zijn razernij niets en niemand ontzag, zelfs dan heeft die jongen hem toegeroepen dat hij moest ophouden.’
‘Je moeder is een buitengewoon moedige vrouw geweest,’ zei Elínborg.
‘Mag ik met hem gaan praten?’ vroeg Erlendur na een korte stilte.
‘Bedoel je met Símon?’ vroeg Mikkelína.
‘Is dat goed? Als ik naar zijn kamer ga? Alleen?’
‘Hij heeft nooit over deze gebeurtenissen gesproken. Nooit, in al die tijd. Moeder dacht dat het het beste was als we deden of het allemaal nooit was gebeurd. Nadat ze gestorven was, heb ik geprobeerd Símon ertoe te brengen zich te openen maar ik voelde meteen dat het een hopeloze zaak was. Het is net of hij alleen maar herinneringen van na het gebeuren heeft. Het lijkt wel of al het andere verdwenen is. Toch kan hij soms een enkele zin zeggen als ik heel erg aanhoud. Maar verder is hij totaal op slot. Hij behoort tot een heel andere, vreedzamer wereld, die hij voor zichzelf heeft geschapen.’
‘Maakt het je wat uit?’ vroeg Erlendur.
‘Wat mij betreft is het goed,’ zei Mikkelína.
Erlendur stond op, liep naar de hal en vandaar de gang in. De deuren naar de meeste kamers stonden open. Hij zag Símon in zijn kamer op de rand van zijn bed zitten en naar buiten kijken. Erlendur klopte op zijn deur en Símon keek op.
‘Mag ik bij je komen zitten?’ vroeg Erlendur en hij wachtte op Simons toestemming om binnen te komen.
Símon keek hem aan, knikte, draaide zijn hoofd weer naar het raam en bleef naar buiten kijken.
In de kamer stond een stoel bij een klein bureautje, maar Erlendur ging naast Símon op het bed zitten. Op het bureau stonden een paar foto’s. Erlendur herkende Mikkelína en dacht dat een wat oudere vrouw op een van de foto’s wel eens hun moeder zou kunnen zijn. Hij strekte zijn hand uit om de foto te pakken. De vrouw zat op een stoel bij een keukentafel, gekleed in iets dat ze, voorzover Erlendur zich herinnerde, ooit ‘koopjesschort’ hadden genoemd, een dun nylon jasschort met een kleurig patroon, en ze glimlachte flauwtjes en raadselachtig naar het fototoestel. Símon zat schaterlachend naast haar. Erlendur dacht dat de foto bij Mikkelína in de keuken gemaakt zou kunnen zijn.
‘Is dat je moeder?’ vroeg hij Símon.
Símon keek naar de foto.
‘Ja, dat is mama. Ze is dood.’
‘Dat weet ik.’
Símon keek weer door het raam naar buiten en Erlendur zette de foto terug op het bureau. Ze zaten een hele tijd zwijgend naast elkaar.
‘Waar kijk je naar?’ vroeg Erlendur.
‘Mama zei dat alles goed was,’ zei Símon naar buiten kijkend.
‘Alles is goed,’ zei Erlendur.
‘Ga je me niet meenemen?’
‘Nee, ik ga je nergens mee naartoe nemen. Ik wilde je alleen maar ontmoeten.’
‘Misschien kunnen we vrienden worden.’
‘Vast wel,’ zei Erlendur.
Ze bleven zwijgend zitten en nu keken ze allebei door het raam naar buiten.
‘Had je een goede vader?’ vroeg Símon plotseling.
‘Ja,’ zei Erlendur. ‘Het was een goede man.’
Ze zwegen.
‘Wil je me over hem vertellen?’ vroeg Símon ten slotte.
‘Ja, ik zal je wel eens over hem vertellen,’ zei Erlendur. ‘Hij...’
Erlendur zweeg plotseling.
‘Wat?’
‘Hij verloor zijn zoon.’
Ze keken door het raam naar buiten.
‘Er is maar één ding dat ik graag zou willen weten,’ zei Erlendur.
‘Wat?’ vroeg Símon.
‘Hoe heette ze?’
‘Wie?’
‘Je moeder.’
‘Waarom wil je dat weten?’
‘Mikkelína heeft me over haar verteld maar me niet gezegd hoe ze heette.’
‘Ze heette Margrét.’
‘Margrét.’
Op dat moment verscheen Mikkelína in de deur van de kamer en toen Símon haar zag stond hij op en ging naar haar toe.
‘Heb je bessen voor me meegebracht?’ vroeg hij. ‘Heb je aalbessen voor me meegebracht?’
‘Ik kom in de herfst met de bessen,’ zei Mikkelína. ‘In de herfst. Dan breng ik de bessen mee.’