14

Nadat Erlendur uit de ambassade was vertrokken, zat hij een hele tijd aan het bed van Eva Lind en hij vroeg zich wanhopig af waar hij over zou kunnen praten. Hij had er geen idee van wat hij tegen haar moest zeggen. Hij deed een paar pogingen, maar zonder resultaat. Vanaf het moment dat de dokter gezegd had dat het goed zou zijn als hij tegen haar praatte, had hij er keer op keer over zitten denken wat hij moest zeggen, maar hij was er niet uit gekomen.

Hij begon over het weer te praten maar gaf dat al snel op. Hij begon Sigurður Óli te beschrijven en vertelde haar dat hij er dezer dagen moe uitzag. Maar veel meer viel er niet over hem te vertellen. Hij probeerde iets te vinden om over Elínborg te vertellen maar gaf dat ook maar op. Hij vertelde haar over de vrouw van Benjamín Knudsen over wie gezegd werd dat ze de zee in was gelopen en over de liefdesbrieven die hij in zijn kelder had gevonden.

Hij zei dat hij haar moeder aan het bed had zien zitten.

Toen zweeg hij.

‘Wat is dat toch tussen mama en jou?’ had Eva Lind tijdens een van haar bezoeken aan hem gevraagd. ‘Waarom praten jullie niet met elkaar?’ Sindri Snær was met haar meegekomen maar niet lang gebleven, en ze zaten alleen met zijn tweeën in de schemering. Het was december en op de radio klonken kerstliedjes die Erlendur had afgezet, maar die Eva Lind weer aanzette omdat ze er naar haar zeggen naar wilde luisteren. Ze was een paar maanden zwanger en op dat moment van de drugs af en net als altijd wanneer ze bij hem zat, begon ze te praten over de familie die ze niet had. Sindri Snær praatte daar nooit over, nooit over zijn moeder of zijn zus of over wat nooit werkelijkheid was geworden. Hij was stil en geremd als Erlendur tegen hem sprak. Zijn vader liet hem koud. Dat was het verschil tussen broer en zus. Eva Lind wilde haar vader leren kennen en schroomde niet om hem zijn verantwoordelijkheid onder de neus te wrijven.

‘Je moeder?’ had Erlendur gezegd. ‘Kunnen we dat kerstgejengel niet afzetten?’ Hij probeerde tijd te winnen. Eva’s vragen over het verleden brachten hem altijd in verlegenheid. Hij wist niet wat hij haar moest vertellen over dat korte huwelijk, de kinderen die hij kreeg, waarom hij wegging. Hij had geen antwoord op al haar vragen en zij werd daar doorgaans boos over. Had weinig geduld als het over haar en haar familie ging.

‘Nee, ik wil kerstliedjes horen,’ zei Eva Lind en Bing Crosby zong verder over de witte kerst. ‘Ik heb haar nooit, helemaal nooit, vriendelijk over je horen praten en toch moet ze iets in je hebben gezien. In het begin. Toen jullie elkaar ontmoetten. Wat was het?’

‘Heb je haar ernaar gevraagd?’

‘Ja.’

‘En wat zegt ze?’

‘Niets. Want dan moet ze iets positiefs over je zeggen en dat krijgt ze niet over haar lippen. Krijgt het niet over haar lippen dat er iets goeds in jou is. Wat was het? Waarom jullie tweeën?’

‘Dat weet ik niet,’ zei Erlendur en dat meende hij. Hij probeerde eerlijk te zijn. ‘We hebben elkaar in een dancing ontmoet. Het was niet iets waar we naartoe werkten. Het gebeurde gewoon.’

‘Waar was je eigenlijk opuit?’

Erlendur gaf haar geen antwoord. Hij dacht aan kinderen die hun ouders nooit kenden, er nooit achter kwamen wie ze werkelijk waren. Die in hun leven kwamen als dat misschien al op de helft was, en die helemaal niets over hen wisten, hen nooit anders leerden kennen dan als vader en moeder, autoriteit en beschermer. Die er nooit achter kwamen wat voor geheimen die mensen met elkaar deelden of welk geheim ieder persoonlijk had, en de uitkomst van dit alles was dat de ouders net zulke onbekenden voor hun kinderen werden als willekeurig ieder ander die ze op hun levensweg tegenkwamen. Hij dacht erover hoe ouders hun kinderen op afstand konden houden tot er alleen nog aangeleerd gedrag restte, hoffelijk met een gemaakte hartelijkheid, die veeleer op gezamenlijke ervaringen gebaseerd was dan op werkelijke liefde.

‘Waar was je eigenlijk opuit?’ De vragen van Eva Lind openden kleine wonden waar ze voortdurend in zat te pikken.

‘Dat weet ik niet,’ zei Erlendur en hij hield haar op afstand zoals hij altijd had gedaan. Dat voelde ze. Misschien gedroeg ze zich zo om het te voelen. Om weer eens in haar mening bevestigd te worden. Om te voelen hoe ver hij van haar af stond en hoe ver zij er nog van af was om hem te begrijpen.

‘Je moet iets in haar gezien hebben.’

Hoe moest ze hem kunnen begrijpen als hij zichzelf soms al niet begreep?

‘We ontmoetten elkaar in een dancing,’ herhaalde hij. ‘Ik denk niet dat er in zoiets een toekomst zit.’

‘En dus vertrok je gewoon.’

‘Ik vertrok niet zomaar,’ zei Erlendur. ‘Zo was het niet. Maar uiteindelijk vertrok ik en daarmee was het voorbij. We deden het niet... Nou ja. Er is misschien geen juiste manier. En als die er is, dan kenden wij hem niet.’

‘Maar het was helemaal niet voorbij,’ zei Eva Lind.

‘Nee,’ zei Erlendur. Hij luisterde naar Bing Crosby op de radio. Zag een grote sneeuwvlok buiten het raam lui omlaag dwarrelen. Keek naar zijn dochter. De ringetjes in haar wenkbrauw. Het ijzeren kogeltje in haar neus. De soldatenkistjes die op de tafel rustten. De zwarte randjes onder haar nagels. De buik die onder het zwarte T-shirt uitstak en dikker begon te worden.

‘Het is nooit voorbij,’ zei hij.

 

Höskuldur þórarinsson woonde bij zijn dochter in een kleine woning in het souterrain van een mooie eengezinswoning in de wijk Árbær en je kon aan hem horen dat hij het er zeer naar zijn zin had. Hij was klein en bewegelijk met zilvergrijs haar en een met grijs doorschoten ringbaardje om een kleine mond, gekleed in een geruit arbeidershemd en een grijsbruine fluwelen broek. Elínborg had hem opgespoord. In het bevolkingsregister stonden niet zoveel Höskuldurs die gepensioneerd waren. Ze belde met bijna allemaal, door het hele land heen, en deze Höskuldur in Árbær was de man die naar zijn zeggen een huurder van Benjamín Knudsen geweest was, die arme, goeie kerel. Herinnerde zich dat goed, ook al had hij niet lang in zijn zomerhuis in Grafarholt gezeten.

Erlendur en Elínborg zaten bij hem in de kamer, hij had koffiegezet en ze hadden over ditjes en datjes gepraat, hij was een geboren en getogen Reykjavíkker, maar o, die verdomde conservatieven die het leven uit de gepensioneerden knijpen net als uit iedere andere stakker die niet voor zichzelf kan zorgen. Erlendur besloot de woordenvloed van de oude te stoppen.

‘Waarom ging je daar op de heuvel wonen? Was dat niet heel ver de stad uit voor iemand uit Reykjavík?’

‘Vreselijk ver,’ zei Höskuldur terwijl hij de koffie inschonk. ‘Maar er was gewoon geen andere keus. Niet voor mij. In die tijd was er nergens in Reykjavík onderdak te vinden. In de oorlog kwam elke behuizing vol mensen te zitten. Opeens konden die plattelanders voor harde munt werken en hoefden ze niet langer uitbetaald te krijgen in kwark en brandewijn. Als het niet anders kon sliepen de mensen in tenten. De prijzen van de woningen rezen de pan uit en ik verhuisde naar Grafarholt. Wat zijn het voor botten die jullie hebben gevonden?’

‘Wanneer ben je naar Grafarholt verhuisd?’ vroeg Elínborg.

‘Dat is ergens rond 1943 geweest, denk ik. Of ’44. Ik denk ergens in die herfst. Midden in de oorlog.’

‘En hoelang heb je er gewoond?’

‘Ik heb er een jaar gezeten. Tot de volgende herfst.’

‘En woonde je er alleen?’

‘Samen met mijn vrouw. Die goeie Ell´y. Ze is dood.’

‘Wanneer is ze gestorven?’

‘Drie jaar geleden. Dacht je dat ik haar daar op die heuvel begraven had? Zie ik daarnaar uit, meisje?’

‘Er staat nergens een bewoner van dit huis geregistreerd,’ zei Elínborg zonder hem antwoord te geven. ‘Jij noch iemand anders. Je hebt je vestiging daar niet laten registreren.’

‘Ik weet niet hoe dat zat. We registreerden ons nooit en nergens. We zwierven van huis naar huis. Er waren altijd mensen die beter betaalden dan wij en toen hoorde ik over Benjamíns zomerhuis en ging met hem praten. Er waren toen net huurders uit dat huis vertrokken en hij had met me te doen.’

‘Weet je wat voor huurders dat waren? Die er voor jou waren?’

‘Nee, maar ik herinner me dat het huis er voorbeeldig uitzag.’ Höskuldur dronk zijn kopje leeg, schonk zich opnieuw in en nam een slokje. ‘Alles zag er piekfijn uit,’ ging hij door.

‘Hoe piekfijn?’

‘Ja, ik weet nog dat Ell´y het daar vooral over had. Ze was er zo van onder de indruk. Alles geschrobd en gepoetst en nergens een stofje te vinden. Het leek wel of je in een hotel kwam. Niet dat wij nu van die vuilpoetsen waren. Verre van dat. Maar dat huis was op een wel heel bijzondere manier onderhouden. Duidelijk een huisvrouw die van wanten wist, zei mijn Ell´y.’

‘Dus je hebt nergens sporen van geweld of iets dergelijks aangetroffen?’ vroeg Erlendur, die er tot dan toe zwijgend bij had gezeten. ‘Bloedsporen op de muren bijvoorbeeld?’

Elínborg wierp een blik op hem. Was hij de oude aan het plagen?

‘Bloed? Op de muren? Nee, geen spoor van bloed.’

‘En alles keurig in orde?’

‘Alles keurig in orde. Zowaar ik hier zit.’

‘Stonden er struiken bij het huis toen jij er zat?’

‘Er stonden wat aalbessenstruiken, ja. Ik herinner me dat goed, want ze stonden er die herfst prachtig bij en we maakten jam van de bessen.’

‘Jij hebt ze niet geplant? Of Ell´y, je vrouw?’

‘Nee, wij hebben ze niet geplant. Ze stonden er toen wij er introkken.’

‘Je kunt je niet voorstellen van wie de botten zijn, die we daar in de grond gevonden hebben?’ vroeg Erlendur.

‘Zijn jullie daarom hiernaartoe gekomen? Om uit te vinden of ik iemand vermoord heb?’

‘We denken dat er daar ergens in of rond de oorlog een mens in de grond is gestopt,’ zei Erlendur. ‘Maar jij wordt niet van moord verdacht. Integendeel. Heb je wel eens met Benjamín gepraat over de mensen die vóór jullie in het zomerhuis woonden?’

‘Inderdaad,’ zei Höskuldur. ‘Ik vertelde een keer toen ik de huur kwam betalen hoe dat huis was onderhouden en prees de mensen die er voor ons hadden gezeten. Het leek hem niets te interesseren. Een heel gesloten man. Verloor zijn vrouw. Liep de zee in, heb ik gehoord.’

‘Zijn verloofde. Ze waren niet getrouwd. Kun je je daar op de heuvel Britten herinneren?’ vroeg Erlendur. ‘Of misschien veeleer Amerikanen, zo laat in de oorlog?’

‘Het wemelde hier van de Britten, nadat ze hier in 1940 gekomen waren. Ze bouwden barakken aan de andere kant van de heuvel en hadden een kanon om Reykjavík tegen een invasie te beschermen. Ik heb dat altijd een mop gevonden, maar Ell´y zei dat ik er geen grapjes over moest maken. Toen vertrokken de Britten en kwamen de Amerikanen op de heuvel zitten. Die zaten er nog toen ik ernaartoe kwam. De Britten waren allang weg.’

‘Heb je ze een beetje leren kennen?’

‘Nauwelijks. Ze bleven erg op zichzelf. Ze stonken niet zo erg als de Britten, zei mijn Ell´y. Veel verzorgder en knapper. Met meer glans. Alles bij hen was luisterrijker. Net als in de films. Clark Gable. Of Cary Grant.’

Grant was een Brit, dacht Erlendur bij zichzelf, maar hij had er geen zin in om de betweter te corrigeren. Hij zag dat Elínborg het ook voorbij liet gaan.

‘Bouwden ook betere barakken,’ ging Höskuldur dapper verder. ‘Veel betere barakken dan de Britten. De yank legde een betonnen vloer en gebruikte geen half vermolmd hout zoals de Charlies. Veel betere onderkomens. Zoals alles waar de yank aan te pas kwam. Alles veel beter en netter.’

‘Weet je wie het zomerhuis overnamen, toen Ell´y en jij er uit weggingen?’ vroeg Erlendur.

‘Ja, we hebben ze ontvangen en hun het huis laten zien. Het was een man die op Gufunes werkte met zijn vrouw, twee kinderen en een hond. Heel aardige mensen, maar ook al zouden jullie me een miljoen geven, dan zou ik me nog niet herinneren hoe ze heetten.’

‘Weet je iets over de mensen die voor jou in het huis woonden en het zo keurig achterlieten?’

‘Niets anders dan wat Benjamín zei toen ik er met hem over sprak dat zijn huis zo goed was onderhouden en dat Ell´y en ik ervoor zouden zorgen dat wij het niet minder goed zouden doen.’

Erlendur spitste zijn oren en Elínborg ging wat rechter op zitten. Höskuldur zweeg.

‘Ja?’ zei Erlendur.

‘Wat hij zei? Het ging over de vrouw.’ Höskuldur zweeg weer en nam een slok van zijn koffie. Erlendur wachtte ongeduldig tot hij met zijn verhaal verder ging. De spanning in Erlendur was niet aan Höskuldur voorbijgegaan en hij wist dat hij de rechercheur in zijn macht had. Het was of hij hem een kaakje had voorgehouden en of hij nu met kwispelende staart op een teken wachtte.

‘Het was nogal interessant, kan ik je vertellen,’ zei Höskuldur. Die politielui zouden niet met lege handen van hem weggaan. Niet van Höskuldur. Hij nam weer een paar slokken van zijn koffie en nam er de tijd voor.

Heremetijd, dacht Elínborg. Gaat die verdomde ouwe het nou nog eens zeggen? Ze had inmiddels meer dan genoeg van oude zakken die ofwel in haar bijzijn doodgingen of zich op hun oude dag en in hun eenzaamheid interessant voor zaten te doen.

‘Hij dacht dat haar kerel haar op haar huid zat.’

‘Op haar huid zat?’ herhaalde Erlendur.

‘Hoe noemen ze het tegenwoordig? Huiselijk geweld?’

‘Sloeg hij zijn vrouw?’ vroeg Erlendur.

‘Dat zei Benjamín. Een van die rotzakken die hun vrouw afranselen en zelfs ook hun kinderen. Ik heb mijn Ell´y nooit, zelfs niet met een pink aangeraakt.’

‘Heeft hij je verteld hoe die mensen heetten?’

‘Nee, maar zelfs als hij dat gedaan heeft, dan ben ik dat nu allang vergeten. Maar hij heeft me nog wat anders verteld, waar ik sindsdien vaak aan heb moeten denken. Hij vertelde dat zij, de vrouw van die man, verwekt was in de oude gashouder aan de Rauðarárstígur. Daar bij Hlemmur. Dat was tenminste wat de mensen zeiden. Zoals ze ook zeiden dat Benjamín zijn vrouw had vermoord. Nou ja, zijn verloofde.’

‘Benjamín? De gashouder? Waar heb je het eigenlijk over?’ Erlendur wist niet meer wat hij denken moest. ‘Zeiden de mensen dat Benjamín zijn verloofde vermoord had?’

‘Sommige mensen dachten dat. In die tijd. Hij zei het zelf.’

‘Dat hij haar vermoord had?’

‘Dat de mensen dachten dat hij haar iets had aangedaan. Niet dat hij haar vermoord had. Dat zou hij mij nooit verteld hebben. Ik kende hem helemaal niet. Maar hij was er zeker van dat de mensen hem verdachten en ik herinner me dat er wat over jaloezie werd gepraat.’

‘Kletspraatjes?’

‘Natuurlijk allemaal kletspraatjes. Daar gedijen we op. We gedijen op het kwaadspreken over onze naaste.’

‘Enne, wacht eens even, wat was dat met die gashouder?’

‘Dat is het mooiste kletsverhaal van allemaal. Hebben jullie dat nooit gehoord? De mensen dachten dat het einde van de wereld nabij was en ze feestten de hele nacht in de gashouder en naar verluidt zijn er toen wat kinderen verwekt en deze vrouw was er een van. Dat dacht Benjamín tenminste. Ze werden de “kinderen der laatste dagen” genoemd.’

Erlendur keek naar Elínborg en toen weer naar Höskuldur.

‘Zit je me voor de gek te houden?’ vroeg hij.

Höskuldur schudde van nee.

‘Het kwam door de komeet. Ze dachten dat die op de aarde terecht zou komen.’

‘Welke komeet?’

‘Nou zeg, Halley!’ schreeuwde de betweter bijna, totaal verbijsterd over Erlendurs onwetendheid. ‘De komeet van Halley! De mensen dachten dat hij de aarde zou raken en dat de aarde dan in een helse brand ten onder zou gaan.’