24
De volgende ochtend vergaderde Erlendur met Elínborg en Sigurður Óli in zijn bureau en hij vertelde hun over Mikkelína en wat zij hem had verteld en dat hij haar later die dag zou gaan opzoeken. Hij was er zeker van dat ze hem zou vertellen wie daar in de grond lag, wie hem daar had neergelegd en waarom. De botten zouden tegen de avond uit de grond worden gehaald.
‘Waarom heb je het niet gewoon gisteravond uit haar getrokken?’ vroeg Sigurður Óli die na een rustige avond met Bergþóra als een nieuw mens wakker was geworden. Ze hadden het over de toekomst gehad, ook over het krijgen van kinderen, en waren het erover eens geworden dat het ’t beste was om het nu allemaal tegelijk te regelen, ook de reis naar Parijs en de sportwagen die ze wilden huren. ‘Dan kunnen we een punt zetten achter dit vervelende gedoe,’ voegde hij eraan toe. ‘Ik ben die botten zat. Ben de kelder van Benjamín zat. Ben jullie tweeën zat.’
‘Ik wil met je mee naar haar toe,’ zei Elínborg. ‘Denk je dat zij het gehandicapte meisje is dat Hunter daar in huis zag toen hij die man gevangennam?’
‘Naar alle waarschijnlijkheid. Ze had twee halfbroers die ze bij name noemde, Símon en Tómas. Dat klopt met de twee jongens die hij er zag. En het was een Amerikaanse soldaat die hen op de een of andere manier te hulp kwam en Dave heette. Ik ga met Hunter over hem praten, weet zijn achternaam niet. Ik vond dat het beter was die vrouw voorzichtig te benaderen. Ze vertelt ons wat we moeten weten. Het is niet nodig om in deze zaak hard van stapel te lopen.’
Hij keek Sigurður Óli aan.
‘Ben je klaar in de kelder van Benjamín?’
‘Ja, heb het gisteren afgekregen. Niets gevonden.’
‘Is het uitgesloten dat zijn verloofde daarginds ligt?’
‘Ja, dat denk ik tenminste, ze is de zee in gelopen.’
‘Kunnen we op de een of andere manier een bewijs voor die verkrachting vinden?’ dacht Elínborg hardop.
‘Ik denk dat het bewijs op de bodem van de zee ligt,’ zei Sigurður Óli.
‘Hoe werd het ook alweer gezegd, zomers bezoek in Fljót?’ zei Erlendur.
‘Liefde leeft op het platteland,’ zei Sigurður Óli met een glimlach.
‘Dwaas!’ zei Erlendur.
Hunter deed de voordeur voor Erlendur en Elínborg open en nam hen mee naar de huiskamer. De tafel was geheel overdekt met papieren die iets met het depot van doen hadden, faxen en kopieën lagen op de grond en door de hele kamer heen lagen opengeslagen dagboeken en andere boeken. Erlendur kreeg de indruk dat hij aan een uitgebreid onderzoek begonnen was. Hunter bladerde door de stapel op tafel.
‘Ik heb hier ergens een lijst van de mensen die in het depot werkten, van de IJslanders. De ambassade heeft hem gevonden.’
‘Wij hebben een bewoner gevonden van het huis waar jij binnen bent geweest,’ zei Erlendur. ‘Ik denk dat zij het gehandicapte meisje is over wie jij het had.’
‘Mooi,’ zei Hunter met zijn gedachten ergens anders. ‘Mooi. Hier is het.’
Hij gaf Erlendur een handgeschreven lijst met de namen van negen IJslanders die in het depot werkten. Erlendur kende de lijst. Jim had hem door de telefoon voorgelezen en zou hem een kopie sturen. Opeens herinnerde hij zich dat hij vergeten was Mikkelína naar de naam van haar stiefvader te vragen.
‘Ik heb ontdekt wie het tegen ons gezegd heeft. Wie het was die ons op de dieven wees. Mijn kameraad van de militaire politie hier in Reykjavík woont in Minneapolis. We hebben altijd contact gehouden, zij het niet frequent, en ik heb hem opgebeld. Hij herinnerde zich de zaak goed en heeft een paar anderen opgebeld en zo vond hij de naam van de verklikker.’
‘En wie was het?’ vroeg Erlendur.
‘Hij heette Dave en kwam uit Brooklyn. David Welch. Een gewoon soldaat.’
Het was dezelfde naam als die Mikkelína had genoemd, dacht Erlendur.
‘Leeft hij nog?’ vroeg hij.
‘Dat weten we niet. Mijn vriend probeert hem te vinden via het ministerie van Defensie daar in het Westen. Het is mogelijk dat hij naar het front werd gestuurd.’
Elínborg kreeg de hulp van Sigurður Óli bij het achterhalen van de identiteit van de mannen die in het depot hadden gewerkt en het traceren van de tegenwoordige verblijfplaats van hen en hun nakomelingen, maar Erlendur vroeg haar om later die dag naar hem toe te komen voor ze naar Mikkelína gingen. Hij wilde eerst naar het ziekenhuis om Eva Lind te bezoeken.
Hij liep de gang van de intensive care in en keek binnen bij zijn dochter die daar als tevoren bewegingloos en met gesloten ogen lag. Tot zijn grote opluchting was Halldóra nergens te bekennen. Hij keek de gang in naar de plek waar hij per ongeluk naartoe gelopen was en waar hij dat wonderlijke gesprek met het vrouwtje had gehad over de jongen in de sneeuwstorm. Hij liep langzaam en aarzelend door de gang naar de laatste kamer en toen hij daar kwam, zag hij dat de kamer leeg was. De vrouw in de bontjas was weg en het bed waarin de man ergens tussen leven en dood had gezweefd, was leeg. De vrouw die gezegd had dat ze een medium was, was ook weg en Erlendur vroeg zich af of het wel echt gebeurd was, of het niet een droom was geweest. Hij stond een ogenblik in de deuropening, draaide zich toen om, ging de kamer van zijn dochter binnen en deed de deur zachtjes achter zich dicht. Hij ging naast Eva Lind zitten. Zat stil aan haar bed en dacht aan de jongen in de sneeuwstorm.
Er verliep een hele tijd voor hij zich ten slotte vermande en een diepe zucht slaakte.
‘Hij was acht jaar,’ zei hij tegen Eva Lind. ‘Twee jaar jonger dan ik.’
Hij dacht aan de woorden van het medium, dat hij er vrede mee had, dat het niemands schuld was. Zulke eenvoudige, zomaar uit de lucht gegrepen woorden zeiden hem niets. Hij had zijn hele leven in die sneeuwstorm doorgebracht en de tijd had hem alleen maar harder gemaakt.
‘Ik kon hem niet houden,’ zei hij tegen Eva Lind.
Hij hoorde het brullen van de storm.
‘We zagen elkaar niet,’ zei hij. ‘We hielden elkaar bij de hand zodat er bijna geen afstand tussen ons was, maar toch kon ik hem door de sneeuwstorm niet zien. En toen kon ik hem niet houden.’
Hij zweeg.
‘Daarom mag jij niet gaan. Daarom moet je dit overleven en terugkomen en weer een volledig mens worden. Ik weet dat je leven geen dans op rozen is, maar je vergooit het alsof het niets waard is. Alsof jij niets waard bent. Maar dat is niet juist. Het is niet juist dat je dat denkt. En je mag het niet denken.’
Erlendur keek naar zijn dochter in het zwakke licht van het bedlampje.
‘Hij was acht jaar. Had ik je dat verteld? Een jongen als andere jongens, leuk en goedlachs, en we waren vriendjes. Dat is niet vanzelfsprekend. Meestal zijn er wel strubbelingen. Vechtpartijen, rivaliteit en ruzies. Maar niet bij ons. Misschien wel omdat we zo volkomen anders waren. De mensen waren dol op hem. Onwillekeurig. Sommige mensen zijn zo. Ik niet. Er is iets in hen dat alle reserves doet verdwijnen omdat ze zichzelf helemaal geven zoals ze zijn, niets te verbergen hebben, zichzelf nooit verstoppen, gewoon zichzelf zijn, eerlijk en oprecht. Zulke kinderen...’
Erlendur zweeg.
‘Jij doet me soms aan hem denken. Ik heb dat pas later gezien. Toen je me na al die jaren gevonden had. Er is iets in jou dat me aan hem doet denken. Iets dat je bezig bent te vernietigen en daarom doet het me pijn om te zien hoe je met je leven omgaat, en ik lijk er geen enkele invloed op te kunnen hebben. Ik ben net zo machteloos in jouw geval als toen ik in die sneeuwstorm stond en voelde dat ik hem niet langer kon houden. We hielden elkaar bij de hand en ik kon hem niet vasthouden en ik voelde het gebeuren en voelde toen dat het voorbij was. We zouden allebei sterven. Onze handen waren totaal verkleumd en er zat geen enkele kracht meer in. Ik voelde mijn hand alleen maar in dat kleine moment waarop ik hem losliet.’
Erlendur zweeg en keek naar de grond.
‘Ik weet niet of het hem allemaal hierin zit. Ik was tien jaar en heb me er sindsdien altijd schuldig over gevoeld. Ik kan het niet van me afzetten. Wil het niet van me afzetten. De pijn is als een muur rond een verdriet dat ik niet los wil laten. Misschien had ik dat al lang geleden moeten doen en het leven dat gered werd op me moeten nemen en het een of ander doel moeten geven. Maar dat gebeurt niet en zal ook wel niet meer gebeuren. We hebben allemaal onze lasten. De mijne zijn misschien niet zwaarder dan die van anderen die een geliefd persoon hebben verloren, maar ik kan er op geen enkele andere manier mee omgaan.
Er was iets dat de levenslust in me doofde. Ik heb hem nooit terug gevonden en ik droom de hele tijd over hem en ik weet dat hij daar nog steeds ergens in de sneeuwstorm ronddwaalt, alleen, verlaten en koud tot hij neervalt op een plaats waar ze hem niet vinden en nooit zullen vinden, en hij krijgt de storm in zijn rug en sneeuwt in minder dan geen tijd onder en hoe ik ook zoek en hoe ik ook roep, ik kan hem niet vinden en hij kan me niet horen en hij is voor mij voor eeuwig in die sneeuwstorm verloren.’
Erlendur keek naar Eva Lind.
‘Het leek of hij regelrecht naar God was gegaan. Ik werd gevonden. Ik werd gevonden en overleefde het en ik had hem verloren. Ik kon hun niets vertellen. Kon hun niet zeggen waar ik was geweest toen ik hem kwijtraakte. Kon geen hand voor ogen zien in die vervloekte sneeuwstorm. Ik was tien jaar en bijna doodgevroren en kon hun niets zeggen. En ze stuurden zoekploegen uit die dagenlang van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat met lantaarns over het hoogland liepen en naar hem riepen en met lange stokken in de grond prikten en zich in groepen opdeelden en honden bij zich hadden en we hoorden hen roepen en we hoorden de honden blaffen maar er gebeurde niets. Nooit.
Hij is nooit gevonden.
En nu ontmoette ik hier op de gang een vrouw die beweert dat ze een boodschap van de jongen in de sneeuwstorm voor me heeft. En ze zegt dat het niet mijn schuld was en dat ik niet bang moet zijn. Wat heeft dat te betekenen? Ik geloof niet in dat soort dingen, maar wat moet ik ervan denken? Mijn hele leven lang is dit mijn schuld geweest, ook al weet ik heel goed en heb dat ook al heel lang geweten, dat ik te jong was om zo’n schuld op me te nemen.
En toch kwelt het schuldgevoel je als een kankergezwel dat je uiteindelijk de dood bezorgt.
Omdat het niet zomaar een jongen was, die ik niet kon houden.
Omdat de jongen in de sneeuwstorm...
Die jongen was mijn broer.’
***
Hun moeder gooide de deur naar de koude herfstwind buiten dicht en zag Grímur in de halfdonkere keuken tegenover Símon aan tafel zitten. Ze had hem niet gezien vanaf het moment dat hij in de militaire jeep was weggehaald maar zodra ze zijn aanwezigheid in het huis voelde en hem daar in het schemerdonker terugzag, overmande de vrees haar. Ze had hem die hele herfst al verwacht, maar wist niet precies wanneer hij vrijkwam. Toen ze Tómas zag komen aanhollen, wist ze meteen hoe laat het was.
Símon durfde zich niet te verroeren maar draaide met een krampachtig stijve rug zijn hoofd om naar de buitendeur waar hij zijn moeder in zijn richting zag staren. Ze had Tómas losgelaten en die sloop het gangetje in waar Mikkelína stond. Ze zag de doodsangst in Símons ogen.
Grímur zat op de keukenstoel en verroerde zich niet. Zo verliepen enkele ogenblikken waarin niets te horen was dan het gieren van de herfstwind en het hijgen van hun moeder die buiten adem was van de ren de heuvel op. Haar angst voor Grímur was sinds de lente afgenomen, maar nu kwam hij weer in volle kracht opzetten en in minder dan geen tijd werd ze weer zoals ze geweest was. Alsof er al die tijd dat hij weg was niets was gebeurd. Haar benen konden haar nauwelijks nog dragen, ze kreeg meer en meer maagpijn, haar gezicht verloor de trotse uitdrukking, ze trok haar schouders op, maakte zich zo klein ze kon. Onderworpen. Gehoorzaam. Op het ergste voorbereid.
De kinderen zagen de verandering die zich daar bij de keukendeur in haar voltrok.
‘Símon en ik waren samen aan het praten,’ zei Grímur en hij kwam met zijn gezicht weer zo in het licht zitten dat de brandwond te zien was. De ogen van hun moeder werden tweemaal zo groot toen ze hem aankeek en het vuurrode litteken voor zich zag. Ze deed haar mond open alsof ze iets wilde gaan zeggen of een kreet wilde geven, maar er kwam niets uit en ze keek naar Grímur met een ongelovige uitdrukking op haar gezicht.
‘Mooi hè?’ zei hij.
Er was iets vreemds aan Grímur. Iets dat Símon niet echt kon verklaren. Meer zelfvertrouwen. Meer zelfingenomenheid. Hij was de man die de macht had, dat kon je uit zijn hele houding tegenover zijn gezin aflezen en dat was altijd al zo geweest, maar er was nu iets meer, iets dat gevaarlijker was, en Símon vroeg zich af wat dat wel kon zijn, toen Grímur langzaam van de tafel opstond.
Hij liep naar hun moeder toe.
‘Símon vertelde me over de soldaat die hier met forellen naartoe komt en Dave heet.’
Hun moeder zweeg.
‘Het was een soldaat die Dave heette, die mij dit aandeed,’ zei hij en hij wees op het litteken. ‘Ik kan mijn oog niet goed opendoen omdat hij vond dat hij koffie in mijn gezicht mocht smijten. Hij zette die koffie eerst in de kan tot de kan zo heet was dat hij een lap nodig had om het handvat vast te kunnen pakken en toen ik dacht dat hij een kopje koffie voor ons ging inschenken, smeet hij de inhoud van de kan in mijn gezicht.’
Hun moeder wendde haar blik van Grímur af, keek naar de grond en bewoog zich niet.
‘Ze lieten hem bij me binnen toen ik daar geboeid zat met mijn handen op mijn rug. Ik denk dat ze geweten hebben wat hij ging doen.’
Hij liep dreigend in de richting van Mikkelína en Tómas in het gangetje. Símon zat als vastgenageld op zijn stoel bij de keukentafel.
‘Het leek wel of ze de man een beloning gaven,’ zei hij. ‘Weet jij waarom?’
‘Nee,’ zei hun moeder zachtjes.
‘Nee,’ bauwde Grímur haar na. ‘Te busy die man te neuken.’
Hij glimlachte.
‘Het zou me niets verbazen als ze hem hier in het meertje vonden drijven. Gewoon of hij gevallen was toen hij die forel van je aan het vangen was.’
Grímur stond dicht tegen haar aan en legde plotseling een hand op haar buik.
‘Denk je dat hij iets heeft achtergelaten?’ vroeg hij met lage, dreigende stem. ‘Iets uit de dalkommen hier bij het water? Denk je dat? Denk je dat hij iets heeft achtergelaten? Ik wil dat je goed weet dat als er iets is dat hij heeft achtergelaten, dat ik het vermoord. Misschien verbrand ik het wel, net zoals hij mijn gezicht heeft verbrand.’
‘Praat niet zo,’ zei hun moeder.
Grímur keek haar aan.
‘Hoe wist dat stuk ongeluk van de diefstal?’ vroeg hij. ‘Wie zou hem verteld hebben over wat we aan het doen waren? Misschien waren we niet voorzichtig genoeg. Misschien heeft hij ons gezien. Maar misschien ook gaf hij iemand wel een forel en zag al die spullen hier binnen en vroeg zich af waar ze vandaan kwamen en vroeg toen de kleine hoer die hier woont of zij het wist.’
Grímur pakte haar buik nog wat steviger vast.
‘Jullie kunnen geen uniform zien zonder meteen je benen te spreiden.’
Símon kwam stil achter zijn vader overeind.
‘Wat zou je ervan zeggen als we eens koffie gingen drinken?’ zei Grímur tegen hun moeder. ‘Wat zou je ervan zeggen als we eens wat hete, opkikkerende ochtendkoffie dronken? Als Dave het tenminste goedvindt. Denk je dat hij het goedvindt?’
Grímur lachte.
‘Misschien wil hij wel een kopje mee drinken. Verwacht je hem? Verwacht je dat hij je komt redden?’
‘Nee,’ zei Símon achter hem.
Grímur liet hun moeder los en draaide zich om naar Símon.
‘Niet doen,’ zei Símon.
‘Símon,’ zei zijn moeder bars. ‘Hou hiermee op!’
‘Laat mama met rust,’ zei Símon met trillende stem.
Grímur draaide zich weer naar hun moeder om. Mikkelína en Tómas volgden de gebeurtenissen vanuit het gangetje. Hij boog zich naar haar over en fluisterde in haar oor: ‘Misschien verdwijn je gewoon wel op een dag, net als de verloofde van Benjamín!’
Hun moeder keek Grímur aan, in afwachting van de aanval waaraan naar ze wist niet te ontkomen viel.
‘Wat weet jij daarvan?’
‘Mensen verdwijnen. Allerlei soorten mensen. Ook deftige mensen. Zo’n stumper als jij kan dus ook verdwijnen. Wie zou er naar je moeten vragen? Tenzij misschien je moeder uit de gashouder op zoek naar je is. Denk je dat zoiets mogelijk is?’
‘Laat haar met rust,’ zei Símon, die nog steeds bij de keukentafel stond.
‘Símon?’ zei Grímur. ‘Ik dacht dat we vrienden waren. Jij en ik en Tómas.’
‘Laat haar met rust,’ zei Símon. ‘Je moet ermee ophouden haar pijn te doen. Je moet ermee ophouden en weggaan. Weggaan en nooit meer terugkomen.’
Grímur was naar hem toe gekomen en staarde hem aan als was hij een volkomen vreemde voor hem.
‘Ik ben net weg geweest. Ik ben zes maanden weg geweest en zo word ik ontvangen. Het mens is zwanger en de kleine Símon wil zijn vader eruit gooien. Ben je wel groot genoeg om tegen je vader op te kunnen, Símon? Denk je dat? Denk je dat je ooit groot genoeg zult zijn om mij aan te vallen?’
‘Símon!’ zei zijn moeder. ‘Het is allemaal in orde. Ga met Tómas en Mikkelína naar Gufunes en wacht daar op me. Hoor je me, Símon? Doe wat ik zeg.’
Grímur grijnsde naar Símon.
‘Is me dat mens toch even de touwtjes in handen gaan nemen! Wie denkt ze wel dat ze is? Ongelofelijk hoezeer iedereen hier in die korte tijd veranderd is!’
Grímur keek het gangetje in.
‘En hoe staat het met het misbaksel? Is die mankepoot ook praatjes gaan krijgen? Tut, tut, tut, tut, die verdomde mankepoot die ik al jaren geleden had moeten wurgen. Is dit mijn dank? Is dit mijn dank?’ schreeuwde hij het gangetje in.
Mikkelína trok zich terug uit de deuropening, verder het donker van de gang in. Tómas bleef staan en keek naar Grímur, die tegen hem glimlachte.
‘Maar Tómas en ik zijn vrienden,’ zei Grímur. ‘Tómas zou zijn vader nooit beduvelen. Kom hier, mijn jongen. Kom bij je pappie.’
Tómas kwam naar hem toe.
‘Mama heeft gebeld,’ zei hij.
‘Tómas!’ riep hun moeder.