6
Vroeg in de ochtend van de dag na de vondst van de botten gingen de archeologen door met de opgraving. De agenten die het terrein gedurende de nacht bewaakt hadden, lieten hun zien waar Erlendur op de hand was gestoten en Skarphéðinn werd pisnijdig toen hij zag hoe Erlendur de aarde had omgewoeld. ‘Verdomde amateurs,’ hoorde je hem tot lang na het middaguur in zijn baard mompelen. In zijn beleving was een opgraving een soort ritueel waarbij de grond laag voor laag voorzichtig werd afgepeld totdat de geschiedenis van alles wat er onder lag aan het licht kwam en de geheimen geopenbaard werden. Elk detail was van belang, elk kluitje aarde kon een belangrijk bewijsstuk bevatten en knoeiers konden belangrijke bewijsstukken vernietigen.
Over dit alles onderhield hij Elínborg en Sigurður Óli, die er geen schuld aan hadden, op boze toon tussen de opdrachten aan zijn mannen door. Met de zorgvuldige werkmethoden van de archeologen schoot het werk maar heel langzaam op. Over het terrein waren in de lengte en in de breedte touwen gespannen die het volgens een bepaalde ordening in vakken verdeelden. Het was van het grootste belang dat de ligging van het skelet niet door het opgraven veranderde en ze letten erop dat de hand niet in beweging kwam ook al schepten ze hem vrij; daarbij werd elk korreltje aarde zorgvuldig bekeken.
‘Waarom steekt de hand uit de aarde omhoog?’ vroeg Elínborg terwijl ze Skarphéðinn aanhield, die haar bedrijvig voorbijschoot.
‘Onmogelijk te zeggen,’ zei Skarphéðinn. ‘In het ergste geval is degene die daar ligt nog in leven geweest toen ze de aarde over hem heen schepten en heeft hij geprobeerd zich op de een of andere manier te verweren. Geprobeerd zich uit te graven.’
‘Levend!’ verzuchtte Elínborg. ‘Zich uit te graven?’
‘Het hoeft niet zo te zijn. Het is niet uitgesloten dat de hand die stand heeft aangenomen toen het lijk in de aarde werd gestopt. Het is nog te vroeg om er iets over te kunnen zeggen. En houd me nu niet verder van mijn werk af.’
Sigurður Óli en Elínborg verbaasden zich erover dat Erlendur niet bij de opgraving op kwam dagen. Hij was weliswaar iemand van wie je nooit zeker kon zijn en tot alles in staat, maar ze wisten dat zijn grootste belangstelling uitging naar verdwijningen in heden en verleden en het skelet in de grond zou best eens de sleutel tot een oude verdwijning kunnen zijn, die Erlendur met genoegen in vergeelde documenten zou gaan zitten uitpluizen. Toen het middaguur voorbij was probeerde Elínborg hem thuis en op zijn mobiele telefoon te bereiken, maar zonder resultaat.
Rond twee uur belde Elínborgs mobiele telefoon.
‘Zit je in Grafarholt?’ klonk een donkere stem over de lijn en ze herkende hem meteen.
‘Waar zit je?’
‘Ik word wat opgehouden. Zit je op het terrein?’
‘Ja.’
‘Zie je de struiken? Ik denk dat het bessenstruiken zijn. Ze staan ongeveer dertig meter ten oosten van het terrein, bijna in een rechte lijn, een klein beetje naar het zuiden.’
‘Bessenstruiken?’ Elínborg kneep haar ogen samen en keek of ze struiken zag. ‘Ja,’ zei ze, ‘ik zie ze.’
‘Die zijn daar ooit lang geleden geplant.’
‘Ja.’
‘Ga na waarom. Of daar iemand heeft gewoond. Of er vroeger een huis heeft gestaan. Ga naar de afdeling Ruimtelijke Ordening en verschaf je tekeningen van het gebied, zelfs luchtfoto’s als ze die hebben. Misschien moet je documenten vanaf het begin van de eeuw tot ten minste 1960 bekijken. Misschien zelfs nog langer.’
‘Denk je dat er hier op de heuvel een huis heeft gestaan?’ vroeg Elínborg en ze keek om zich heen. Ze probeerde niet haar ongeloof te verbergen.
‘Ik denk dat we dat zouden moeten nagaan. Wat is Sigurður Óli aan het doen?’
‘Hij is verdwijningen van na de oorlog aan het nagaan, om maar met iets te beginnen. Hij heeft op je gewacht. Zei dat jij zulk soort graafwerk het leukst vond.’
‘Ik heb daarnet met Skarphéðinn gesproken en hij zei dat hij zich herinnerde dat er aan de andere kant, aan de zuidkant van Grafarholt dus, in de oorlog een kamp was. Daar waar nu de golflinks zijn.’
‘Een kamp?’
‘Een Engels of Amerikaans legerkamp. Legertenten. Barakken. Wist niet meer hoe het heette. Dat zou je ook moeten laten onderzoeken. Nagaan of de Britten een verdwijning uit dit kamp hebben aangegeven. Of de Amerikanen die het van hen overnamen.’
‘De Britten? De Amerikanen? In de oorlog? Hoor eens, hoe kom ik dat te weten?’ vroeg Elínborg verward. ‘Wanneer namen de Amerikanen het van hen over?’
‘In 1941. Het zou een bevoorradingskamp geweest kunnen zijn. Dat dacht Skarphéðinn tenminste. En dan is er nog de kwestie van de zomerhuisjes daar op en om de heuvel. Of daar misschien sprake is geweest van een verdwijning. Zelfs verhalen of vermoedens. We moeten met de mensen in de zomerhuizen daar in de buurt gaan praten.’
‘Dat is wel heel veel werk voor wat oude botten,’ zei Elínborg geprikkeld terwijl ze een schop tegen de losse steentjes naast het bouwterrein gaf. ‘Wat ben jij aan het doen?’ vroeg ze toen bijna beschuldigend.
‘Niets leuks,’ zei Erlendur en hij verbrak de verbinding.
Hij ging de intensive care weer binnen, gekleed in een dun jasschort van groen papier en met een masker voor zijn gezicht. Eva Lind lag in een groot bed in een van de kamers. Ze was verbonden aan allerlei machines en instrumenten waar Erlendur geen enkel benul van had en ze had een zuurstofmasker op haar gezicht. Hij stond aan het voeteneinde van het bed en keek neer op zijn dochter. Ze lag in coma. Was nog niet tot bewustzijn gekomen. Op haar gezicht lag een rust die Erlendur daar niet eerder had gezien. Een kalmte die hij niet kende. Nu ze zo lag werden haar gelaatstrekken sterker, haar wenkbrauwen scherper getekend, haar jukbeenderen trokken haar huid strak en haar ogen waren weggezonken in hun kas.
Hij belde het alarmnummer toen het hem niet lukte Eva daar op de grond voor het oude gebouw van de kraamkliniek bij bewustzijn te brengen. Hij voelde een zwakke pols, legde zijn jas over haar heen en probeerde haar naar beste vermogen te helpen maar hij durfde haar niet te verplaatsen. Voor hij het wist was dezelfde ambulance gearriveerd die ook op de Tryggvagata was verschenen, met dezelfde dokter aan boord. Eva Lind werd voorzichtig op een brancard gelegd, de brancard werd naar binnen geschoven en de ambulance legde de paar meters die tot aan de Spoedeisende Hulp restten snel af.
Ze werd meteen geopereerd en de operatie duurde bijna de hele nacht. Erlendur liep door de kleine wachtkamer op de afdeling chirurgie te ijsberen en vroeg zich af of hij het Halldóra moest laten weten. Hij zag er vreselijk tegen op haar te bellen. Vond uiteindelijk een soort oplossing voor het probleem. Hij wekte Sindri Snær, vertelde hem het nieuws over zijn zus en vroeg hem contact met Halldóra op te nemen opdat ze naar het ziekenhuis kon komen. Ze praatten wat met elkaar. Sindri had voorlopig geen plannen om naar Reykjavík te gaan. Vond het niet nodig om vanwege Eva Lind op reis te gaan. Het gesprek stierf een zachte dood.
Erlendur rookte de ene sigaret na de andere onder een bordje waarop stond dat het streng verboden was te roken totdat een chirurg met een masker voor zijn gezicht voorbijkwam en hem de huid vol schold over het schenden van het verbod. Toen de arts weg was, ging zijn mobiele telefoon. Het was Sindri met een boodschap van Halldóra: het was goed voor Erlendur om ook eens een keer op te moeten passen.
De chirurg die de leiding bij de operatie van Eva Lind had gehad, kwam tegen de ochtend met Erlendur praten. De toestand was niet goed. Ze hadden het kind niet kunnen redden en het was nog maar de vraag of Eva zelf het zou halen.
‘Ze is er heel slecht aan toe,’ zei de arts, een lange, tengere man van rond de veertig.
‘Ja,’ zei Erlendur.
‘Langdurige ondervoeding en drugsgebruik. Het is niet erg waarschijnlijk dat het kind gezond geboren zou zijn, dus misschien... al is het natuurlijk naar om het te zeggen...’
‘Ik begrijp het,’ zei Erlendur.
‘Heeft ze het nooit over een abortus gehad? In gevallen als dit is...’
‘Ze wilde het kind krijgen,’ zei Erlendur. ‘Ze dacht dat het haar goed zou doen en ik heb haar ook onder druk gezet. Ze probeerde ermee op te houden. Er is ergens een heel klein stukje Eva dat uit die hel wil loskomen. Een heel klein stukje dat soms zichtbaar wordt en ermee wil ophouden. Maar over het algemeen is het een heel andere Eva die de dienst uitmaakt. Harder en onbarmhartiger. Een Eva die ik helemaal niet ken. Een Eva die deze afbraak wil. Deze hel.’
Erlendur realiseerde zich dat hij stond te praten met een man die hij helemaal niet kende en hield zijn mond.
‘Ik kan me voorstellen dat het moeilijk is voor ouders om hiermee geconfronteerd te worden,’ zei de arts.
‘Wat is er precies gebeurd?’
‘Loslating van de placenta. Hevige inwendige bloedingen die ontstonden toen het vlies scheurde, dit gevoegd bij vergiftigingsverschijnselen waarvan we de uitslagen nog moeten krijgen. Ze heeft veel bloed verloren en we zijn er niet in geslaagd haar weer bij kennis te brengen. Dat hoeft niet direct iets bijzonders te betekenen. Ze is heel erg zwak.’
Ze zwegen.
‘Heb je contact met je familie gehad?’ vroeg de arts. ‘Zodat ze bij je kunnen zijn of...’
‘Ik heb geen familie,’ zei Erlendur. ‘We zijn gescheiden, haar moeder en ik. Ik heb het haar laten weten. Ook Eva’s broer. Hij werkt buiten Reykjavík. Ik weet niet of haar moeder hiernaartoe komt. Het lijkt wel of zij het helemaal gehad heeft. Ze heeft het heel moeilijk gehad. De hele tijd.’
‘Ik begrijp het.’
‘Dat betwijfel ik,’ zei Erlendur. ‘Ik begrijp het zelf niet eens.’
Hij haalde een paar kleine plastic zakjes en een pillendoosje uit de zak van zijn jas en liet dit aan de arts zien.
‘Het is mogelijk dat ze iets van dit spul heeft ingenomen,’ zei hij.
De arts pakte het gif en bekeek het.
‘Ecstasypillen?’
‘Lijkt erop.’
‘Dat is natuurlijk een verklaring. We vonden allerlei spul in haar bloed.’
Erlendur stond te aarzelen. Ze zwegen een tijdje, de arts en hij.
‘Weet je wie de vader is?’ vroeg de arts.
‘Nee.’
‘Denk je dat zij het weet?’
Erlendur keek de arts aan en haalde moedeloos zijn schouders op. En ze zwegen weer.
‘Zal ze sterven?’ vroeg Erlendur ten slotte na een tijdje.
‘Dat weet ik niet,’ zei de arts. ‘We zullen er het beste van hopen.’
Erlendur stond in dubio of hij de vraag zou stellen. Hij had ermee geworsteld, zo vreselijk als het was, zonder tot een besluit te komen. Hij wist niet of hij het eigenlijk wel wilde doen. Ten slotte besloot hij het erop te wagen.
‘Kan ik het zien?’ vroeg hij.
‘Het? Bedoel je...?’
‘Kan ik de foetus zien? Zou ik het kind mogen zien?’
De arts keek Erlendur aan maar er lag geen verbazing op zijn gezicht, slechts begrip. Hij knikte en vroeg Erlendur mee te komen. Ze liepen de gang door en een kleine kamer in waar niemand was. De arts drukte op een knop en tl-buizen knipperden aan het plafond tot ze een blauwwit licht in de kamer verspreidden. Hij ging naar een koude stalen tafel, tilde een lakentje op en het dode kindje werd zichtbaar.
Erlendur keek erop neer en streelde met een vinger over een wangetje.
Het was een meisje.
‘Zal mijn dochter uit dit coma ontwaken? Kun je me dat zeggen?’
‘Dat weet ik niet,’ zei de arts. ‘Dat is onmogelijk te zeggen. Ze moet het zelf willen. Er hangt heel veel van haarzelf af.’
‘Arm meisje,’ zei Erlendur.
‘Ze zeggen dat de tijd alle wonden heelt,’ zei de arts toen hij dacht dat Erlendur in tranen ging uitbarsten. ‘Dat slaat niet minder op het lichaam dan op de ziel.’
‘De tijd,’ zei Erlendur terwijl hij het laken weer over het kind legde, ‘de tijd heelt geen enkele wond.’