8
Veel van de huiseigenaren op het vlakke land ten noorden van Grafarholt waren met onderhoudswerkzaamheden bezig toen Sigurður Óli zijn wagen op zoek naar een goed berijdbare weg langs de heuvel stuurde. Elínborg zat naast hem. Sommigen waren struikgewas aan het fatsoeneren, anderen brachten een impregneermiddel op hun zomerhuis aan, weer anderen waren aan een omheining aan het knutselen en twee mannen hadden hun paarden gezadeld en stonden op het punt om uit te rijden.
De zon stond op het hoogste punt en het was mooi, rustig weer. Sigurður Óli en Elínborg hadden met enkele huiseigenaren gesproken zonder dat het iets had opgeleverd en ze werkten zich nu naar de huizen toe die het dichtst bij de heuvel stonden. Ze haastten zich helemaal niet in het mooie weer, genoten ervan om de stad uit te zijn en lekker in de zon rond te wandelen en met de eigenaren van de zomerhuisjes te praten, die zich erover verbaasden zo vroeg in de morgen bezoek van de politie te krijgen. Sommigen van hen hadden een nieuwsbericht over de vondst van de botten op de heuvel gehoord. Anderen kwamen net uit de bergen.
‘Zal ze het overleven, of...?’ vroeg Sigurður Óli toen ze voor de zoveelste keer in de auto stapten en op weg naar het volgende zomerhuis gingen. Ze waren over Eva Lind gaan praten toen ze de stad uit reden en het gesprek kwam met regelmatige tussenpozen op haar terug.
‘Ik weet het niet,’ zei Elínborg. ‘Ik denk dat niemand het weet. Arme meid,’ zei ze toen met een diepe zucht. ‘En hij ook,’ voegde ze eraan toe. ‘Arme Erlendur.’
‘Ze is een drugsverslaafde,’ zei Sigurður Óli ernstig. ‘Verwacht een kind en gebruikt die troep of haar leven ervan afhangt en doodt uiteindelijk het kind. Ik kan geen medelijden met zulke mensen hebben. Ik kan gewoon geen medelijden met zulke mensen hebben. Ik begrijp het niet en zal het ook nooit begrijpen.’
‘Niemand vraagt je om medelijden met hen te hebben,’ zei Elínborg.
‘Nou zeg! Ik hoor over die lui nooit iets anders zeggen dan dat ze het zo moeilijk hebben. Wat ik ervan heb leren kennen...’ Hij zweeg. ‘Ik kan geen medelijden met die lui hebben,’ herhaalde hij. ‘Het is tuig. Niets anders. Tuig.’
Elínborg zuchtte vermoeid.
‘Hoe voelt het om zo vreselijk volmaakt te zijn? Altijd zo keurig gekleed, geschoren en gekamd, met die graad uit Amerika, nagels die niet afgebeten zijn, geen enkele zorg in de wereld behalve of er genoeg geld is voor die mooie kleren? Word je daar nooit moe van? Word je nooit eens moe van jezelf?’
‘Nope,’ zei Sigurður Óli.
‘Wat is ertegen om een beetje begrip voor die mensen te tonen?’
‘Het is tuig en dat weet je best. Ook al is ze de dochter van de ouwe, dat maakt haar nog niet beter. Ze is net als al die andere stakkers die op de straat leven en drugs gebruiken en de opvanghuizen en de ontwenningsklinieken als rustpunt gebruiken voor ze met gebruiken doorgaan, want dat is het enige wat die stakkers willen. Rondhangen en gebruiken.’
‘Hoe gaat het tussen jou en Bergþóra?’ vroeg Elínborg, de hoop opgevend om zijn mening over wat dan ook veranderd te krijgen.
‘Uitstekend,’ zei Sigurður Óli vermoeid en hij stopte bij het zoveelste zomerhuisje. Bergþóra liet hem om de waarheid te zeggen niet met rust. Ze wilde het altijd doen, ’s avonds, ’s ochtends en midden op de dag, in alle denkbare posities en overal in huis, in de keuken en de kamer en zelfs in de kleine bijkeuken, liggend en staand. En hoewel hij daar in het begin plezier in had gehad, was hij nu bij zichzelf bepaalde tekenen van vermoeidheid aan het ontdekken en hij begon er een vermoeden van te krijgen waar ze in feite op uit was. Niet dat hun seksleven ooit saai was geweest, integendeel. Maar haar verlangen was nooit eerder zo vurig geweest en haar hartstocht zo groot. Ze hadden nooit echt gesproken over het krijgen van kinderen al hadden ze daar natuurlijk al aan moeten beginnen. Ze waren lang genoeg samen geweest. Hij wist dat ze de pil gebruikte maar hij kon de gedachte niet van zich afzetten dat Bergþóra hem door kinderen aan zich wilde binden. Dat hoefde helemaal niet want hij hield erg veel van haar en wilde met niemand anders samenwonen. Maar vrouwen zijn onberekenbaar, dacht hij bij zichzelf. Een man weet nooit waar hij aan toe is.
‘Raar eigenlijk dat het Bevolkingsregister niet weet wie er in het huis hebben gewoond, als er al in gewoond is,’ zei Elínborg bij het uitstappen.
‘Er is een of ander probleem met de inschrijving uit die periode. In de oorlog en de jaren erna verhuisden ongelofelijk veel mensen naar Reykjavík en ze werden op verschillende adressen ingeschreven in de tijd dat ze naar huisvesting zochten. Ik geloof ook dat ze een deel van het inwonersbestand zijn kwijtgeraakt. Ze doen er wat moeilijk over. Hij zei dat hij het niet zo snel kon vinden, de man met wie ik gepraat heb.’
‘Misschien woonde er niemand.’
‘De mensen hoeven er niet lang gezeten te hebben. Misschien stonden ze zelfs wel ergens anders ingeschreven en hebben ze de adreswijziging niet doorgegeven. Misschien zaten ze daar op de heuvel een paar jaar, een paar maanden wellicht, in de tijd dat in Reykjavík, in de oorlogsjaren, het grootste woningtekort was en zijn ze na de oorlog naar de legerbarakken verhuisd. Barakkenplebs. Wat denk je van deze theorie?’
‘Past precies bij een man in een Burberry.’
De eigenaar van het zomerhuis ontving hen aan de deur, een hoogbejaarde man, slank, zich moeilijk bewegend, met dun wit haar, gekleed in een luchtig, lichtblauw overhemd waaronder het mouwloze hemd goed te zien was, een grijze fluwelen broek en vrij nieuwe gympen aan zijn voeten. Hij nodigde hen binnen en toen Elínborg zag hoeveel spullen er daar binnen stonden vroeg ze zich af of hij misschien het hele jaar door in het huis woonde. Ze vroeg hem ernaar.
‘Dat kun je wel zeggen,’ antwoordde de man. Hij ging in een luie stoel zitten en bood hun een paar eetkamerstoelen aan die midden in de kamer stonden. ’Ik begon hier veertig jaar geleden te bouwen en verhuisde voorzover ik me herinner vijf jaar geleden voorgoed naar mijn stukje grond hier. Misschien is het ook zes jaar geleden. Het wordt allemaal één grote brij in mijn hoofd. Ik had er geen zin meer in om nog langer in Reykjavík te wonen. Een stomvervelende stad en...’
‘Stond er toen hier boven op de heuvel een huis, misschien een zomerhuis net als dit maar niet noodzakelijk in gebruik als zomerhuis?’ vroeg Sigurður Óli die geen zin had om naar een of ander verhaal te luisteren. ‘Dus veertig jaar geleden, toen jij hier begon te bouwen?’
‘Een zomerhuis en toch ook weer niet, wat...?’
‘Het stond hier als enige aan deze kant van Grafarholt,’ zei Elínborg. ‘Ergens voor de oorlog gebouwd.’ Ze keek door het raam van de kamer naar buiten. ‘Je hebt het vanuit de kamer hier gezien.’
‘Ik herinner me daar een huis, ongeverfd en niet helemaal afgebouwd. Het is allang verdwenen. Het was beslist een tamelijk goed gebouwd zomerhuis, of dat had het moeten worden, groter dan het mijne, maar het was volkomen verwaarloosd. Viel van ellende uit elkaar. De deuren eruit en gebroken ruiten. Ik liep soms die kant uit in de tijd dat ik het nog leuk vond om in Reynisvatn te gaan vissen. Doe dat allang niet meer.’
‘Woonde er toen niemand in dat huis?’ vroeg Sigurður Óli.
‘Nee, er was toen niemand in huis. Er had niemand in kunnen wonen. Het was totaal vervallen.’
‘Er heeft dus naar jouw weten niemand in gewoond?’ vroeg Elínborg. ‘Je herinnert je niemand uit dat huis?’
‘Waarom willen jullie iets over dat huis weten?’
‘We hebben daar in de grond menselijke botten aangetroffen,’ zei Sigurður Óli. ‘Heb je dat niet op het nieuws gezien?’
‘Menselijke botten? Nee. Zijn het botten van mensen uit dat huis?’
‘Dat weten we niet. We kennen de geschiedenis van het huis en van de mensen die er gewoond hebben nog niet,’ zei Elínborg. ‘We weten wie de eigenaar was, maar hij is lang geleden gestorven, en we hebben nog niemand gevonden die op dat huisadres stond ingeschreven. Kun je je de legerbarakken uit de oorlog aan de andere kant van Grafarholt herinneren? Aan de zuidkant? Een opslagplaats of iets dergelijks?’
‘Overal in het land waren barakken,’ zei de oude man. ‘Zowel van de Britten als van de Amerikanen. Ik kan ze me niet speciaal hier op de heuvel herinneren. Dat was trouwens voor mijn tijd hier. Behoorlijk ver voor mijn tijd. Jullie zouden eigenlijk met Róbert moeten gaan praten.’
‘Róbert?’ zei Elínborg.
’Hij was een van de eersten die hier bij de heuvel een zomerhuis bouwde. Als hij tenminste niet dood is. Ik weet dat hij in een bejaardenhuis zat. Róbert Sigurðsson. Als hij nog leeft vinden jullie hem wel.’
Er was geen bel bij de ingang zodat Erlendur met zijn vuist op de dikke eiken deur bonkte en hoopte dat ze dat binnen in huis zouden horen. Het huis was in het bezit geweest van Benjamín Knudsen, groothandelaar te Reykjavík. Knudsen was in het begin van de jaren zestig overleden. Zijn erfgenamen waren een broer en een zus die na zijn dood in het huis trokken en er tot aan hun dood woonden. Ze waren beiden ongetrouwd, maar de zus had een buitenechtelijke dochter. Deze was arts en ongetrouwd voorzover Erlendur te weten was gekomen, en ze woonde nu op de middelste verdieping en had de woning op de verdieping erboven verhuurd. Erlendur had haar door de telefoon gesproken. Ze zouden elkaar rond twaalf uur ontmoeten.
De toestand van Eva Lind was onveranderd. Hij was bij haar gaan kijken voor hij naar zijn werk ging en had een hele tijd naast haar bed gezeten en naar alle apparaten gekeken die haar levenstekens registreerden, naar de slangen in haar neus en aderen. Zonder hulp kon ze niet ademen en als de pomp rees en daalde, klonk er een zuigend geluid. Het ecg was regelmatig. Toen hij de afdeling verliet, praatte hij met een arts die hem vertelde dat er geen veranderingen in de toestand van Eva Lind waren vastgesteld. Erlendur vroeg of er iets was wat hij kon doen en de arts zei hem dat hij zo veel mogelijk tegen zijn dochter moest praten ook al lag ze in coma. Haar zijn stem moest laten horen. Vaak was het voor de familie trouwens bijna net zo goed om in zo’n geval met de zieke te praten. Hielp hen om de klap op te vangen. Eva Lind was nog lang niet uit zijn leven verdwenen en met die gedachte in zijn achterhoofd moest hij met haar omgaan.
De zware eikenhouten deur kwam eindelijk in beweging en een vrouw van rond de zestig gaf hem een hand en stelde zich voor. Elsa. Ze was slank, met een vriendelijk gezicht, licht opgemaakt en met donker geverfd, kortgeknipt haar dat ze opzij kamde, gekleed in spijkerbroek en witte blouse, zonder ringen, armbanden of ketting. Ze liet hem binnen in de woonkamer en bood hem een stoel aan, beslist en zelfverzekerd.
‘En wat voor botten zijn het volgens jullie?’ vroeg ze toen hij de reden voor zijn bezoek uiteen had gezet.
‘Dat weten we niet, maar een van de theorieën is dat ze iets te maken hebben met het zomerhuis dat er het dichtstbij staat, het zomerhuis van je oom Benjamín. Was hij er vaak?’
‘Ik denk dat hij nooit in het zomerhuis is geweest,’ zei ze zacht. ‘Het was een drama. Moeder had het er altijd over hoe knap en begaafd hij was en hoe rijk hij werd, maar toen zijn liefste verloor. Op een dag verdween ze. Gewoon zomaar. Ze verwachtte een kind.’
Erlendur moest aan zijn dochter denken.
‘Hij werd depressief. Bemoeide zich vrijwel niet met het beheer van zijn zaak of zijn bezittingen en alles ging langzaam achteruit, denk ik, totdat hij niets anders meer had dan dit huis hier. Als je het zo bekijkt, stierf hij precies op tijd.’
‘Hoe verdween ze? Zijn verloofde.’
‘De mensen dachten dat ze de zee in gelopen was,’ zei Elsa. ‘Dat heb ik tenminste over haar horen zeggen.’
‘Was ze depressief?’
‘Zo werd er nooit over haar gesproken.’
‘En ze is nooit gevonden?’
‘Nee. Ze...’
Elsa zweeg midden in de zin. Plotseling leek het of ze begreep waar hij op aanstuurde en ze staarde hem vol ongeloof aan en ten slotte gekwetst, geschokt en boos, alles tegelijk. Haar gezicht werd rood.
‘Ik geloof je niet.’
‘Wat?’ vroeg Erlendur. Hij zag hoe ze plotseling voor zijn ogen veranderde en een vijandige houding tegenover hem aannam.
‘Je denkt dat zij het is. Dat het haar botten zijn!’
‘Ik denk helemaal niets. Het is de eerste keer dat ik over deze vrouw hoor. We hebben er geen idee van wie daar in Grafarholt begraven ligt. Het is veel te vroeg om iets te kunnen zeggen over wie dit wel of niet zou kunnen zijn.’
‘Waarom heb je dan zoveel belangstelling voor haar? Wat weet jij dat ik niet weet?’
‘Niets,’ zei Erlendur verbaasd. ‘Is die gedachte dan niet bij jou opgekomen toen ik je vertelde over de vondst van botten op die plaats? Je oom had daar in de buurt een zomerhuis. Zijn verloofde verdween. Wij vinden botten. Het is geen moeilijke rekensom.’
‘Ben je nou helemaal gek geworden. ‘Suggereer je... ’
‘Ik suggereer helemaal niets.’
‘...dat hij haar vermoord heeft? Dat Benjamín zijn verloofde vermoord heeft en begraven en niemand er al die jaren tot aan zijn dood iets over heeft verteld, al die tijd een gebroken man?’
Elsa was opgestaan en door de kamer gaan lopen.
‘Hoor eens even, ik heb niets gezegd,’ zei Erlendur met een zucht en hij vroeg zich af of hij meer fijngevoeligheid had kunnen tonen. ‘Helemaal, helemaal niets,’ zei hij.
‘Denk je dat zij het is? Die botten die jullie gevonden hebben? Is zij het?’
‘Zeker niet,’ zei Erlendur zonder dat met zekerheid te kunnen zeggen. Hij wilde de vrouw in elk geval tot rust brengen. Hij had haar kennelijk onvoorzichtig aangepakt. Had iets gesuggereerd waarvoor geen enkele grond aanwezig was en dat speet hem.
‘Weet je iets van dat zomerhuis?’ vroeg hij in een poging om van gespreksonderwerp te veranderen. ‘Woonden er zo’n vijftig, zestig jaar geleden mensen in? In de oorlog of een tijdje erna? Ze kunnen dat niet zo gauw in het archief vinden.’
‘Goeie God, wat een verhaal!,’ zuchtte Elsa. ‘Hè? Wat zei je?’
‘Er bestaat een mogelijkheid dat hij het zomerhuis verhuurd heeft,’ zei Erlendur haastig. ‘Je oom. In en na de oorlogsjaren was er grote woningnood in Reykjavík en de huren waren hoog en ik zit te denken dat hij het zomerhuis misschien aan iemand tegen een redelijke prijs heeft verhuurd. Het misschien zelfs heeft verkocht. Weet je daar misschien iets van?’
‘Ja, ik geloof dat er sprake van is geweest dat hij het zomerhuis verhuurd heeft, maar ik weet niet aan wie, als je dat soms wilt weten. Neem me mijn opwinding niet kwalijk. Het is alleen zo... Wat voor botten zijn het? Een heel skelet, een man, vrouw, kind?’
Ze was rustiger geworden. Had zich vermand. Ze ging weer zitten en keek hem vragend aan.
‘Het ziet ernaaruit dat het een heel skelet is, maar we hebben het nog niet bereikt,’ zei Erlendur. ‘Had je oom papieren over zijn zaken of bezittingen? Iets dat nog niet is weggegooid?’
‘De kelder hier staat vol met zijn spullen. Allerlei papieren en dozen. Ik heb mezelf er nog niet toe kunnen brengen om ze weg te gooien en heb er ook nog geen zin in gehad om ze door te kijken. Zijn bureau staat beneden en een paar van zijn kasten. Over niet al te lange tijd heb ik de tijd om het te gaan bekijken.’
Ze zei dit met een zekere spijt en Erlendur dacht bij zichzelf dat ze misschien niet zo gelukkig was met haar lot in dit leven, in haar eentje in een groot huis dat een erfdeel uit het verleden was. Hij keek om zich heen en het leek hem dat haar hele leven op de een of andere manier een overblijfsel uit vroeger tijden was.
‘Denk je dat we...?’
‘Ga je gang. Je mag er net zoveel in kijken als je wilt,’ zei ze met een afwezige glimlach.
‘Ik zit me één ding af te vragen,’ zei Erlendur terwijl hij opstond. ‘Weet je waarom Benjamín het zomerhuis verhuurd heeft? Had hij geld nodig? Hij lijkt het niet echt nodig gehad te hebben. Met dit huis hier. En een grote zaak. Je zegt dat hij die in de loop van de tijd achteruit heeft zien gaan, maar in de oorlogsjaren moet hij toch genoeg verdiend hebben om ervan te kunnen leven en dat zelfs goed.’
‘Nee, ik denk niet dat hij het geld nodig gehad heeft.’
‘Wat dan?’
‘Ik denk dat het hem gevraagd is. Toen de mensen in de oorlog van het platteland naar Reykjavík begonnen te komen. Ik denk dat hij medelijden met iemand heeft gehad.’
‘Dus misschien heeft hij er niet eens huur voor gevraagd?’
‘Daar weet ik niets van. Ik kan niet geloven dat je denkt dat Benjamín...’
Ze hield midden in haar zin op alsof ze niet onder woorden durfde te brengen wat ze dacht.
‘Ik denk helemaal niets,’ zei Erlendur die probeerde te glimlachen. ‘Daar is het nog veel te vroeg voor.’
‘Ik geloof het gewoon niet.’
‘Vertel me nog iets.’
‘Ja?’
‘Is er nog familie van haar in leven?’
‘Van wie?’
‘Van Benjamíns verloofde. Is er iemand met wie we kunnen gaan praten?’
‘Waarom? Waarom wil je iets in die zaak gaan doen? Hij had haar nooit iets kunnen aandoen.’
‘Dat begrijp ik. Maar toch hebben we die botten en die zijn van iemand en ze verdwijnen niet. Ik moet alle mogelijkheden onderzoeken.’
‘Ze had een zus en ik weet dat die nog in leven is. Ze heet Bára.’
‘Wanneer verdween ze, dat meisje?’
‘Dat was in 1940,’ zei Elsa. ‘Ze vertelden me dat het op een mooie lentedag gebeurde.’