13
Voor Erlendur naar de Britse ambassade ging reed hij de wijk Vogar in en parkeerde zijn auto in de buurt van het souterrain waar Eva Lind ooit gewoond had en waar hij zijn zoektocht naar haar begonnen was. Hij dacht aan het kind met de brandwonden dat hij in de woning had aangetroffen. Hij wist dat het bij zijn moeder was weggehaald en nu onder toezicht van de Kinderbescherming stond en hij wist dat de man met wie ze samenwoonde de vader van het kind was. Een kort onderzoek bracht aan het licht dat de moeder in het afgelopen jaar tweemaal op de Eerste Hulp was geweest, eenmaal met een gebroken arm en de tweede keer met allerlei verwondingen die ze naar ze zei bij een aanrijding had opgelopen.
Een volgend eenvoudig onderzoekje bracht aan het licht dat de partner van de vrouw wel eens in aanraking met de politie was geweest. Maar nooit wegens gewelddadig gedrag. Er liepen aanklachten tegen hem wegens inbraak en drugsverkoop en zijn zaak moest nog voorkomen. Had één nacht in de gevangenis gezeten voor een aantal kleine vergrijpen. Een ervan een mislukte overval op een avondwinkel.
Erlendur hield de deur van de woning geruime tijd vanuit zijn auto in de gaten. Hij onthield zich van het roken en stond op het punt om weg te rijden toen de deur openging. Er kwam een man naar buiten met achter hem aan de rookwolk van een sigaret die hij in de tuin voor het huis gooide. Hij was van gemiddelde lengte, krachtig gebouwd en met lang, zwart haar, van top tot teen in het zwart gekleed. Het uiterlijk paste bij het signalement in de politierapporten. De man verdween de hoek om en Erlendur reed zachtjes weg.
De dochter van Róbert ontving Elínborg aan de deur. Elínborg had van tevoren gebeld. De vrouw heette Harpa en zat in een rolstoel, haar benen heel dun en krachteloos, maar de romp en ook de armen krachtig. Elínborg kreeg een schok toen de vrouw de deur opendeed maar ze zei niets en de vrouw noodde haar binnen. Ze liet de deur openstaan en Elínborg kwam binnen en deed de deur achter zich dicht. Het was een kleine, gezellige woning die aan de eigenares was aangepast, met passende voorzieningen in de keuken en het toilet evenals in de woonkamer, waar de boekenkasten een meter hoog waren.
‘Gecondoleerd met de dood van je vader,’ zei Elínborg met een schuldig gevoel en ze ging achter Harpa aan de kamer in.
‘Dank je wel,’ zei de vrouw in de rolstoel. ‘Hij was wel heel oud geworden. Ik hoop dat ik niet net zo oud word als hij. Het laatste wat ik wil is ziek in een inrichting belanden en daar jaren op mijn dood moeten wachten. Wegkwijnen.’
‘We doen navraag naar mensen die misschien gewoond hebben in een zomerhuis op Grafarholt, aan de noordkant,’ zei Elínborg. ‘Niet zo ver van jullie zomerhuis. Het moet ergens in of rond de oorlog geweest zijn. We hebben vlak voor je vader stierf met hem gepraat en hij vertelde ons dat er voorzover hij wist een gezin in dat huis woonde, maar hij kon ons helaas niet veel meer vertellen.’
Elínborg moest denken aan het zuurstofmasker voor Róberts gezicht. Aan zijn ademnood en zijn bloedeloze handen.
‘Je had het over de vondst van die botten,’ zei Harpa. Ze streek met haar hand door haar haren, die over haar voorhoofd waren gevallen. ‘Die op de televisie was.’
‘Ja, we hebben daar op het terrein een skelet gevonden en proberen er nu achter te komen van wie dat zou kunnen zijn. Kun jij je dat gezin waar je vader het over had, herinneren?’
‘Ik was zeven jaar toen de oorlog naar IJsland kwam,’ zei Harpa. ‘Ik herinner me de soldaten in Reykjavík. We woonden op de Laugavegur, maar wie was ik nu helemaal? Daar op Grafarholt zaten ze ook. Aan de zuidkant. Bouwden er barakken en een bunker. Door een lange spleet in de bunker stak de loop van een kanon naar buiten. Heel dramatisch allemaal. Mijn broer en ik mochten er niet naartoe. Ik weet nog dat er daar overal omheiningen waren. Prikkeldraadversperringen. We gingen er niet vaak naartoe. We waren veel in het zomerhuis dat vader aan het bouwen was, maar vooral ’s zomers, en er waren natuurlijk mensen in de andere zomerhuisjes die we een beetje leerden kennen.’
‘Ik heb van je vader begrepen dat er drie kinderen in dat huis waren. Die zouden van jouw leeftijd geweest kunnen zijn.’ Elínborg keek van Harpa naar de rolstoel. ‘Misschien kon jij je niet goed verplaatsen?’
‘Ja, hoor,’ zei Harpa met een klapje op de rolstoel. ‘Dit is later gebeurd. Een auto-ongeluk. Ik was dertig. Ik kan me geen kinderen daar op de heuvel herinneren. Ik herinner me kinderen in de andere zomerhuizen, maar niet daar.’
‘Niet ver van de plaats waar het huis stond en we de botten gevonden hebben, staan aalbessenstruiken. Je vader had het over een vrouw die er, voorzover ik begrepen heb, later naartoe kwam. Ze kwam vaak, ik denk tenminste dat hij dat heeft gezegd, was waarschijnlijk in het groen gekleed en ze was scheef.’
‘Scheef?’
‘Dat was wat hij zei, of beter gezegd, opschreef.’
Elínborg haalde het papiertje tevoorschijn waarop Róbert had geschreven en gaf het aan Harpa.
‘Het moet geweest zijn in de tijd dat jullie het zomerhuis nog hadden,’ vervolgde Elínborg. ‘Ik heb begrepen dat jullie het ergens na 1970 hebben verkocht.’
‘In 1972,’ zei Harpa.
‘Heb jij die vrouw wel eens gezien?’
‘Nee, en ik heb mijn vader ook nooit over haar horen praten. Ik vind het vervelend dat ik zo weinig van dienst kan zijn, maar ik heb die vrouw nooit gezien en weet niets over haar en ik herinner me geen mensen op de plaats waar jij het over hebt.’
‘Kun je bedenken wat je vader met dat woord bedoelde? “Scheef”?’
‘Precies wat het betekent. Hij zei altijd precies wat hij bedoelde en verder niets. Hij was een zeer nauwkeurig mens. Een goed mens. Goed voor mij. Na het ongeluk. En toen mijn man me verliet. Hij hield het na het ongeluk nog drie jaar uit, toen was hij weg.’
Elínborg dacht dat ze haar zag glimlachen maar er lag geen glimlach op haar gezicht.
Een employé van de Britse ambassade in Reykjavík ontving Erlendur met zo’n volmaakte beleefdheid en welgemanierdheid dat Erlendur bijna begon te buigen en te knippen. Hij zei dat hij secretaris was. Hij was zeer lang en slank, gekleed in een onberispelijk pak en krakende lakschoenen en hij sprak bijna foutloos IJslands, tot grote vreugde van Erlendur, die zelf slecht Engels sprak en er maar weinig van verstond. Het was een hele verademing toen hij erachter kwam dat niet hij maar de secretaris in hun gesprek soms kinderlijke taal zou gebruiken.
Zijn kantoor was even onberispelijk als de man zelf en Erlendur moest aan zijn kantoor denken dat er altijd uitzag of er net een bomaanslag had plaatsgevonden. De secretaris – ‘noem me maar Jim,’ zei hij – bood hem een stoel aan.
‘Ik vind het fijn dat jullie hier op IJsland zo informeel zijn,’ zei Jim.
‘Woon je hier al lang?’ vroeg Erlendur, die niet precies wist hoe het kwam dat hij zich gedroeg als een dame op theevisite.
‘Ja, binnenkort twintig jaar,’ zei Jim met een hoofdknik. ‘Aardig dat je het vraagt. En toevallig heeft de Tweede Wereldoorlog mijn belangstelling. Ik bedoel de Tweede Wereldoorlog hier op IJsland. Ik heb er mijn M.A.-scriptie voor de London School of Economics over geschreven. Toen je over die barakken belde, had ik het gevoel dat ik je zou kunnen helpen.’
‘Je bent het IJslands goed machtig.’
‘Dank je. Mijn vrouw is IJslandse.’
‘Wat is er met die barakken?’ vroeg Erlendur om tot de zaak te komen.
‘Tja, ik heb niet veel tijd gehad, maar wat ik bij ons in de ambassade gevonden heb, zijn documenten over de barakken die we in de oorlog hebben gebouwd. Misschien moeten we meer inlichtingen uit Engeland laten komen. Dat maak jij uit. Maar er waren enkele barakken op de plaats waar nu de golfbaan in Grafarholt is.’
Jim pakte een paar papieren van de tafel en bladerde ze door.
‘Er was daar ook, hoe noemen jullie dat, een bunker? Of een geschutstelling? Een toren. Een enorm kanon. Een compagnie van het 16de bataljon infanterie bemande de bunker, maar ik heb nog niet uit kunnen vinden wie er in de barakken zaten. Het lijkt me dat het een opslagplaats is geweest. Waarom die daar op de heuvel gevestigd was, weet ik niet zeker maar er waren daar overal barakken en bunkers, op de weg naar het Mosfellsdal, in de Kollafjörður en op weg naar de Hvalfjörður.’
‘Zoals ik je al door de telefoon heb verteld, zijn we bezig een verdwijning daar op de heuvel na te trekken. Weet je ook of soldaten die daar zaten verdwenen zijn of vermist werden?’
‘Denk je dat de botten die jullie hebben gevonden van een Britse soldaat zouden kunnen zijn?’
‘Dat is misschien niet erg waarschijnlijk, maar we denken dat degene wiens botten dit waren daar in de oorlogsjaren begraven is en als er daar in dat gebied Britten zaten, zou het goed zijn als we hen tenminste konden uitsluiten.’
‘Ik zal het voor je nakijken, maar ik weet niet hoelang dit soort stukken bewaard worden. En ik denk dat de Amerikanen de legerplaats hebben overgenomen toen wij in 1941 vertrokken, net als al het andere. De meesten van onze soldaten werden het land uit gestuurd, zij het niet allemaal.’
‘De Amerikanen hebben deze legerplaats dus geëxploiteerd?’
‘Ik zal het eens onderzoeken. Ik kan met de lui in de Amerikaanse ambassade voor je gaan praten en zien wat ze zeggen. Dat bespaart je een bezoekje.’
‘Jullie hadden hier ook militaire politie.’
‘Ja, juist. Misschien het beste om daar te beginnen. Dat neemt toch wel een paar dagen in beslag. Zo niet weken.’
‘We hebben tijd genoeg,’ zei Erlendur die aan Skarphéðinn op de heuvel moest denken.
Sigurður Óli vond het stomvervelend om in de kelder van Benjamín rond te neuzen. Elsa had de deur voor hem opengedaan en was met hem naar beneden gegaan en had hem daar achtergelaten en hij had vier uur lang gerommeld in kasten en laden en vakken van allerlei soort, zonder te weten waarnaar hij nou precies aan het zoeken was. Zijn gedachten dwaalden regelmatig af naar Bergþóra en hij vroeg zich af of ze bij zijn thuiskomst weer net zo geil zou zijn als ze de laatste weken geweest was. Hij had met zichzelf afgesproken dat hij haar op de man af zou vragen of ze hem zo vurig begeerde om de een of andere bijzondere reden en of die reden soms kon zijn dat ze een kind wilde hebben. En hij wist dat er dan een ander probleem aan de orde kwam waar ze het soms over gehad hadden zonder tot een beslissing te komen: was het geen tijd geworden om met pracht en praal te gaan trouwen?
Dat was de vraag die haar op de lippen gebrand had tussen de momenten door dat ze hem gulzig kuste. Hij moest zich eigenlijk nog steeds een mening over die kwestie vormen en humde altijd maar wat. Zijn gedachtegang in dezen was ongeveer zo: hun samenwonen ging goed. De liefde bloeide. Waarom moest je dat door een huwelijk verpesten? Al die toestanden. Een vrijgezellenfeestje. De kerk in schrijden. Al die gasten. Opgeblazen condooms in de bruidssuite. Een en al ellende. Bergþóra wilde geen zwetsende ambtenaar van de burgerlijke stand. Ze had het over een vuurwerk en mooie herinneringen om op je oude dag met een warm gevoel aan terug te denken. Sigurður Óli humde. Vond het te vroeg om nu al aan de oude dag te denken. Het probleem was nog niet opgelost en het was overduidelijk aan hem om het op te lossen en hij had er geen idee van wat hij wilde, behalve dan dat hij niet in de kerk wilde trouwen maar ook Bergþóra niet wilde kwetsen.
Hij las een paar liefdesbrieven van Benjamín en voelde net als Erlendur diens ongeveinsde liefde en genegenheid voor de vrouw die op een dag spoorloos van de straten van Reykjavík verdween en volgens de mensen de zee in was gelopen. Mijn hartje. Liefste. Wat mis ik je.
Al die liefde, dacht Sigurður Óli.
Kon liefde doden?
De meeste papieren gingen over Magazijn Knudsen en Sigurður Óli had alle hoop verloren om ook maar iets te vinden dat van dienst zou kunnen zijn, toen hij een stuk papier uit een oude archiefkast trok waarop geschreven stond:
Höskuldur þórarinsson,
Vooruitbetaling huur Grafarholt,
8 kronen
Getekend Benjamín Knudsen
Erlendur kwam net de ambassade uit toen zijn mobiele telefoon ging.
‘Ik heb een huurder gevonden,’ zei Sigurður Óli. ‘Denk ik.’
‘Hè?’ zei Erlendur.
‘Van het zomerhuis. Ik kom net uit de kelder van Benjamín. Zo’n verdomde rotzooi heb ik van mijn leven nog niet gezien. Vond een briefje dat erop wijst dat een zekere Höskuldur þórarinsson huur voor Grafarholt heeft betaald.’
‘Höskuldur?’
‘Ja, þórarinsson.’
‘Wat voor datum staat er op dat briefje?’
‘Geen datum. Geen jaartal. Het briefje is een rekening van het Magazijn Knudsen. Het huurbewijs is er achterop geschreven. Benjamín heeft zijn handtekening gezet. Ik heb ook nog rekeningen gevonden voor iets dat wel eens materiaal voor het zomerhuis zou kunnen zijn. Alles is op naam van het Magazijn gezet en op die rekeningen staat een jaartal, 1938. Het kan zijn dat hij toen begonnen is het zomerhuis te bouwen of er in elk geval in die tijd mee bezig is geweest.’
‘In welk jaar zeiden we dat zijn verloofde verdween?’
‘Wacht even, dat heb ik ergens opgeschreven.’ Erlendur wachtte terwijl Sigurður Óli het nakeek. Hij schreef tijdens vergaderingen punten op, een gewoonte die Erlendur zich nooit had aangewend. Hij hoorde Sigurður Óli bladeren en toen kwam hij weer aan de lijn.
‘Ze verdween in 1940. In de lente.’
‘En Benjamín is tot die tijd bezig met de bouw van hun zomerhuis maar staakt dan de werkzaamheden en gaat het huis verhuren.’
‘En Höskuldur is een van de huurders.’
‘Heb je niets anders over die Höskuldur gevonden?’
‘Nee, nog niet. Zou het niet goed zijn om met hem te beginnen?’ vroeg Sigurður Óli in de hoop om uit de kelder te kunnen ontsnappen.
‘Ik zal die zaak met Höskuldur nagaan,’ zei Erlendur en hij voegde er tot teleurstelling van Sigurður Óli aan toe: ‘Kijk eens of je daar in die troep niet wat meer over hem of anderen kunt vinden. Als er een zo’n briefje is zouden er wel eens meer kunnen zijn.’