11

Er was besloten dat Erlendur, Sigurður Óli en Elínborg het onderzoek in de Bottenzaak, zoals hij in de media werd genoemd, alleen zouden verrichten. De rijksrecherche beschikte niet over voldoende middelen om meer mensen op de zaak te zetten en de zaak had trouwens ook geen hoge prioriteit. Het onderzoek in een omvangrijke drugszaak had een kritiek punt bereikt en kostte veel tijd en veel mensen, en voor historisch onderzoek kon de dienst niet meer mensen missen, zoals hun baas Hrólfur het onder woorden bracht. Het was zelfs helemaal niet zeker of dit überhaupt een misdaadzaak was.

Erlendur ging de volgende ochtend vroeg, voor hij naar zijn werk ging, bij het ziekenhuis langs en zat ongeveer twee uur bij zijn dochter. Haar toestand was onveranderd. Haar moeder zag hij niet. Zwijgend zat hij daar een hele tijd naar het magere, ingevallen gezicht van zijn dochter te kijken en terug te denken. Probeerde zich de uren te binnen te brengen die hij met haar had doorgebracht toen ze klein was. Eva Lind was twee jaar oud toen Halldóra en hij scheidden en hij herinnerde zich dat ze tussen hen in in hun bed sliep. Het vertikte om in haar eigen bed te slapen, ook al stond dat bij hen in de kamer omdat de woning klein was, één slaapkamer, een woonkamer en een keuken. Klom uit haar bed en liet zich bij hen op bed vallen en nestelde zich tussen hen in.

Hij herinnerde zich hoe ze bij hem thuis voor de deur had gestaan, allang een tiener en erin geslaagd om haar vader te vinden. Halldóra had hem het omgangsrecht met de kinderen voor eens en altijd ontzegd. Altijd als hij probeerde hen te ontmoeten schold ze hem de huid vol en zelf vond hij dat alles wat ze zei meer dan waar was. Van lieverlee hield hij ermee op om naar hen toe te komen. Toen Eva Lind daar in de deur stond, had hij haar al die tijd niet gezien en toch was ze hem vertrouwd voorgekomen. Haar gezicht vertoonde trekken van zijn familie.

‘Mag ik niet binnenkomen?’ zei ze toen hij haar een hele tijd had staan aanstaren. Ze droeg een zwart leren jack, versleten jeans en ze had zwarte lippenstift op. Haar nagels waren zwart gelakt. Ze rookte en blies de rook door haar neusgaten.

In die tijd was haar gezicht nog dat van een jong meisje, bijna onbedorven.

Hij aarzelde. Wist niet hoe hij het had. Toen nodigde hij haar binnen.

‘Mama werd razend toen ik haar vertelde dat ik jou ging opzoeken,’ zei ze terwijl ze hem in een rookwolk voorbijliep en zich in zijn luie stoel liet vallen. ‘Zei dat je een stakker was. Heeft ze altijd al gezegd. Tegen Sindri en mij. Een vervloekte, verdomde stakker is die vader van jullie. En ook: jullie zijn net als hij, een stel vervloekte, verdomde stakkers.’

Eva Lind lachte. Ze keek om zich heen naar een asbak om haar sigaret in uit te drukken en hij pakte de peuk van haar af en drukte hem voor haar uit.

‘Waarom...’ begon hij maar het lukte hem niet de zin af te maken.

‘Ik wilde je alleen maar zien,’ zei ze, ‘wilde gewoon zien hoe je er verdomme uitziet.’

‘En hoe zie ik eruit?’ vroeg hij.

Ze keek hem aan.

‘Als een stakker,’ zei ze.

‘Dan hebben we wel iets van elkaar,’ zei hij.

Ze keek hem een hele tijd aan en hij dacht dat ze glimlachte.

 

Toen Erlendur op het bureau kwam, kwamen Elínborg en Sigurður Óli bij hem in zijn kamer zitten en vertelden dat ze niets wijzer geworden waren van het gesprek met de huidige eigenaren van Róberts zomerhuis. Ze hadden daar op de heuvel nergens een scheef oud vrouwtje, zoals ze dat onder woorden brachten, gezien. De vrouw van Róbert was ongeveer tien jaar geleden overleden. Ze hadden twee kinderen. Een van de twee, een zoon, was rond diezelfde tijd overleden, zestig jaar oud, maar de ander, een vrouw van rond de zeventig, zou Elínborg ontvangen.

‘En hoe zit het met Róbert, kunnen we nog wat meer uit hem krijgen?’ vroeg Erlendur.

‘Róbert is gisteravond gestorven,’ zei Elínborg en er was een zweem van een slecht geweten in haar stem te horen. ‘Had genoeg van het leven. Echt. Ik denk dat hij vond dat hij lang genoeg had geleefd. Arme sloeber. Dat was wat hij zei. Mijn god, ik zou niet zo in een ziekenhuis weg willen teren.’

‘Vlak voor hij stierf schreef hij een paar woorden in zijn zakboekje,’ zei Sigurður Óli. ‘Ze heeft me vermoord.’

‘Hè, die humor van jou,’ zei Elínborg. ‘Wat krijg ik daar toch genoeg van!’

‘Je hoeft hem vandaag niet meer te zien,’ zei Erlendur met een knikje naar Sigurður Óli. ‘Ik ga hem naar de kelder van Benjamín sturen om nog wat aanwijzingen op te graven.’

‘Wat wil je daar eigenlijk vinden?’ vroeg Sigurður Óli terwijl de grijns op zijn gezicht bevroor.

‘Als hij zijn zomerhuis verhuurd heeft, moet hij ergens iets hebben opgeschreven. Iets anders is niet denkbaar. We hebben de namen nodig van de mensen die er gewoond hebben. Het bevolkingsregister zal die niet voor ons gaan zoeken. Als we de namen eenmaal hebben, kunnen we verdwijningen onderzoeken en zien of er nog iemand van die mensen in leven is. En zodra de botten vrij liggen moeten we geslacht en leeftijd laten vaststellen.’

‘Róbert had het over drie kinderen,’ zei Elínborg. ‘Eén daarvan moet nog in leven zijn.’

‘Dan hebben we nu de volgende feiten,’ zei Erlendur, ‘en veel is het niet: in een zomerhuis op Grafarholt woonde ergens rond de Tweede Wereldoorlog een gezin van vijf personen, een echtpaar met drie kinderen. Dit zijn de enige mensen van wie we weten dat ze in dat huis gewoond hebben, maar er kunnen natuurlijk ook anderen geweest zijn. Zo op het eerste gezicht ziet het ernaaruit dat deze mensen daar niet officieel woonden. Zolang we niets meer weten, kunnen we ervan uitgaan dat een van hen daar in de aarde ligt of anders iemand die in betrekking tot hen stond. En iemand die in betrekking tot hen staat, de vrouw die Róbert zich kon herinneren, kwam ernaartoe...’

‘Vaak en later en ze was scheef’ maakte Elínborg de zin af. ‘Zou scheef niet kunnen betekenen dat ze mank was?’

‘Zou hij dan niet “mank” geschreven hebben?’ zei Sigurður Óli.

‘Wat is er van dat huis geworden?’ vroeg Elínborg. ‘Er is daar in Grafarholt geen spoor van te vinden.’

‘Misschien kun jij dat voor ons in die kelder te weten komen of anders van Benjamíns nicht,’ zei Erlendur tegen Sigurður Óli. ‘Ik ben helemaal vergeten om ernaar te vragen.’

‘We hoeven alleen maar de namen van die mensen te hebben en ze naast de lijst van vermiste personen uit die tijd te leggen en dan is het gepiept. Is het dat niet ongeveer?’ vroeg Sigurður Óli.

‘Niet noodzakelijk,’ zei Erlendur.

‘Wat bedoel je?’

‘Jij hebt het alleen maar over de verdwijningen die bij ons geregistreerd staan.’

‘Over welke andere verdwijningen zou ik het dan moeten hebben?’

‘De verdwijningen die niet geregistreerd zijn. Het is niet zeker dat iedereen melding maakt van het feit dat iemand uit zijn leven verdwijnt. Iemand verhuist naar het platteland en wordt niet meer gezien. Iemand verlaat het land en wordt niet meer gezien. Iemand vlucht het land uit en wordt mettertijd vergeten. En dan heb je nog de mensen die buiten in slecht weer omkomen. Als we een lijst hebben van de mensen over wie gezegd is dat ze in die tijd hier in de buurt buiten zijn omgekomen, dan zouden we die ook moeten bekijken.’

‘Ik denk dat we het er met zijn allen over eens zijn dat dit niet zo’n geval is,’ zei Sigurður Óli als had hij de leiding in handen. Hij begon Erlendur te irriteren. ‘Het is uitgesloten dat deze man, of wie er ook ligt, buiten omgekomen is. Iemand heeft hem daar begraven. Er zit opzet achter.’

‘Dat is nou precies wat ik bedoel,’ zei Erlendur, die heel veel verhalen over vreselijke ervaringen op de wegen over het hoogland had gelezen. ‘Iemand gaat het hoogland op. Het is hartje winter en er is slecht weer voorspeld. Men probeert hem van de tocht af te houden. Hij luistert niet naar goede raad, denkt dat hem niets zal overkomen. Het wonderlijkste in de verhalen over mensen die buiten omkomen is dat ze niet naar goede raad luisteren. Het lijkt wel of iets hen de dood in drijft. Men zegt wel dat die mensen veeg zijn. Alsof ze hun lot willen trotseren. Maar hoe dan ook, deze man denkt dat hem niets zal overkomen. En dan barst het slechte weer los, veel erger dan hij zich had kunnen voorstellen. Hij raakt de richting kwijt. Verdwaalt. Wordt uiteindelijk onder de sneeuw bedolven en vriest dood. Dan is hij inmiddels ver verwijderd van de gewone weg die hij had willen aanhouden. Daarom wordt zijn lijk nooit gevonden. Hij wordt dood verklaard.’

Elínborg en Sigurður Óli keken elkaar aan, niet zeker waar Erlendur naartoe wilde.

‘Dit is een typisch IJslandse verdwijning die verklaard kan worden en die we begrijpen omdat we in dit land wonen en weten hoe het weer plotseling kan omslaan en we weten dat het verhaal over een man als deze zich met regelmatige tussenpozen herhaalt zonder dat iemand er een vraagteken bij zet. Zo is IJsland nou eenmaal, denken de mensen en schudden het hoofd. Zoiets gebeurde vroeger natuurlijk veel vaker, toen de mensen meestal te voet onderweg waren. Er zijn hele series boeken over geschreven; er zijn meer mensen dan ik die belangstelling voor dit onderwerp hebben. De manier van reizen is feitelijk pas de afgelopen zestig, zeventig jaar wezenlijk veranderd. Deze mensen verdwenen en ook al kon men daar natuurlijk moeilijk vrede mee hebben, er bestond toch een zeker begrip voor hun lot. Men zag vrijwel nooit een reden om die zaken nauwkeurig te onderzoeken als een politiezaak of een misdaad.’

‘Wat bedoel je eigenlijk?’ vroeg Sigurður Óli.

‘Wat voor toespraak was dit nou?’ vroeg Elínborg.

‘Stel dat enkelen van die mannen of vrouwen nooit het hoogland op zijn gegaan.’

‘Hoe dan?’ vroeg Elínborg.

‘Stel dat de mensen thuis zouden zeggen dat deze of gene het hoogland op was gegaan of naar de volgende boerderij was gaan lopen of netten in het meer was gaan uitzetten en dat er daarna niets meer van hem was vernomen? Er wordt een zoektocht georganiseerd maar hij wordt nooit gevonden en dan wordt aangenomen dat hij dood is.’

‘Je bedoelt dat iedereen daar in huis samenspant om die man te doden?’ zei Sigurður Óli, die weinig geloof aan Erlendurs stelling hechtte.

‘Waarom niet?’ zei Erlendur.

‘En dan wordt hij gestoken, geslagen, neergeschoten en in de tuin begraven,’ zei Elínborg.

‘Totdat Reykjavík zo groot is geworden dat hij niet langer rustig in zijn graf kan blijven liggen,’ zei Erlendur.

Sigurður Óli en Elínborg keken elkaar aan en toen weer naar Erlendur.

‘Benjamín had een vrouw die onder verdachte omstandigheden verdwenen is,’ zei Erlendur. ‘Zo ongeveer in de tijd dat het zomerhuis werd gebouwd. Er werd verteld dat ze de zee in was gelopen en Benjamín werd daarna nooit meer de oude. Hij schijnt plannen gehad te hebben om de verkoopmethoden in Reykjavík ingrijpend te veranderen, maar toen de vrouw verdween stortte hij in en in de loop van de tijd ging zijn bloeiende zaak naar de knoppen.’

‘Maar volgens jouw nieuwe theorie verdween ze dus niet,’ kwam Sigurður Óli ertussen.

‘Jawel, ze verdween.’

‘Maar hij vermoordde haar.’

‘Ik moet wel bekennen dat het me moeite kost om me dat voor te stellen,’ zei Erlendur. ‘Ik heb brieven gelezen die hij haar heeft geschreven en het lijkt me dat hij haar niets heeft kunnen aandoen.’

‘Dan is het jaloezie,’ zei Elínborg, een deskundige op het gebied van hartstochtelijke liefdesverhalen. ‘Hij heeft haar uit jaloezie vermoord. Hij moet heel veel van haar gehouden hebben. Heeft haar daar begraven en is er nooit meer terug geweest. Punt uit.’

‘Wat ik me zit af te vragen, is het volgende,’ zei Erlendur. ‘Is het geen erg overtrokken reactie voor zo’n jonge man om alles maar op te geven, zelfs als zijn geliefde hem door de dood ontvalt? Zelfs als ze zelfmoord pleegt? Ik heb begrepen dat Benjamín na haar verdwijning geen gelukkige dag meer heeft gekend. Zou daar iets meer achter kunnen zitten?’

‘Zou hij een haarlok van haar bewaard hebben?’ vroeg Elínborg zich af en Erlendur dacht dat ze nog steeds met haar gedachten bij de liefdesromannetjes zat. ‘Misschien in een lijstje of een medaillon,’ voegde ze eraan toe. ‘Als hij zoveel van haar heeft gehouden.’

‘Een haarlok?’ De mond van Sigurður Óli viel open.

‘Hij is altijd even stom,’ zei Erlendur die begreep waar Elínborg aan zat te denken.

‘Wat voor een lok?’ vroeg Sigurður Óli.

‘Het zou haar op zijn minst kunnen uitsluiten.’

‘Welke haar?’ vroeg Sigurður Óli. Hij keek hen om de beurt aan en zijn mond stond niet langer open. ‘Hebben jullie het over een dna-onderzoek?’

‘En dan is er nog de vrouw op de heuvel,’ zei Elínborg. ‘Het zou leuk zijn als we haar vonden.’

‘De groene vrouw,’ zei Erlendur hardop, alsof hij het tegen zichzelf had.

‘Erlendur,’ zei Sigurður Óli.

‘Ja.’

‘Ze kan natuurlijk niet groen zijn.’

‘Sigurður Óli.’

‘Ja.’

‘Denk je dat ik gek ben?’

Op dat moment ging de telefoon op het bureau van Erlendur. Het was Skarphéðinn, de archeoloog.

‘Het zit eraan te komen,’ zei Skarphéðinn. ‘Over ongeveer twee dagen zijn we bij het skelet.’

‘Twee dagen!’ schreeuwde Erlendur.

‘Zo ongeveer. We hebben nog niets gevonden wat je een wapen zou kunnen noemen. Je vindt misschien dat we het onnodig zorgvuldig doen, maar ik denk dat het ’t beste is om dit goed te doen. Wil je eens bij ons komen kijken?’

‘Ja, ik was op weg naar je toe,’ zei Erlendur.

‘Misschien kun je onderweg iets lekkers bij de koffie voor ons kopen,’ zei Skarphéðinn en Erlendur zag de gele slagtanden voor zich.

‘Iets lekkers bij de koffie?’ stootte hij uit.

‘Deense koffiebroodjes,’ zei Skarphéðinn.

Erlendur smeet de hoorn op de haak en vroeg Elínborg met hem mee te komen naar Grafarholt, maar Sigurður Óli moest de kelder bij Benjamín in om te zien of hij iets kon vinden over het zomerhuis dat de koopman bouwde, maar waaraan hij geen enkele aandacht meer geschonken leek te hebben sinds zijn leven één grote ellende werd.

 

Op weg naar Grafarholt moest Erlendur weer aan verdwijningen denken en aan mensen die in noodweer verdwenen en hij herinnerde zich de verhalen over de verdwijning van Jón Austmann. Hij kwam om in het jaar 1780, waarschijnlijk in Blöndugil. Zijn paard werd met doorgesneden hals gevonden maar van Jón werd alleen een hand gevonden.

Er zat een blauwe gebreide want omheen.

***

De vader van Símon was het monster in al zijn nachtmerries.

Zo was het geweest zolang hij zich kon heugen. Hij vreesde het monster meer dan wat dan ook in het leven en als het zijn moeder te lijf ging wilde Símon niets liever dan haar te hulp schieten. Hij zag de onvermijdelijke strijd voor zich als in een sprookjesboek waarin de ridder de vuurspuwende draak overwon, maar in zijn nachtmerries behaalde Símon nooit de overwinning.

Het monster in Símons nachtmerries heette Grímur. Hij was nooit zijn vader of zijn papa, alleen maar Grímur.

Toen Grímur hen in het verblijf van de visverwerkers had opgespoord, was Símon wakker en hoorde hoe hij zijn moeder toefluisterde dat hij Mikkelína in de bergen zou vermoorden. Hij zag de doodsangst van zijn moeder en hij zag ook hoe ze plotseling haar zelfbeheersing leek te verliezen, zich met alle kracht tegen het hoofdeinde van het bed aangooide en bewusteloos neerviel. Dat deed Grímur inbinden. Hij zag hoe hij haar weer bij bewustzijn bracht door haar keer op keer in het gezicht te slaan. Hij rook zijn zure zweetlucht en kroop zo diep mogelijk weg onder zijn dekbed, zo bang dat hij Jezus smeekte hem mee naar de hemel te nemen.

Hij hoorde niet meer wat Grímur zijn moeder nog meer toefluisterde. Hoorde haar alleen kermen, ingehouden als een gewond dier en begeleid door het vloeken van Grímur. Símon deed zijn ogen een heel klein beetje open en zag hoe Mikkelína hem in onbeschrijfelijke doodsangst met wijd opengesperde ogen in het donker aanstaarde.

Símon bad niet langer tot zijn God en hij praatte niet langer met Jezus, zijn liefste vrind, ook al zei zijn moeder hem dat hij het geloof in hem nooit mocht verliezen. Símon wist wel beter, maar hij praatte daar niet meer met zijn moeder over omdat hij aan haar gezicht kon zien dat zijn woorden haar niet aanstonden. Hij wist dat niemand en God wel op de allerlaatste plaats zijn moeder zou helpen om Grímur onschadelijk te maken. Voorzover hij het wist was God de almachtige en alwetende schepper van hemel en aarde en had God Grímur geschapen net als alle anderen en liet God het monster in leven en stond het toe haar aan haar haren over de keukenvloer te slepen en op haar te spugen. En soms viel Grímur Mikkelína aan, die verdomde idioot, sloeg en bespotte haar en soms viel hij Símon aan en begon hem te trappen of gaf hem zo’n enorme oorvijg dat hij een tand uit zijn bovenkaak kon halen en bloed spuwde.

‘Jezus, mijn liefste vrind, die kinderen bemint.’

Grímur dacht ten onrechte dat Mikkelína achterlijk was. Símon dacht dat ze slimmer was dan zij allemaal bij elkaar. Maar ze zei nooit een woord. Hij was er zeker van dat ze zou kunnen praten maar dat ze het niet wilde. Er zeker van dat ze voor het zwijgen gekozen had en hij meende te weten dat de reden daarvan was dat ze net zo bang voor Grímur was als hij, zelfs veel banger dan hij omdat Grímur het soms over haar had en dan zei dat ze haar samen met die stomme kar van haar op de vuilnisbelt moesten smijten omdat ze nou eenmaal een stakker was en hij er genoeg van kreeg om haar zijn eten te zien eten zonder dat ze thuis iets uitvoerde, en alleen maar tot last was. En hij zei dat ze hen allemaal voor gek zette, het gezin en hem erbij, omdat ze niet goed bij haar hoofd was.

Als Grímur zo over Mikkelína praatte, zorgde hij ervoor dat ze dat goed en duidelijk kon horen en als haar moeder wat machteloos probeerde zijn lelijke woorden af te zwakken, lachte hij haar uit. Het liet Mikkelína vrij koud dat hij haar zo vreselijk uitschold en haar uitmaakte voor alles wat lelijk was, maar ze wilde niet dat haar moeder omwille van haar moest lijden. Dat zag Símon in haar ogen als ze hem aankeek. Ze hadden zich altijd nauw verbonden gevoeld, veel nauwer dan Mikkelína en de kleine Tómas, die gesloten was en erg in zichzelf gekeerd.

Hun moeder wist dat Mikkelína helemaal niet achterlijk was. Ze oefende voortdurend met haar, maar alleen als Grímur het niet kon zien. Masseerde haar voeten. Tilde haar verdorde arm op, die verdraaid en verwrongen was, en smeerde haar verlamde kant in met een olie die ze uit kruiden daar op de heuvel toebereidde. Ze dacht zelfs dat Mikkelína ooit zou kunnen lopen en ze hield haar vast en schuifelde met haar heen en weer door de kamer, bemoedigde haar en zette haar aan om door te zetten.

Ze praatte altijd met Mikkelína als met een gezond mens en beval Símon en Tómas dat ook te doen. Ze liet haar aan alles meedoen wat ze samen deden als Grímur niet thuis was. Ze begrepen elkaar, Mikkelína en zij. En zij, haar broers, begrepen haar ook. Elke beweging en elke gelaatsuitdrukking. Ze hadden geen woorden nodig, hoewel Mikkelína de woorden wel kende, maar ze gebruikte ze nooit. Hun moeder had haar leren lezen en het enige dat ze nog leuker vond dan naar buiten in de zon gedragen te worden, was zelf lezen of voorgelezen worden.

Maar toen kwamen de woorden op een dag ook uit haar mond, in de zomer na het uitbreken van de oorlog in de wereld en de komst van de Britten op de heuvel. Toen Símon Mikkelína weer uit de zon het huis in droeg. Hij wilde haar weer op de bank in de keuken leggen omdat de avond was gaan vallen en het op de heuvel kouder werd en Mikkelína, die deze dag ongewoon levendig was geweest, trok gekke gezichten, deed haar mond open en stak haar tong uit, dolgelukkig na haar verblijf in de zon en plotseling liet ze een geluid horen waardoor haar moeder een bord in de gootsteen liet vallen, zodat het brak. Ze vergat even de dodelijke schrik die haar anders om haar onhandigheid te pakken kreeg, draaide zich plotseling om en staarde Mikkelína aan.

‘EMAAEMAAAA,’ herhaalde Mikkelína.

‘Mikkelína,’ zei hun moeder met een zucht.

‘EMAAEMAAA,’ riep Mikkelína en ze schudde met het hoofd in haar enorme blijdschap over haar prestatie.

Hun moeder liep langzaam naar haar toe alsof ze haar oren niet kon geloven en keek zo strak naar haar dochter dat Símon dacht dat hij tranen in haar ogen zag komen.

‘Emaaemaaaa,’ zei Mikkelína en hun moeder nam haar over uit Símons armen en legde haar langzaam en voorzichtig op haar bed in de keuken en streek haar over het haar. Símon had hun moeder nooit eerder zien huilen. Wat Grímur haar ook aandeed, ze huilde nooit. Ze schreeuwde soms luid van de pijn, ze riep om hulp en ze smeekte hem ermee op te houden of ze liet zijn geweld zwijgend over zich heen komen, maar Símon had haar nog nooit zien huilen. Hij dacht dat ze zich misschien niet goed voelde en sloeg zijn armen om haar heen maar ze zei hem dat hij zich geen zorgen moest maken. Dit was het beste dat haar in haar leven had kunnen overkomen. Hij begreep dat ze huilde over wat er met Mikkelína gebeurd was maar ook om wat Mikkelína had bereikt en dat dit haar gelukkiger had gemaakt dan ze ooit had durven zijn.

Sindsdien waren er twee jaren verlopen en Mikkelína breidde haar woordenschat gestadig uit en kon hele zinnen zeggen, met een gezicht vuurrood van inspanning, haar tong uitstekend en haar hoofd door de krampachtige inspanning schuddend tot het erop leek dat het van het zwakke lichaam af zou vallen. Grímur wist niet dat ze kon spreken. Mikkelína weigerde om iets te zeggen als hij het kon horen en hun moeder hield het geheim voor hem omdat ze nooit aandacht op Mikkelína wilde vestigen, zelfs niet nu ze haar handicap begon te overwinnen. Ze deden of er niets aan de hand was. Alsof alles onveranderd was. Símon hoorde zijn moeder een paar maal heel aarzelend met Grímur over Mikkelína praten en vragen of ze niet zou moeten proberen hulp voor haar te krijgen. Ze kon zich beter bewegen en werd sterker met de jaren en het zag ernaar uit dat ze kon leren. Ze kon lezen en ze was haar aan het leren om met haar gezonde hand te schrijven.

‘Ze is achterlijk,’ zei Grímur. ‘Ga nou niet denken dat ze iets anders is dan achterlijk. En hou nu je kop erover dicht!’

En dus hield ze haar mond, omdat ze alles deed wat Grímur haar zei te doen, en Mikkelína kreeg nooit enige andere hulp dan de hulp die hun moeder haar gaf en wat Símon en Tómas voor haar deden als ze haar naar buiten in de zon droegen en daar met haar speelden.

Símon had niet zoveel met Grímur, hij ontliep zijn vader trouwens zo veel mogelijk, maar toch gebeurde het zo nu en dan dat hij met hem mee moest of hij dat nu wilde of niet. Toen Símon ouder werd, kon Grímur hem beter gebruiken, nam hem mee op zijn tochten naar Reykjavík om hem de boodschappen mee naar Grafarholt te laten dragen. De tocht naar de stad nam ongeveer twee uur in beslag. Ze liepen eerst naar Grafarvogur, dan de brug van de Elliða-á over en vandaar langs de wijken Sund en Laugarnes. Soms ook voerde hun weg hen de helling op naar Háaleiti en vandaar via Sogam´yri omlaag de stad in. Símon bleef vlak achter Grímur, ongeveer vier of vijf stappen, en Grímur richtte nooit het woord tot hem of trok zich iets van hem aan voor hij de last op zijn rug bond en hem terug naar huis stuurde. De tocht naar huis kon naargelang wat Símon te dragen had drie tot vier uur duren. Soms bleef Grímur achter in de stad en liet zich dagenlang niet op de heuvel zien.

Dan heerste er in hun huis iets dat op vreugde leek.

Op die tochten naar Reykjavík ontdekte Símon iets over Grímur waarvoor hij een tijdje nodig had om het tot zich te laten doordringen en wat hij nooit helemaal begreep. Thuis was Grímur zwijgzaam, slecht gehumeurd en gewelddadig. Kon het niet hebben dat iemand iets tegen hem zei. Was ruw in de mond als hij praatte en gemeen als hij zijn kinderen en hun moeder kleineerde; liet zich op allerlei manieren bedienen en wee degene die dat niet goed deed. In de omgang met alle anderen leek het wel of het monster van gedaante veranderde en bijna een mens werd. Op de eerste tochten van Símon naar de stad ging hij ervan uit dat Grímur zich net zo zou gedragen als thuis en onbeschofte opmerkingen tegen mensen zou maken of van zich af zou slaan. Hij was er bang voor maar het gebeurde nooit. Integendeel. Plotseling leek het of Grímur iedereen ter wille wilde zijn. Hij stond gezellig bij de koopman te kletsen en als een knipmes te buigen als er mensen de winkel in kwamen en sprak hen met u aan. Glimlachte zelfs. Groette met een handdruk. Als Grímur onderweg soms mensen tegenkwam die hij kende, lachte hij luid, een heldere, vrolijke lach, niet die rare, droge, hese lach die soms uit hem kwam als hij hun moeder de volle laag gaf. De mensen wezen naar Símon en Grímur legde zijn hand op zijn hoofd en zei dat de jongen zijn zoon was, ja, al zo’n grote jongen geworden. De eerste keer dook Símon in elkaar alsof hij een klap verwachtte en Grímur deed of het een grapje was.

Símon had lange tijd nodig om deze raadselachtige twee kanten van Grímur te bevatten. Hij kende dit nieuwe gezicht van hem niet. Hij begreep niet hoe Grímur zich thuis op de ene manier kon gedragen en zodra hij de deur uit was op een heel andere manier. Hij begreep niet hoe Grímur kon vleien en kruipen en buigen en u tegen anderen kon zeggen als hij over de hele wereld heerste en onbeperkte macht over leven en dood bezat. Toen Símon daarover met zijn moeder sprak, schudde ze vermoeid het hoofd en zei hem, als altijd, dat hij voor Grímur moest oppassen. Ervoor op moest passen dat hij hem niet boos maakte. Het maakte namelijk niet uit of het Símon, Tómas of Mikkelína was die de vonk deed overspringen of iets dat er gebeurd was als Grímur weg was en hem van zijn stuk bracht, hun moeder moest het eigenlijk altijd ontgelden.

Er konden maanden tussen zijn aanvallen verlopen, soms zelfs bijna een heel jaar, maar ze hielden niet op en soms lag er veel minder tijd tussen. Weken. Ze waren wisselend in heftigheid. Soms één klap, zomaar uit het niets, soms was hij buiten zichzelf van woede, smeet hun moeder tegen de grond en trapte haar waar hij maar kon.

En het was niet alleen het lichamelijke geweld dat als een nachtmerrie op het gezin en het huis drukte. Zijn verwensingen konden de uitwerking van een zweepslag in het gezicht hebben. Minachtende woorden over Mikkelína, die gehandicapte zwakzinnige. De hatelijke uitbranders die Tómas kreeg omdat hij ’s nachts in zijn bed bleef plassen. Als hij Símon, dat verdomde luie varken, achter de vodden moest zitten. En dan nog alles wat hun moeder te horen kreeg en waarvoor zij hun oren probeerden te sluiten.

Het liet Grímur koud dat de kinderen er getuige van waren als hij hun moeder aanviel of haar vernederde met woorden die als kleine messen staken.

Tussendoor bemoeide hij zich niet of nauwelijks met hen. Deed doorgaans of ze er niet waren. Een heel enkele keer speelde hij een spelletje kaart met de jongens en dan kon hij Tómas zelfs laten winnen. Soms, op zondag, gingen ze met zijn allen te voet naar Reykjavík en dan kocht hij lekkers voor de jongens. Een heel enkele keer mocht zelfs Mikkelína meekomen en dan zorgde Grímur voor een lift met de kolenwagen zodat ze haar niet de hele weg hoefden te dragen. Op die zeldzame tochtjes, er kon een lange tijd tussen liggen, vond Símon zijn vader bijna menselijk. Bijna een vader.

De weinige keren dat Símon zijn vader niet als onderdrukker zag, leek hij hem in zichzelf gekeerd en moeilijk te begrijpen. Hij kon aan de keukentafel koffie zitten te drinken en naar Tómas kijken die op de grond zat te spelen en dan streek hij met zijn vlakke hand over de tafel en vroeg Símon die door de keuken naar buiten wilde sluipen, hem nog een kop koffie in te schenken. En terwijl Símon hem een kopje inschonk, zei hij: ‘Ik kan toch zo boos worden als ik eraan denk.’

Símon bleef stokstijf met de koffiekan in zijn hand staan en stond stil naast hem.

‘Kan zo boos worden,’ zei hij, met zijn hand over de tafel strijkend.

Símon liep voetje voor voetje achteruit bij hem vandaan en zette de kan op de plaat.

‘Word zo boos als ik Tómas hier op de grond zie zitten spelen,’ ging hij door. ‘Ik ben niet veel ouder geweest dan hij.’

Símon had zich zijn vader nooit jonger voorgesteld dan hij nu was of gedacht dat hij ooit anders geweest was. En nu, plotseling, werd hij een kind als Tómas en daardoor kreeg Símon een geheel nieuwe kijk op zijn vader.

‘Jullie zijn toch vriendjes, jij en Tómas?’

Símon knikte.

‘Ja toch?’ herhaalde hij en Símon zei ja.

Zijn vader zat maar over de tafel te strijken.

‘Wij waren ook vriendjes.’

Toen zweeg hij.

‘Het was een vrouw,’ zei Grímur ten slotte. ‘Ik werd ernaartoe gestuurd. Net zo oud als Tómas. Was er jaren.’

Zweeg weer.

‘En haar man.’

Hij streek niet langer met zijn hand over de tafel en balde zijn vuist.

‘Verdomde rotlui. Verdomde, vervloekte rotlui.’

Símon ging voorzichtig nog wat verder achteruit. Toen leek het of zijn vader weer wat rustiger werd.

‘Ik begrijp het zelf niet,’ zei hij. ‘En ik kan er niet tegen op.’

Hij dronk zijn kopje leeg, stond op, ging de slaapkamer in en deed de deur achter zich dicht. In het voorbijgaan pakte hij Tómas op van de vloer en nam hem mee naar binnen.

 

Toen Símon met het verstrijken der jaren groter en rijper werd en zijn gevoel van verantwoordelijkheid toenam, voelde hij hoe zijn moeder veranderde. Die verandering was niet zo abrupt als wanneer Grímur plotseling veranderde en tot een bijna menselijk wezen werd, integendeel, de verandering in zijn moeder ging heel langzaam en slinks en strekte zich uit over een lange periode, vele jaren, maar hij voelde de betekenis van die verandering aan met een fijngevoeligheid die niet allen geschonken was. Hij voelde steeds sterker dat deze verandering gevaarlijk voor haar was, misschien niet minder gevaarlijk dan Grímur, en dat het op de een of andere onontkoombare manier zijn verantwoordelijkheid was om in te grijpen voor het te laat was. Mikkelína was te zwak en Tómas was te klein. Alleen hij kon haar helpen.

Het was moeilijk voor Símon om die verandering of waar ze op wees te begrijpen, maar zijn gevoel erover werd sterker dan ooit tevoren in de tijd dat Mikkelína haar eerste woord uitriep. Mikkelína’s vooruitgang maakte hun moeder onuitsprekelijk blij en even leek het of de depressie van haar was weggenomen en ze glimlachte en omhelsde Mikkelína en de twee jongens, en in de daaropvolgende weken en maanden oefende ze Mikkelína in het spreken en verheugde ze zich over elke kleine vooruitgang.

Maar het duurde niet lang of hun moeder was weer terug in hetzelfde spoor, alsof de depressie die haar verlaten had weer bezit van haar had genomen en veel drukkender dan eerst. Ze zat soms urenlang op de rand van het bed in de slaapkamer voor zich uit te staren, klaar met het schoonmaken van het huisje, nergens een spoortje vuil te zien. Zat in stille ellende met halfgesloten ogen voor zich uit te staren, met zo’n oneindig droeve uitdrukking op haar gezicht, zo oneindig alleen op deze wereld. Toen Grímur haar een keer in het gezicht had geslagen en de deur uit was gevlogen, betrapte Símon haar met het keukenmes in haar handen. Ze had een van haar handen zo gedraaid dat de handpalm naar boven wees en streek langzaam met het lemmet over haar pols. Toen ze hem zag glimlachte ze flauwtjes en ze legde toen het mes terug in de lade.

‘Wat ben je met dat mes aan het doen?’ vroeg Símon.

‘Kijken of het scherp genoeg is. Hij wil de messen scherp hebben.’

‘Hij is in de stad heel anders,’ zei Símon. ‘Dan is hij niet lelijk.’

‘Dat weet ik.’

‘Dan glimlacht hij en is hij opgewekt.’

‘Ja.’

‘Waarom is hij thuis niet zo? Tegen ons?’

‘Dat weet ik niet.’

‘Waarom is hij hier thuis zo lelijk?’

‘Dat weet ik niet. Hij voelt zich niet gelukkig.’

‘Was hij maar anders. Was hij maar dood.’

Zijn moeder keek hem aan.

‘Dat niet! Niet net als hij praten. Je mag dat soort gedachten niet hebben. Je bent niet als hij en dat zul je ook nooit zijn. Jij niet en Tómas niet. Nooit. Hoor je dat! Ik verbied je om zo te denken. Dat mag je niet.’

Símon keek zijn moeder aan.

‘Vertel me eens over de vader van Mikkelína,’ zei hij. Símon had haar soms over hem horen vertellen als ze met Mikkelína praatte en had zich voorgesteld hoe haar wereld eruit zou zien als hij niet voortijdig gestorven was. Had zich voorgesteld dat hij de zoon van die man was en stelde zich een gezinsleven voor waarin zijn vader geen monster was maar een vriend en een kameraad die om zijn kinderen gaf.

‘Hij ging dood,’ zei zijn moeder en in haar stem klonk een licht beschuldigende ondertoon door. ‘Verder valt er niets te vertellen.’

‘Maar hij was anders,’ zei Símon. ‘Jij zou anders zijn.’

‘Als hij niet omgekomen zou zijn? Als Mikkelína niet ziek geworden zou zijn? Als ik je vader niet had leren kennen? Wat heeft het voor zin om zo te denken?’

‘Waarom is hij zo lelijk?’

Hij had haar dat al eerder vele malen gevraagd en soms gaf ze antwoord en soms bleef ze gewoon zwijgen alsof ze al jaren naar een antwoord op die vraag had gezocht zonder ooit zelfs maar in de buurt te komen. Ze staarde voor zich uit alsof Símon niet langer bij haar was maar alsof ze met zichzelf alleen was en tegen zichzelf praatte, droevig, vermoeid en ver weg met haar gedachten alsof niets wat ze zei of deed nog langer van enig belang was.

‘Dat weet ik niet. Ik weet alleen maar dat wij er geen schuld aan hebben. Het is niet onze schuld. Het is iets in hem zelf. Aanvankelijk gaf ik mezelf de schuld. Zocht naar iets dat ik verkeerd deed en dat hem dan boos maakte en probeerde dat te veranderen. Maar ik wist nooit wat het was en wat ik ook deed, het maakte niet uit, het maakte allemaal niets uit. Ik ben er allang mee opgehouden mezelf de schuld te geven en ik wil niet dat jij of Tómas of Mikkelína denkt dat het aan jullie ligt dat hij zich zo gedraagt. Zelfs al staat hij jullie uit te vloeken en uit te schelden. Het is niet onze schuld.’

Ze keek Símon aan.

‘Het kleine beetje macht dat hij in deze wereld heeft, heeft hij over ons en hij is niet van plan dat te laten schieten. Hij zal het nooit laten schieten.’

Símon keek naar de lade waar de keukenmessen in lagen.

‘Is er dan niets dat we kunnen doen?’

‘Nee.’

‘Wat wilde je met het mes doen?’

‘Dat heb ik je gezegd. Ik controleerde hoe scherp het was. Hij wil zijn messen goed geslepen hebben.’

Símon vergaf zijn moeder haar leugen omdat hij wist dat ze net als altijd probeerde hem te beschermen, op hem te passen, ervoor te zorgen dat hun armzalige gezinsleven zo weinig mogelijk invloed op zijn leven zou hebben.

Toen Grímur die avond thuis kwam, tot en met zijn haren smerig na het kolenscheppen, was hij in een ongewoon opgewekte stemming en hij begon met hun moeder te praten over iets dat hij in Reykjavík had gehoord. Ging op een keukenkruk zitten, wilde koffie hebben en zei dat er over haar was gepraat. Grímur wist niet waarom maar ze hadden het tijdens het kolenvervoer over haar gehad en ze waren er zeker van geweest dat zij een van hen was. Een van de “kinderen der laatste dagen” die in de gashouder waren verwekt.

Ze stond met haar rug naar Grímur toe koffie te zetten en zei geen woord. Símon zat aan de keukentafel. Tómas en Mikkelína waren buiten.

‘In de gashouder!’

Toen lachte Grímur, een lelijke, rochelende lach. Hij hoestte soms zwart slijm op door het kolenstof, hij was zwart om zijn ogen en mond en zijn oren waren zwart.

‘Tijdens die eind-van-de-wereldorgie in die verdomde gashouder!’ schreeuwde hij.

‘Dat is niet waar,’ zei ze zacht en Símon schrok omdat ze nog nooit in zijn bijzijn iets van wat Grímur zei had tegengesproken. Hij staarde naar zijn moeder en de koude rillingen liepen hem over de rug.

‘Dat neukte en zoop de hele nacht maar door omdat ze dachten dat de wereld zou vergaan en zo ben jij ontstaan, stuk ellende.’

‘Dat is een leugen,’ zei ze een stuk beslister dan eerst maar zonder op te kijken van wat ze bij de gootsteen stond te doen. Ze stond met haar rug naar Grímur toe en haar hoofd zakte verder voorover op haar borst en haar smalle schouders kwamen omhoog alsof ze zich ertussen wilde verstoppen.

Grímur lachte niet langer.

‘Noem je mij een leugenaar?’

‘Nee,’ zei ze, ‘maar het is niet waar. Het is een misverstand.’

Grímur kwam in zijn volle lengte overeind.

‘Het is een misverstand,’ bauwde hij hun moeder na.

‘Ik weet wanneer de gashouder gebouwd is. Ik ben voor die tijd geboren.’

‘Er werd me ook nog wat anders verteld. Mij werd verteld dat je moeder een hoer was en je vader een dronkelap en dat ze je na je geboorte in de vuilnisbak hebben gegooid.’

De messenlade stond open en zij stond erin te staren en Símon zag dat ze naar het grote mes staarde. Ze keek naar Símon en toen weer naar het mes en Símon voelde voor de eerste keer dat ze in staat was het te gebruiken.