hoofdstuk 2
De moeder van mijn vader komt bij ons wonen. Ze is een gemene oude vrouw uit Iran, met een wrat zo groot als een walnoot op het puntje van haar neus. Soms kun je geen woord verstaan van wat ze zegt, omdat je je ogen niet van die wrat kunt afhouden. Maar dat maakt niet uit, omdat ze ongetwijfeld dezelfde hatelijke dingen zal zeggen als gisteren en eergisteren, en hoogstwaarschijnlijk zegt ze die tegen mijn vader. Het lijkt wel alsof dat de reden is dat Grandma op aarde is, om mijn vader te kwellen. Hij zegt dat ze hem treiterde toen hij klein was en hem vaak sloeg. Als hij zich heel slecht had gedragen, moest hij met afgedankte meisjeskleren aan naar school. Daarom heeft hij leren vechten.
Als ze niet op mijn vader zit te vitten, jammert ze wel over het oude land, over de mensen die ze achter heeft gelaten. Mijn moeder zegt dat Grandma heimwee heeft. Toen ik dat woord voor het eerst hoorde, dacht ik: Hoe kun je ziek zijn omdat je niet thuis bent? Thuis is waar de draak woont. Thuis is de plek waar je moet tennissen.
Als Grandma naar huis wil, mag ze wat mij betreft. Ik ben nog maar acht, maar ik zou haar zelf wel naar het vliegveld willen brengen, omdat ze nóg meer spanning veroorzaakt in een huis dat echt niet nog meer spanning nodig heeft. Ze geeft mijn vader een ellendig gevoel, ze speelt de baas over mij en mijn zussen en broer, en ze voert een vreemde strijd met mijn moeder. Mijn moeder vertelt me dat zij, toen ik nog een baby was, een keer de keuken binnenkwam en zag dat Grandma me de borst gaf. Sindsdien is de situatie tussen de beide vrouwen altijd gespannen geweest.
Het feit dat Grandma bij ons woont, heeft ook een voordeel. Ze vertelt verhalen over mijn vader, over zijn jeugd. Dan begint mijn vader soms herinneringen op te halen, wordt hij opeens open. Zonder Grandma zouden we amper iets weten over mijn vaders jeugd, die triest was en eenzaam. Dat verklaart zijn vreemde gedrag en kokende woede. Min of meer.
O, zegt Grandma zuchtend, we waren arm. Je kunt je niet voorstellen hoe arm. En we hadden honger, zegt ze, en wrijft over haar buik. We hadden niets te eten, geen stromend water, geen elektriciteit. En niet één meubelstuk.
Waar sliepen jullie dan?
We sliepen op de vieze vloer! Wij allemaal in één kamertje! In een oud flatgebouw met een smerige binnenplaats. In een hoek van de binnenplaats was een gat, het toilet voor alle huurders.
Mijn vader valt in: Maar na de oorlog werd het beter, zegt hij. Van de ene dag op de andere waren de straten vol met Britse en Amerikaanse soldaten. Ik vond hen aardig.
Waarom vond je hen aardig?
Ze gaven me snoep en schoenen.
Ze gaven hem ook de Engelse taal. Het eerste woord dat mijn vader van de GI’s leerde, was victory . Dat was het enige waarover ze praatten, zegt hij. Wictory .
Wauw, wat waren ze groot, voegt hij eraan toe. En sterk. Ik liep hen overal achterna, keek naar ze, bestudeerde ze. Op een dag volgde ik hen naar de plaats waar ze hun vrije tijd doorbrachten, een park in de bossen met twee graveltennisbanen.
Er stonden geen hekken omheen, zodat de bal steeds weg stuiterde. Mijn vader rende er dan achteraan en bracht hem terug naar de soldaten, als een puppy, tot ze hem ten slotte benoemden tot hun officieuze ballenjongen. Daarna benoemden ze hem tot hun officiële baanbeheerder.
Mijn vader zegt: Elke dag veegde en bevochtigde ik de banen en egaliseerde ze met een zware roller. Dat was pas zwaar werk. Ik schilderde de lijnen wit met kalkwater.
Hoeveel betaalden ze je?
Betalen? Niets! Maar ze gaven me een tennisracket. Een heel slechte. Een oud houten ding met stalen snaren. Maar ik was er dolblij mee. Ik heb uren met dat racket gespeeld, dan sloeg ik tennisballen tegen een stenen muur, alleen.
Waarom alleen?
Omdat niemand anders in Iran tenniste.
De enige sport waarbij mijn vader wel continu tegenstanders had, was boksen. Aanvankelijk werd zijn moed telkens tijdens straatgevechten op de proef gesteld. Daarna ging hij als tiener naar een sportschool waar hij de officiële bokstechnieken leerde. Een natuurtalent, zeiden de trainers over hem. Snel met zijn vuisten, lichtvoetig en bovendien haatte hij de wereld. Zijn woede, waar wij zo slecht mee overweg konden, was een voordeel in de boksring. Hij veroverde een plek in het Iraans olympisch team, in de lichtgewichtklasse, en in 1948 mocht hij naar de Spelen in Londen. Vier jaar later ging hij naar de Spelen in Helsinki. Beide keren met weinig resultaat.
Mijn vader Mike als een strijdlustige 18-jarige lichtgewicht in Teheran.
De scheidsrechters, kreunt hij. Die waren oneerlijk. Allemaal gesjoemel. De wereld had een vooroordeel tegen Iran.
Maar, voegt hij eraan toe, tennis wordt wel weer een keer een olympische sport en dan wint mijn zoon een gouden medaille. Dat zal alles weer goedmaken.
Ach, alleen maar een beetje extra druk boven op de druk van alledag.
Nadat hij iets van de wereld had gezien, nadat hij aan de Olympische Spelen had deelgenomen, kon mijn vader niet meer terug naar dat ene kamertje met die smerige vloer. En dus ontsnapte hij uit Iran. Hij vervalste zijn paspoort en boekte een vlucht onder een valse naam. Mijn vader vloog naar New York en verbleef twee weken op Ellis Island voor hij de bus nam naar Chicago. Daar gaf hij zijn Iraanse naam een Amerikaans tintje. Emmanuel werd Mike Agassi. Vervolgens stapte hij op de trein naar Chicago, waar familie van hem woonde. Overdag werkte hij als liftjongen in een van de grote hotels van de stad en ’s avonds bokste hij.
Zijn coach in Chicago was Tony Zale, de kampioen zonder vrees die vaak de Man van Staal werd genoemd. Zale genoot vooral bekendheid vanwege zijn aandeel in een episch gevecht, een bokswedstrijd over drie ronden tegen Rocky Graziano. Hij prees mijn vader, vertelde hem dat hij ontzettend veel ongepolijst talent had, maar smeekte hem tegelijk harder te slaan. Sla harder, schreeuwde Zale tegen mijn vader als hij de boksbal ranselde. Sla harder. Elke klap die je uitdeelt, moet uit je benen komen.
Met Zale in zijn hoek won mijn vader de Chicago Golden Gloves en verdiende toen een primetime gevecht in Madison Square Garden. Zijn grote doorbraak. Maar de avond van het gevecht was zijn tegenstander ziek. De promotors probeerden wanhopig een vervanger te vinden. En die vonden ze inderdaad, een veel betere bokser, een middengewicht. Mijn vader ging akkoord met het gevecht, maar vlak voor de bel van de eerste ronde werd hij bang. Hij rende naar het toilet, kroop door het raam erboven en nam de trein terug naar Chicago.
Stiekem Iran ontvluchten, stiekem de Garden ontvluchten – mijn vader is kampioen ontsnappen. Maar niemand kan aan hém ontsnappen.
Mijn vader zegt dat hij, toen hij nog bokste, altijd uit was op de beste stoot van zijn tegenstander. Dat vertelt hij me een keer op de tennisbaan: Als je weet dat je zojuist de beste slag van je tegenstander in ontvangst hebt genomen en vervolgens nog steeds rechtop staat, weet hij dat ook en zal hij totaal van slag zijn. Bij tennis, zegt hij, is dat net zo. Val de sterke kant van de tegenstander aan. Als de man een goed serveerder is, pak dan zijn service van hem af. Als hij op kracht speelt, moet je sterker zijn dan hij. Als hij een goede forehand heeft, trots is op zijn forehand, moet je op zijn forehand jagen, net zo lang tot hij zijn eigen forehand haat.
Mijn vader heeft een speciale naam voor deze contrastrategie. Hij noemt het: een pleister op de hersens van je tegenstander plakken. Hij stampt deze strategie, deze filosofie, er bij me in. Hij verandert me in een bokser met een tennisracket. Sterker nog, terwijl de meeste tennissers trots zijn op hun serve, verandert mijn vader me in een counterpuncher, een returner.
Af en toe heeft mijn vader ook last van heimwee. Hij mist dan vooral zijn oudste broer Isar. Op een dag, zweert hij, zal je oom Isar uit Iran ontsnappen, net als ik.
Maar eerst moet Isar zijn geld het land uit smokkelen. Iran valt uit elkaar, vertelt mijn vader. Er zit een revolutie aan te komen. De regering wankelt. Daarom houden ze iedereen in de gaten, zorgen ze ervoor dat niemand zijn bankrekening leeghaalt en vlucht. Daarom doet oom Isar het langzaam. Langzaam maar zeker koopt hij juwelen voor zijn geld en die verstopt hij in pakjes die hij naar ons in Vegas stuurt. Telkens als er een in bruin pakpapier verpakt pakje van oom Isar arriveert, lijkt het wel kerst. Dan zitten we op de grond in de woonkamer, knippen het touw door en scheuren het papier eraf. We gillen als we, verstopt onder een blik koekjes of in een vruchtencake, diamanten en smaragden en robijnen vinden. Oom Isars pakjes komen elke paar weken en ten slotte arriveert er een veel groter pakket. Oom Isar zelf. Op de drempel, met een glimlach.
Jij bent vast Andre.
Ja.
Ik ben je oom.
Hij steekt zijn hand uit en raakt mijn wang aan.
Uiterlijk is hij het evenbeeld van mijn vader, maar zijn persoonlijkheid is totaal anders. Mijn vader is fel en streng en zit boordevol woede. Oom Isar is zachtaardig en geduldig en grappig. Hij is ook een genie – in Iran was hij ingenieur – en dus helpt hij me elke avond met mijn huiswerk. Wat een opluchting na mijn vaders leersessies. Mijn vader leert je iets door het je één keer te vertellen en dan nog een keer. Daarna schreeuwt hij tegen je en noemt je een idioot omdat je het de eerste keer niet snapte. Oom Isar vertelt het je, glimlacht dan en wacht. Als je het niet begrijpt, is er niets aan de hand. Dan vertelt hij het je nog een keer, zachter. Hij heeft alle tijd van de wereld.
Ik kijk naar oom Isar als hij door de kamers en de hal van ons huis dwaalt. Ik loop hem achterna, zoals mijn vader de Britse en Amerikaanse soldaten achternaliep. Zodra ik wat vertrouwder met oom Isar ben geworden en hem beter heb leren kennen, vind ik het heerlijk om aan zijn schouders te hangen of aan zijn armen te zwaaien. Hij geniet ervan. Hij vindt ruwe spelletjes heerlijk en vindt het leuk als zijn neefjes en nichtjes met hem spelen. Elke avond verstop ik me achter de voordeur en spring tevoorschijn als oom Isar thuiskomt, omdat hij dan in de lach schiet. Zijn bulderende lach staat in scherp contrast met het geluid dat de draak produceert.
Op een dag gaat oom Isar boodschappen doen. Ik tel de minuten. Eindelijk gaat het hek open en klapt dan dicht. Dat betekent dat ik precies twaalf seconden heb tot oom Isar door de voordeur binnenkomt. Iedereen heeft altijd twaalf seconden nodig om van het hek tot de voordeur te lopen. Ik hurk, tel tot twaalf en spring tevoorschijn zodra de deur opengaat. Boe!
Maar het is oom Isar niet. Het is mijn vader. Geschrokken begint hij te gillen, stapt achteruit en haalt uit. Ook al zet hij bijna geen kracht, toch raakt zijn linkse mijn kaak zo hard dat ik val. Het ene moment was ik nog opgewonden en blij en het volgende lig ik op de grond.
Mijn vader staat boven me en roept: Wat is er verdomme met je aan de hand? Ga naar je kamer.
Ik ren naar mijn kamer en laat me op mijn bed vallen. Ik lig gewoon te trillen, ik weet niet hoe lang. Een uur? Drie? Uiteindelijk gaat de deur open en hoor ik mijn vader zeggen: Pak je racket. Ga naar de baan. Het is tijd de draak onder ogen te komen.
Ik sla een halfuur, met bonkend hoofd en tranende ogen.
Sla harder, zegt mijn vader. Verdomme, sla harder. Niet in dat verdomde net!
Ik draai me om en kijk mijn vader aan. De volgende bal van de draak sla ik zo hard ik kan, maar hoog over het hek. Ik neem niet de moeite net te doen alsof het per ongeluk ging. Mijn vader kijkt me aan. Hij zet een dreigende stap in mijn richting. Hij gaat me over het net slaan. Maar dan blijft hij staan, scheldt me uit en waarschuwt dat ik bij hem uit de buurt moet blijven.
Ik ren het huis in en zie dat mijn moeder op bed een boek ligt te lezen met de honden aan haar voeten. Ze is dol op dieren en ons huis lijkt de ark van Noach wel. Honden, vogels, katten, hagedissen en één schurftige rat die Lady Butt heet. Ik pak een van de honden en slinger hem de kamer door, negeer zijn beledigde gepiep en begraaf mijn gezicht in de armen van mijn moeder.
Waarom is Pops zo gemeen?
Wat is er gebeurd?
Ik vertel het haar.
Ze streelt mijn haar en zegt dat mijn vader niet beter weet. Pa heeft z’n eigen manier van doen. Een vreemde manier van doen. We moeten niet vergeten dat Pa het beste voor ons wil. Oké?
Ergens ben ik dankbaar voor mijn moeders eindeloze kalmte. Maar ergens, en dat vind ik helemaal niet leuk, voel ik me daar juist door verraden. Kalmte betekent soms overgave. Ze gaat er nooit tegenin. Ze vecht nooit terug. Ze plaatst zichzelf nooit tussen de kinderen en mijn vader. Ze zou hem moeten vertellen dat hij het wat rustiger aan moet doen, zich moet ontspannen, dat tennis niet alles is.
Maar zo is ze niet. Mijn vader is onvoorspelbaar, mijn moeder is onverstoorbaar. Elke ochtend gaat ze naar kantoor – ze werkt voor de staat Nevada – in haar praktische broekpak, en elke avond komt ze om zes uur thuis, bekaf. Ze kookt met het laatste restje energie dat ze nog heeft. Dan gaat ze liggen met haar beesten en een boek of, dat doet het liefst, een legpuzzel.
Slechts een heel enkele keer laat ze merken dat ze boos is. Maar dan is het ook echt raak. Zo maakte hij ooit een opmerking over dat het een puinhoop was in huis. Ze liep naar de kast, haalde er twee dozen muesli uit en zwaaide ermee boven haar hoofd, zodat alle muesli in het rond vloog. Ze gilde: Wil je een schoon huis?! Maak het dan zelf maar schoon! Even later was ze weer de kalmte zelf en ging ze verder met haar legpuzzel.
Ze is vooral gek op Norman Rockwell-puzzels. Verspreid over de keukentafel ligt er altijd wel een half afgemaakte afbeelding van een idyllisch gezinsleven op de keukentafel. Ik begrijp niet waarom mijn moeder legpuzzels zo leuk vindt. Al die gefragmenteerde wanorde, al die chaos, hoe kan ze dat nou ontspannend vinden? Volgens mij hebben mijn moeder en ik totaal tegengestelde karakters. En toch weet ik dat ik mijn zachte kant, mijn liefde en compassie, van haar heb.
Ik lig tegen haar aan terwijl ze mijn haar streelt. Ik denk dat er heel veel is dat ik niet van haar begrijp en dat lijkt allemaal te zijn ontstaan door de echtgenoot die ze heeft gekozen. Ik vraag hoe ze ooit aan mijn vader is blijven hangen. Ze laat een kort, vermoeid lachje horen.
Dat is lang geleden, zegt ze. In Chicago. Een vriend van een vriend zei tegen je vader: Je zou Betty Dudley moeten leren kennen, dat is precies jouw type. En andersom. Je vader belt dus een keer naar de Girls Club waar ik een gemeubileerde kamer huurde. We hadden een heel lang gesprek en je vader leek lief.
Lief?
Ik weet het, ik weet het. Maar het was echt zo. En dus maakte ik een afspraak met hem. De volgende dag kwam hij langs in een spiksplinternieuwe Volkswagen. Hij reed met me door de stad, we reden zomaar wat rond, en hij vertelde me zijn verhaal. Daarna stopten we om iets te eten en toen vertelde ik hem mijn verhaal.
Mijn moeder vertelde mijn vader dat ze was opgegroeid in Danville, Illinois, bijna 200 kilometer van Chicago; hetzelfde stadje waar Gene Hackman en Donald O’Connor en Dick Van Dyke ook zijn opgegroeid. Ze vertelde hem dat ze een tweeling was. Ze vertelde hem over haar vader, een eigenwijze leraar Engels, een ijveraar voor keurig Engels. Mijn vader, met zijn accent, zal wel geschrokken zijn. Maar de kans is groter dat hij het helemaal niet heeft gehoord. Ik kan me niet voorstellen dat mijn vader tijdens het eerste afspraakje met mijn moeder naar haar heeft kunnen luisteren. Hij zal te erg onder de indruk zijn geweest van haar vlammende kastanjebruine haar en helderblauwe ogen. Ik heb foto’s gezien. Mijn moeder was heel knap. Ik vraag me af of hij vooral haar haren mooi vond, omdat ze dezelfde kleur hadden als een gravelbaan. Of viel hij toch op haar lengte? Ze is een paar centimeter langer dan hij en ik kan me voorstellen dat hij dat een uitdaging vond.
Mijn moeder zegt dat het acht heerlijke weken duurde voordat mijn vader haar ervan overtuigde dat ze hun verhalen maar tot één verhaal moesten samensmeden. Ze liepen weg van haar eigenwijze vader en haar tweelingzus en het slaperige Danville, en gingen ervandoor. En ze reden maar door. Mijn vader reed mijn moeder naar Los Angeles en toen ze daar allebei geen baan konden vinden, reed hij haar dwars door de woestijn naar een nieuw gokstadje. Mijn moeder kreeg haar baan bij de overheid en mijn vader begon bij het Tropicana Hotel, waar hij tennisles gaf. Hij verdiende niet veel en daarom nam hij een tweede baan: ober in het Landmark Hotel. Daarna kreeg hij een baan als chef in het mgm Grand Casino, waar hij het zo druk had dat hij ophield met die andere twee banen.
Mijn ouders, Mike en Betty Agassi, pasgetrouwd in Chicago.
In de eerste tien jaar van hun huwelijk kregen mijn ouders drie kinderen. Daarna, in 1969, ging mijn moeder naar het ziekenhuis met ontzettende buikpijn. Haar baarmoeder moest eruit, zei de dokter. Maar na een tweede serie onderzoeken bleek dat ze zwanger was. Van mij. Ik ben geboren op 29 april 1970 in het Sunrise Hospital, op drie kilometer van de Strip. Mijn vader noemde me Andre Kirk Agassi, naar zijn bazen in het casino. Ik vraag mijn moeder waarom mijn vader me naar zijn bazen heeft vernoemd. Waren ze bevriend? Bewonderde hij hen? Was hij hen geld schuldig? Zij weet het niet. En het is geen vraag die je rechtstreeks aan mijn vader kunt stellen. Je kunt hem geen enkele rechtstreekse vraag stellen. En dus bewaar ik die vraag, bij al die andere dingen die ik niet weet over mijn ouders – permanent ontbrekende stukjes van de legpuzzel die ik ben.
Mijn vader werkt hard, draait nachtdiensten, maar tennis is zijn leven, daarvoor komt hij zijn bed uit. Overal in huis zie je de gebroken bewijzen van zijn obsessie. Behalve de achtertuin met de draak heb je mijn vaders laboratorium, ook wel de keuken genoemd. Mijn vaders bespanmachine en ander gereedschap nemen de halve keukentafel in beslag. (Mijn moeders nieuwste Norman Rockwell-puzzel neemt de andere helft in beslag – twee obsessies in één druk vertrek.) Op de bar in de keuken liggen stapels rackets waarvan verschillende doormidden zijn gezaagd, zodat mijn vader de binnenkant kan bestuderen. Hij wil alles weten over tennis, alles, en dat betekent dat hij alle losse delen uit elkaar haalt. Hij is altijd wel met een of andere tennisbenodigdheid aan het experimenteren. De laatste tijd gebruikt hij bijvoorbeeld tennisballen om de levensduur van onze schoenen te verlengen. Als het rubber begint te slijten, snijdt mijn vader een tennisbal doormidden en bevestigt een helft op iedere teen.
Ik zeg tegen Philly: Het is toch al erg genoeg dat we in een tennislaboratorium wonen, dan hoeven we toch niet ook nog eens tennisballen aan onze voeten te dragen?
Ik vraag me af waarom mijn vader van tennis houdt. Alweer iets wat ik hem niet rechtstreeks kan vragen. Toch blijft hij hints geven. Soms praat hij over de schoonheid van het spel, over de perfecte balans tussen kracht en strategie. Ondanks zijn niet-perfecte leven, of juist dankzij, streeft mijn vader perfectie na. Meetkunde en wiskunde komen zo dicht bij perfectie als een mens maar kan komen, zegt hij, en tennis gaat alleen maar over hoeken en maten. Als mijn vader in bed ligt, ziet hij een tennisbaan op het plafond. Hij zegt dat hij daar echt een tennisbaan ziet en op die plafond-tennisbaan speelt hij talloze denkbeeldige matches. Het is verbazingwekkend dat hij nog energie overheeft als hij naar zijn werk gaat.
In het casino moet mijn vader de mensen die een show willen zien naar hun stoel brengen. Deze kant op, meneer Johnson. Fijn u weer te zien, mevrouw Jones. Het mgm betaalt hem weinig en zijn salaris wordt aangevuld met fooien. We leven van de fooien, zodat we nooit weten hoeveel geld er is. Soms puilen zijn zakken uit van het muntgeld, maar soms zijn ze bijna leeg. Maar alles wat hij uit zijn zak haalt, wordt zorgvuldig geteld en opgestapeld en daarna in de kluis gelegd. Het is zenuwslopend dat je nooit weet hoeveel Pops in de safe kan stoppen.
Mijn vader is dol op geld en maakt daar geen geheim van. Hij zegt dat je met tennis veel geld kunt verdienen. Vooral ook daarom houdt hij van tennis. Tennis is in zijn ogen de kortste weg naar de American Dream. Hij neemt me mee naar het Alan King Tennis Classic en we kijken naar een knappe vrouw, die verkleed als Cleopatra door vier halfnaakte mannen in toga’s naar het centercourt wordt gedragen. Ze wordt gevolgd door een man, die gekleed is als Caesar en een kruiwagen met zilveren dollars voor zich uit duwt. De eerste prijs voor de winnaar van het toernooi. Mijn vader staart met een dronken blik naar die zilveren waas die schittert in de zon van Las Vegas. Dat wil hij hebben. Hij wil dat ik het heb.
Niet lang na die profetische dag regelt hij een baantje voor me als ballenjongen op het Alan King-toernooi. Ik ben dan bijna negen. Ik ben helemaal niet geïnteresseerd in zilveren dollars, maar wel in de mini-Cleopatra van mijn leeftijd. Ze heet Wendi. Ze is ballenmeisje. Ze is een sprookje in haar blauwe pakje. Ik hou onmiddellijk van haar, zielsveel. Ik lig ’snachts wakker, zie haar beeltenis op het plafond.
Tijdens de matches, als Wendi en ik naast elkaar langs het net rennen, glimlach ik naar haar, probeer een glimlachje terug te krijgen. Tussen de matches door koop ik cola voor haar, ga bij haar zitten en probeer haar te imponeren met mijn kennis van het tennis.
Het Alan King-toernooi trekt belangrijke spelers aan en mijn vader haalt de meesten over om een paar ballen met me te slaan. Sommigen doen daar gemakkelijker over dan anderen. Connors kan geen nee zeggen, omdat mijn vader zijn bespanner is. Ilie Naˇstase probeert nee te zeggen, maar mijn vader doet net alsof hij doof is. Naˇstase heeft Wimbledon en Roland Garros gewonnen, is nummer één van de wereld, en is overal liever dan daar, maar hij ontdekt al snel dat het bijna onmogelijk is mijn vader iets te weigeren. De man is meedogenloos.
Terwijl Naˇstase en ik tennissen, kijkt Wendi toe vanaf de netpaal. Ik ben zenuwachtig, Naˇstase is zichtbaar verveeld, tot hij Wendi ziet.
Hé, zegt hij. Is dat je vriendinnetje, Snoopy? Is dat knappe snoetje daar je liefje?
Ik blijf staan. Ik kijk naar Naˇstase. Ik wil die grote stomme Roemeen op zijn neus slaan, ook al is hij ruim een meter langer dan ik en zeker zeventig kilo zwaarder. Het is al verschrikkelijk dat hij me Snoopy noemt en bovendien praat hij ontzettend respectloos over Wendi. Er zijn meer mensen bij gekomen. Naˇstase begint het publiek te bespelen, noemt me steeds weer Snoopy en plaagt me met Wendi. En ik dacht nog wel dat mijn vader meedogenloos was.
Ik wilde dat ik het lef had om te zeggen: Meneer Naˇstase, u brengt me in verlegenheid, hou op alstublieft. Maar het enige wat ik kan doen is harder slaan. Sla harder. Dan maakt Naˇstase weer een gevatte opmerking over Wendi en dan kan ik er niet meer tegen. Ik laat mijn racket vallen en loop de baan af. Up yours , Naˇstase.
Mijn vader staat met open mond te kijken. Hij is niet boos, schaamt zich niet – hij kent helemaal geen schaamte, hij herkent zijn eigen genen als hij die in actie ziet. Volgens mij heb ik hem nooit trotser zien kijken.
Behalve een enkele exhibitie met een hooggeplaatste speler, zijn mijn publieke matches vooral sjoemelpartijtjes. Ik ben er heel goed in domkoppen in de luren te leggen. Ten eerste zoek ik een goed zichtbare baan uit en begin in mijn eentje te spelen waarbij ik de bal in het wilde weg over de baan sla. Ten tweede, als er een eigenwijze tiener of een dronken gast langskomt, vraag ik of ze tegen me willen spelen. Ten derde laat ik hen van me winnen, dik. Ten vierde vraag ik hen met mijn zieligste stemmetje of ze voor een dollar willen spelen. Of voor vijf. En voordat ze weten wat ze overkomt, serveer ik voor matchpoint en twintig dollar, voldoende om een maand lang cola voor Wendi te kopen.
Dat heeft Philly me geleerd. Hij geeft tennisles en bedriegt zijn leerlingen, speelt tegen ze voor de prijs van een les en daarna dubbel of niets. Maar jij, Andre, zegt hij, kunt met jouw lengte en jouw jeugdige leeftijd geld als water verdienen. Hij helpt me de gang van zaken verder uit te werken en te oefenen. Af en toe denk ik dat ik alleen maar dénk dat ik sjoemel, en dat mensen juist graag geld uitgeven voor de show. Later kunnen ze dan opscheppen tegen hun vrienden dat ze een tennisfreak van negen hebben gezien die nooit een bal fout slaat.
Ik vertel mijn vader niets over mijn bijverdienste. Niet dat hij het verkeerd zou vinden. Hij houdt wel van een goede zwendel. Maar ik wil zo min mogelijk met hem over tennis praten. Dan loopt mijn vader tegen zijn eigen zwendel aan, op Cambridge. Als we binnenkomen, wijst mijn vader naar een man die in gesprek is met meneer Fong.
Dat is Jim Brown, fluistert mijn vader. De beste American footballspeler aller tijden.
De man is een enorme brok spieren met tennisschoenen aan. Ik heb hem al eerder op Cambridge gezien. Als hij niet voor geld aan het tennissen is, speelt hij backgammon of is hij aan het dobbelen – ook voor geld. Net als mijn vader praat meneer Brown vaak over geld. Nu klaagt hij tegen meneer Fong over een partij om geld die niet is doorgegaan. Hij zou tegen een vent spelen en die vent is niet komen opdagen. Meneer Brown reageert zijn frustratie af op meneer Fong.
Ik ben hier gekomen om te spelen, zegt meneer Brown, en ik wil spelen.
Mijn vader stapt erop af.
Wilt u spelen?
Ja.
Mijn zoon Andre zal tegen u spelen.
Meneer Brown kijkt naar mij en dan naar mijn vader.
Ik speel niet tegen een jochie van acht!
Negen.
Negen? O, dat had ik niet door.
Meneer Brown lacht. Een paar mannen vlakbij lachen ook.
Ik zie wel dat meneer Brown mijn vader niet serieus neemt. Grote vergissing. Net als die vrachtwagenchauffeur die op straat lag. Ik doe mijn ogen dicht en zie hoe de regen op zijn gezicht klettert.
Kijk, zegt meneer Brown, ik speel niet voor de lol, oké? Ik speel om géld.
Mijn zoon zal om geld tegen u spelen.
Ik voel een zweetdruppel onder mijn oksel.
O ja? Om hoeveel?
Mijn vader lacht en zegt: Ik wed met u om mijn verdomde huis.
Ik heb uw huis niet nodig, zegt meneer Brown. Ik heb al een huis. Laten we zeggen tienduizend.
Akkoord, zegt mijn vader.
Ik loop naar de baan.
Rustig aan, zegt meneer Brown. Ik wil wel vooraf wat geld zien.
Ik ga thuis wel even wat halen, zegt mijn vader. Ben zo terug.
Mijn vader rent weg. Ik zit in een stoel en zie hem in gedachten de kluis openen en er stapeltjes munten uit halen. Al die fooien die ik hem door de jaren heen heb zien tellen, al die avonden hard werken. Nu zet hij het in op mij. Ik krijg een drukkend gevoel op mijn borst. Ik ben trots natuurlijk, omdat mijn vader zoveel vertrouwen in me heeft. Maar ik ben vooral bang. Wat gaat er met me gebeuren, met mijn vader, met mijn moeder en mijn broer en zussen, om nog maar te zwijgen over Grandma en oom Isar, als ik verlies?
Ik heb al eerder onder soortgelijke druk gespeeld, toen mijn vader, zonder waarschuwing vooraf, een tegenstander uitkoos en me opdracht gaf hem te verslaan. Maar dat was altijd een ander kind, en er was nooit geld mee gemoeid. Meestal gebeurt dat ’smiddags. Dan maakt mijn vader me opeens wakker terwijl ik wat lig te dutten en schreeuwt: Pak je racket! Je moet iemand verslaan! Het komt niet bij hem op dat ik een dutje doe omdat ik uitgeput ben na een ochtend oefenen met de draak. Dan loop ik naar buiten, wrijf de slaap uit mijn ogen en zie een onbekend kind, een wonderkind uit Florida of Californië dat toevallig in de stad is. Ze zijn altijd ouder en groter dan ik. Zoals die knul die net naar Vegas was verhuisd. Hij had over me gehoord en belde bij ons aan. Hij had een witte Rossignol en een hoofd als een pompoen. Hij was zeker drie jaar ouder dan ik en hij grijnsde toen ik naar buiten kwam, omdat ik zo klein was. Zelfs nadat ik hem had verslagen, zelfs nadat ik die grijns van zijn gezicht had geveegd, heeft het me uren gekost om weer tot rust te komen en het gevoel kwijt te raken dat ik zojuist koorddansend de Hoover Dam was overgestoken.
Maar dit gedoe met meneer Brown is anders, en niet alleen omdat het spaargeld van ons gezin afhankelijk is van de uitslag. Meneer Brown heeft mijn vader onbeschoft behandeld en mijn vader kan hem niet op zijn bek geven. Daar heeft hij mij voor nodig. Deze match gaat dus om meer dan geld alleen. Die gaat om respect en mannelijkheid en familie-eer, tegen de beste American footballplayer aller tijden. Ik speel nog liever de finale van Wimbledon. Tegen Naˇstase. Met Wendi als ballenmeisje.
Ik realiseer me dat meneer Brown naar me kijkt. Hij staart naar me. Hij loopt naar me toe en stelt zich voor, geeft me een hand. Zijn hand is één grote bult eelt. Hij vraagt hoe lang ik al speel, hoeveel matches ik heb gewonnen, hoeveel ik er heb verloren.
Ik verlies nooit, zeg ik zacht.
Hij knijpt zijn ogen tot spleetjes.
Ik ben niet de enige die de druk voelt. Meneer Fong trekt meneer Brown terzijde en zegt: Doe dit niet, Jim.
Die vent vraagt erom, fluistert meneer Brown. Stomkop met zijn geld.
Je begrijpt het niet, zegt meneer Fong. Je gaat verliezen, Jim.
Waar heb je het verdomme over? Het is maar een jochie.
Maar niet zomaar een jochie.
Je bent gek.
Luister Jim, ik vind het fijn dat je hier komt. Je bent een vriend en het is goed voor mijn zaken als je op mijn club komt. Maar als je tienduizend dollar verliest, dan baal je en kom je niet weer terug.
Meneer Brown draait zich om en neemt me van top tot teen op, alsof hij denkt dat hij iets heeft gemist. Dan komt hij terug en begint vragen op me af te vuren.
Hoeveel speel je?
Elke dag.
Nee, hoe lang speel je achter elkaar? Een uur? Een paar uur?
Ik begrijp wat hij aan het doen is. Hij wil weten hoe snel ik moe word. Hij probeert me in te schatten, zijn tactiek te bepalen.
Mijn vader is terug. Hij zwaait met een handvol honderdjes. Maar meneer Brown heeft zich bedacht.
Dit gaan we doen, zegt meneer Brown tegen mijn vader. We spelen twee sets en daarna bepalen we de inzet voor de derde set.
Goed hoor.
We spelen op baan drie, net achter de deur. Daar heeft zich een groep mensen verzameld en ze schreeuwen hun kelen schor als ik de eerste set win, 6-3. Meneer Brown schudt zijn hoofd. Hij praat in zichzelf. Hij slaat met zijn racket op de grond. Hij is niet blij. Nou ja, ik ook niet. Ik denk niet alleen, wat op zich al een schending is van een van de belangrijkste regels van mijn vader, mijn gedachten tollen ook in het rond. Ik heb het gevoel dat ik elk moment moet stoppen om over te geven.
Toch win ik de tweede set, 6-3.
Nu is meneer Brown woedend. Hij laat zich op een knie vallen en trekt zijn veters strak.
Mijn vader loopt naar hem toe.
En? Tienduizend?
Nah, zegt meneer Brown, zullen we het op vijfhonderd houden?
Goed hoor, wat jij wilt.
Mijn lichaam ontspant. Mijn gedachten komen tot rust. Ik kan wel dansen, omdat ik nu niet om tienduizend dollar hoef te spelen. Ik ga vrijuit slaan, zonder dat ik me zorgen hoef te maken om de gevolgen.
Maar meneer Brown speelt een minder ontspannen game. Hij slaat opeens hard, dropshots, lobs, in de hoeken, probeert slice en sidespin en allerlei andere trucjes. Hij probeert me ook te laten lopen, vooruit en achteruit, probeert me uit te putten. Maar ik voel me zo opgelucht omdat ik niet om de volledige inhoud van mijn vaders kluis speel, dat niemand me nu kan uitputten, en ik sla bijna geen bal fout. Ik versla meneer Brown met 6-2.
Het zweet stroomt over zijn gezicht, hij haalt een rol bankbiljetten uit zijn zak en telt vijf briefjes van honderd uit. Hij geeft ze aan mijn vader en zegt dan tegen mij: Geweldige game, knul.
Hij geeft me een hand. Zijn eelt voelt ruwer, dankzij mij.
Hij vraagt wat mijn doel is, mijn droom. Ik begin te antwoorden, maar mijn vader valt me in de rede.
Hij wordt de nummer één van de wereld.
Daar durf ik om te wedden, zegt meneer Brown.
Niet lang nadat ik meneer Brown heb verslagen, speel ik bij Caesar een oefenmatch tegen mijn vader. Ik sta voor met 5-2 en serveer voor de match. Ik heb mijn vader nog nooit verslagen en hij kijkt alsof hij op het punt staat meer te verliezen dan tienduizend dollar.
Opeens stapt hij van de baan af. Pak je spullen, zegt hij. We gaan.
Hij speelt niet verder. Hij gaat er nog liever vandoor dan dat hij van zijn zoon verliest. Ergens diep vanbinnen weet ik dat dit de laatste keer is dat hij met mij heeft gespeeld.
Ik pak mijn tas, rits de hoes van mijn racket dicht en voel me veel en veel beter dan nadat ik meneer Brown had verslagen. Dit is de mooiste zege van mijn leven, en deze zal moeilijk te overtreffen zijn. Deze zege is me meer waard dan een kruiwagen vol zilveren dollars – met de juwelen van oom Isar erbij – omdat deze zege er uiteindelijk voor heeft gezorgd dat mijn vader bij me wegloopt.