hoofdstuk 1
Ik ben zeven jaar oud en praat tegen mezelf, omdat ik bang ben en omdat ik de enige ben die naar mij luistert. Ik fluister: Hou ermee op, Andre, geef het maar op. Leg je racket neer en loop van de baan af, nu meteen. Loop het huis in en neem wat lekkers. Ga met Rita, Philly of Tami spelen. Ga bij mama zitten die aan het breien is of een legpuzzel maakt. Klinkt dat niet fijn? Zou dat niet heerlijk zijn, Andre? Er gewoon mee ophouden? Nooit meer tennissen?
Maar ik kan het niet. Niet alleen omdat mijn vader me met mijn racket door het hele huis achterna zou zitten, maar iets in mijn binnenste, een onzichtbare spier, laat dat niet toe. Ik haat tennis, ik haat het hartgrondig, maar toch blijf ik spelen, de hele ochtend, de hele middag, omdat ik niet anders kan. Hoe graag ik er ook mee wil stoppen, ik doe het niet. Ik smeek mezelf te stoppen en blijf spelen, en deze kloof, deze tegenstelling tussen wat ik wil doen en wat ik doe, voelt alsof mijn hele leven erom draait.
Op dit moment is mijn haat tegen tennis gericht op de draak, een ballenmachine die door mijn fanatieke vader is ontworpen. Het ding is pikzwart, heeft grote rubberbanden en op het onderstel is met witte blokletters het woord prince geschilderd. Hij lijkt op alle andere ballenmachines in het land, maar in feite is het een levend, ademend wezen dat rechtstreeks uit mijn stripboeken afkomstig is. De draak heeft hersens, een slechte inborst en een griezelige stem. Met walgelijke, dierlijke geluiden zuigt de draak een nieuwe bal in zijn maag. Als de druk in zijn keel toeneemt, gromt hij. Als de bal langzaam naar zijn bek kruipt, krijst hij. Heel even klinkt de draak bijna grappig, net als de machine die Caspar Slok opslokt in de film Sjakie en de chocoladefabriek . Maar als de draak zich op mij richt en met 180 kilometer per uur een bal op me afvuurt, slaakt hij een bloeddorstige kreet. Elke keer weer krimp ik ineen.
Mijn vader heeft de draak met opzet angstaanjagend gemaakt. Hij heeft hem een extra lange hals van aluminiumbuis gegeven en een smal aluminium hoofd, dat elke keer dat de draak vuurt, achteroverklapt als een zweep. Hij heeft de draak ook op een één meter hoog onderstel gezet en het geheel vlak tegen het net geschoven, zodat de draak boven me uittorent. Ik ben klein voor mijn leeftijd. (Ik lijk kleiner doordat ik steeds in elkaar krimp en doordat mijn vader eens per maand mijn haar als een playmobilmannetje knipt.) Maar als ik voor de draak sta, zie ik er wel heel klein uit. Voel ik me ook heel klein. Hulpeloos.
Mijn vader wil dat de draak boven me uittorent. Niet alleen zodat de draak mijn aandacht opeist en dat ik hem respecteer. Hij wil dat de ballen die uit de bek van de draak schieten voor mijn voeten vallen alsof ze uit een vliegtuig vallen. Door de baan die de ballen afleggen is het bijna onmogelijk ze op een normale manier te retourneren: ik moet elke bal raken zodra hij opveert, anders stuitert hij over me heen. Maar zelfs dat vindt mijn vader niet genoeg. Raak hem eerder, gilt hij. Raak hem éérder.
Mijn vader zegt alles twee keer, soms drie keer en soms tien keer. Harder, zegt hij, harder. Maar wat heeft dat voor zin? Hoe hard ik een bal ook sla, hoe vroeg ik hem ook raak, de bal komt terug. Elke bal die ik over het net sla, voegt zich bij de duizenden waarmee de baan bezaaid ligt. Niet honderden. Duizenden. Ze rollen in onophoudelijke golven naar me toe, een pluizige gele zee. Ik heb geen ruimte om een stap naar voren of opzij te doen, me om te draaien. Ik kan me niet bewegen zonder op een bal te stappen. En toch kan ik niet op een bal stappen, want dat zou mijn vader niet kunnen verdragen. Als je op een van mijn vaders tennisballen stapt, begint hij te jammeren alsof je op zijn oogbal bent gaan staan.
Elke derde bal van de draak raakt een bal die al op de grond ligt, waardoor hij een gek zijwaarts sprongetje maakt. Ik reageer op het laatste moment, onderschep de bal vroeg en sla hem netjes over het net. Ik weet dat dit geen gewone reflex is. Ik weet dat er maar weinig kinderen zijn die die bal hadden kunnen zien, laat staan slaan. Maar ik ben niet trots op mijn reflexen, en ik word er niet om geprezen. Dit is wat we doen. Elke rake slag wordt verwacht, elke misser is een ramp.
Mijn vader zegt dat wanneer ik elke dag 2.500 ballen sla, ik er elke week 17.500 sla en dat ik na een jaar bijna een miljoen ballen heb geslagen. Hij houdt van rekenen. Cijfers, zegt hij, liegen niet. Een kind dat elk jaar één miljoen ballen slaat, zal onverslaanbaar zijn.
Raak de bal eerder, roept mijn vader. Verdomme Andre, raak de bal éérder. Zorg dat je boven op de bal zit.
Nu zit hij boven op mij. Hij schreeuwt precies in mijn oor. Het is niet voldoende om te raken wat de draak op me afvuurt; mijn vader wil dat ik harder en sneller ben dan de draak. Hij wil dat ik de draak versla. Ik raak in paniek bij die gedachte. Ik zeg tegen mezelf: Je kunt de draak niet verslaan. Hoe kun je iets verslaan wat nooit stopt? Nu ik eraan denk, lijkt die draak veel op mijn vader. Behalve dan dat mijn vader erger is. De draak staat tenminste voor me, waar ik hem kan zien. Mijn vader staat achter me, altijd. Ik zie hem nooit, ik hoor hem alleen, dag en nacht, in mijn oor schreeuwen.
Meer topspin! Sla harder. Sla harder. Niet in het net! Verdomme Andre! Nóóit in het net!
Ik kan mijn vader niet kwader krijgen dan door een bal in het net te slaan. Hij heeft er de pest aan als ik de bal over de zijlijn sla, hij schreeuwt als ik de bal over de baselijn sla, maar als ik een bal in het net sla, begint hij te schuimbekken. Fouten maken is tot daar aan toe, maar het net is iets anders. Steeds maar weer zegt mijn vader: Het net is je grootste vijand.
Mijn vader heeft de vijand vijftien centimeter hoger opgehangen dan voorgeschreven, zodat het moeilijker is het net niet te raken. Als ik over mijn vaders hoge net kan slaan, zal ik er probleemloos overheen slaan als ik ooit op Wimbledon speel. Het maakt niet uit dat ik helemaal niet op Wimbledon wil spelen. Wat ik wil is niet relevant. Soms kijk ik samen met mijn vader naar Wimbledon op tv en we zijn allebei voor Björn Borg, omdat hij de beste is. Hij houdt nooit op, hij lijkt ontzettend veel op de draak. Maar ik wil Borg niet zijn. Ik bewonder zijn talent, zijn energie, zijn stijl, zijn vermogen om zich helemaal te geven tijdens het spel, maar mocht ik dergelijke kwaliteiten ooit zelf ontplooien, dan zou ik ze liever aan iets anders wijden dan aan Wimbledon. Aan iets wat ik zelf wil.
Sla harder, schreeuwt mijn vader. Sla harder. Nu backhands. Báckhands.
Mijn arm voelt alsof hij eraf valt. Ik wil vragen: Hoe lang nog, Pops? Maar ik vraag het niet. Ik doe wat me gezegd wordt. Ik sla zo hard ik kan en daarna nog iets harder. Eén keer ben ik zelf verbaasd over hoe hard ik sla, hoe zuiver. Hoewel ik tennis haat, hou ik ervan als ik de bal perfect sla. Dat is het enige leuke eraan. Als ik iets perfect doe, voel ik me voor even ontspannen en rustig.
Maar de draak reageert op perfectie door de volgende bal nog sneller af te vuren.
Korte achterzwaai, zegt mijn vader. Korte achter – ja zo! Veeg de bal.
Tijdens het avondeten wil mijn vader iets demonstreren. Leg je racket onder de bal, zegt hij, en veeg, veeg. Hij maakt een beweging als een schilder die zijn penseel zachtjes beweegt. Dit is misschien wel het enige wat ik mijn vader ooit zachtjes heb zien doen.
Werk aan je volleys, schreeuwt hij, of dat probeert hij althans. Mijn vader is een in Iran geboren Armeen en spreekt vijf talen, geen van alle goed, en zijn Engels heeft een sterk accent. Hij verwisselt de v’s en de w’s, dus het klinkt alsof hij schreeuwt: Verk aan je wolleys! Van al zijn instructies is dit zijn favoriet. Hij schreeuwt dit tot ik het in mijn dromen hoor. Verk aan je wolleys, verk aan je wolleys.
Ik heb intussen aan zoveel wolleys geverkt dat ik de baan niet meer kan zien. Geen enkel stukje groen cement is nog zichtbaar onder de gele ballen. Ik glij opzij, schuifelend als een oude man. Ten slotte moet zelfs mijn vader toegeven dat er te veel ballen liggen. Ze zijn contraproductief. Als ik niet kan lopen, halen we mijn dagelijkse quotum van 2.500 ballen niet. Hij haalt de blower tevoorschijn, dat gigantische apparaat waarmee de baan na een regenbui kan worden gedroogd. Omdat het op de plek waar wij wonen nooit regent – in Las Vegas, Nevada – gebruikt mijn vader de blower om de tennisballen bij elkaar te blazen. Net zoals de ballenmachine heeft hij ook een gewone blower veranderd in een duivels wezen. Een van mijn vroegste herinneringen is dat ik op vijfjarige leeftijd uit de speeltuin word gehaald en met mijn vader naar een laswerkplaats ga waar ik zie hoe hij deze waanzinnige, grasmaaierachtige machine bouwt, die honderden tennisballen tegelijk kan verplaatsen.
Nu kijk ik naar hoe hij de grasmaaier voor zich uit duwt en hoe de tennisballen bij hem vandaan stuiteren, en voel met die ballen mee. Als de draak en die blazer levende wezens zijn, dan zijn die ballen dat misschien ook wel. Misschien doen ze wel wat ik zou doen als dat kon – weglopen voor mijn toekomst.
Nadat mijn vader alle ballen in een hoek heeft geblazen, pakt hij een sneeuwschuiver, waarmee hij de ballen in een rij metalen afvalbakken schuift en ze aan de draak voert.
Hij draait zich om, ziet dat ik kijk. Waar kijk je verdomme naar? Doorgaan met slaan! Blijven slaan!
Mijn schouder doet pijn. Ik kan geen bal meer slaan.
Ik sla er weer drie.
Ik kan geen minuut langer doorgaan.
Ik sla er nog tien.
Ik krijg een idee. Per ongeluk expres sla ik een bal hoog over het hek. Ik krijg hem te pakken met de houten rand van het racket, zodat het klinkt als een misslag. Ik doe dat altijd als ik aan een pauze toe ben en ik bedenk dat ik best wel goed moet zijn als ik een bal expres verkeerd kan slaan.
Mijn vader hoort de bal op het hout komen en kijkt op. Hij ziet dat de bal de baan verlaat. Hij vloekt. Maar omdat hij de bal op het hout heeft horen slaan, weet hij dat het per ongeluk ging. Bovendien heb ik gelukkig het net niet geraakt. Hij zet de blazer af en stampt onze tuin uit, de woestijn in. Nu heb ik vierenhalve minuut om op adem te komen en naar de haviken te kijken, die loom boven mijn hoofd cirkelen.
Mijn vader schiet graag op haviken. Ons huis is bedekt met zijn slachtoffers, een even dikke laag dode vogels op het dak als de laag ballen op de tennisbaan. Mijn vader zegt dat hij de pest heeft aan haviken, omdat ze zich op muizen en andere weerloze woestijndiertjes storten. Hij kan de gedachte dat iets sterks op iets zwaks jaagt niet verdragen. (Dat geldt ook wanneer hij gaat vissen: alles wat hij vangt, krijgt een kusje op de kop en wordt teruggegooid.) Hij heeft er natuurlijk geen probleem mee mij als een prooi op te jagen en te zien dat ik aan zijn haak naar lucht hap. Dat dit een contradictie is, ziet hij niet. Contradicties kunnen hem niets schelen. Hij realiseert zich niet eens dat ik het meest weerloze wezen in deze van god verlaten woestijn ben. Ik vraag me trouwens af of hij, als hij zich dat wel zou realiseren, me anders zou behandelen.
Nu stampt hij terug de baan op, smijt de bal in de afvalbak en ziet mij naar de haviken kijken. Woedend vraagt hij: Wat ben je verdomme aan het doen? Stop met denken. Stop verdomme met denken!
Het net is de vijand, maar denken is een doodzonde. Volgens mijn vader is denken de bron van alle kwaad, omdat denken het tegenovergestelde is van doen. Wanneer mijn vader me betrapt als ik op de tennisbaan denk, dagdroom, reageert hij alsof hij me betrapt terwijl ik geld uit zijn portemonnee jat. Vaak denk ik erover hoe ik kan ophouden met denken. Ik vraag me af of mijn vader altijd tegen me schreeuwt dat ik moet ophouden met denken omdat hij weet dat ik van nature een denker ben. Of heeft hij door al zijn geschreeuw juist een denker van me gemaakt? Is al mijn denken over alles behalve tennis een daad van verzet?
Het zou me niet verbazen.
Ons huis is een overwoekerde hut uit de jaren zeventig, van wit stucwerk met afbrokkelende donkere randen op de hoeken en met tralies voor de ramen. Het dak, onder al die dode haviken, heeft houten dakspanen waarvan er veel loszitten of verdwenen zijn. Aan de deur hangt een koeienbel die telkens als er iemand binnenkomt of naar buiten gaat klingelt, net als de bel tijdens een bokswedstrijd.
Mijn vader heeft de hoge stenen muur rondom het huis in een heldere groene kleur geschilderd. Waarom? Omdat groen de kleur is van een tennisbaan. Bovendien vindt mijn vader het wel handig dat hij iemand zo de weg naar ons huis kan vertellen: Linksaf en na een paar honderd meter zie je een lichtgroene muur. Niet dat we ooit bezoek krijgen...
Ons huis is aan alle kanten omringd door de woestijn en door nog meer woestijn. Voor mij is woestijn een ander woord voor dood. De woestijn is bezaaid met doornstruiken, amarant en kronkelende ratelslangen, en heeft volgens mij geen enkele bestaansgrond behalve dan als plaats waar mensen hun rotzooi kunnen dumpen: matrassen, banden, andere mensen. Las Vegas – de casino’s, de hotels, de Strip – ligt verderop in de verte, een glinsterende illusie. Mijn vader rijdt elke dag op en neer naar die illusie. Hij is de baas van een van die casino’s. Het is een rit van twintig minuten, maar hij weigert er dichterbij in de buurt te gaan wonen. We zijn hier gaan wonen, in het midden van nergens, in het hart van niets, omdat mijn vader zich alleen hier een huis kon veroorloven met een tuin die groot genoeg was voor zijn ideale tennisbaan.
Dat is een andere vroege herinnering, dat we met mijn vader en de makelaar om Vegas heen rijden. Het zou grappig zijn geweest als het niet zo griezelig was. Bij elk nieuw huis sprong mijn vader al uit de auto voordat de makelaar de auto helemaal tot stilstand had gebracht. De makelaar, vlak achter mijn vader, leuterde dan wat over scholen, criminaliteitscijfers en rentepercentages, maar mijn vader luisterde nooit naar hem. Hij stormde het huis binnen met zijn blik naar voren gericht, via de woonkamer en de keuken, de achtertuin in waar hij zijn meetlint tevoorschijn haalde en de maten van een tennisbaan afmat: 10,97 x 23,77 m. Keer op keer riep hij dan: Past niet! Kom, we gaan! Waarna hij weer via de keuken en de woonkamer door de voordeur naar buiten stormde, terwijl de makelaar hem probeerde bij te houden.
We zagen een huis dat mijn oudere zus Tami dolgraag wilde. Ze smeekte mijn vader dat huis te kopen omdat het de vorm had van een T en haar naam met een T begint. Mijn vader had het bijna gekocht, waarschijnlijk omdat tennis ook met een T begint. Ik vond het een mooi huis. Mijn moeder ook. Maar de achtertuin was een paar centimeter te kort.
Past niet! Kom, we gaan!
Ten slotte vonden we dit huis met een achtertuin die zo groot was dat mijn vader hem niet eens hoefde op te meten. Hij stond alleen maar midden in de tuin, draaide langzaam om zijn as, keek, grijnsde, zag de toekomst.
Verkocht, zei hij zacht.
We hadden de laatste doos nog niet naar binnen gebracht toen mijn vader al bezig was met het aanleggen van zijn droomtennisbaan. Ik weet nog altijd niet hoe hij het voor elkaar heeft gekregen. Hij had nooit in de bouw gewerkt. Hij wist niets van beton, asfalt, drainage. Hij had er geen boek over gelezen en er geen deskundige bij gehaald. Hij had gewoon een beeld in zijn hoofd en begon dat beeld te realiseren. Net als bij zoveel dingen dwong hij de tennisbaan af door pure wilskracht en energie. Ik denk dat hij met mij hetzelfde heeft gedaan.
Hij had natuurlijk wel hulp nodig. Beton storten is een hele klus. Daarom reden we elke ochtend naar Sambo’s, een restaurantje op de Strip, waar we een paar oudgedienden die op de parkeerplaats rondhingen inhuurden. Mijn favoriet was Rudy met zijn blote borst en vele littekens. Hij keek me altijd met zo’n halve glimlach aan, alsof hij wist dat ik geen idee had wie of waar ik was. Rudy en zijn cluppie reden achter ons aan naar ons huis en daar vertelde mijn vader wat er van hen werd verwacht. Drie uur later reden mijn vader en ik dan naar McDonald’s, waar we enorme zakken Big Macs en friet kochten. Als we thuiskwamen, moest ik van mijn vader de koeienbel luiden om de mannen te laten weten dat het lunchtijd was. Ik vond het geweldig om Rudy te belonen. Hij at als een wolf en ik vond het geweldig om hem te zien eten. Ik hield van het idee van hard werken dat met lekkernijen werd beloond, behalve wanneer dat harde werken betekende tennisballen slaan.
De dagen met Rudy en de Big Macs vlogen voorbij. Opeens had mijn vader zijn tennisbaan in de achtertuin, oftewel mijn gevangenis. Ik had de dwangarbeiders die mijn cel hadden gebouwd mede gevoed. Ik had geholpen met het opmeten en het schilderen van de witte lijnen die me gevangen zouden houden. Waarom deed ik dat? Ik had geen keus. De reden voor alles wat ik doe.
Niemand heeft me ooit gevraagd of ik wel wilde tennissen, laat staan of ik er mijn leven aan wilde wijden. Mijn moeder bijvoorbeeld zegt dat ze dacht dat in de wieg was gelegd om dominee te worden. Maar ze zegt ook dat mijn vader, al lang voor mijn geboorte, had besloten dat ik professioneel tennisser zou worden. Ze voegt eraan toe dat ik toen ik één jaar was zelf aantoonde dat hij gelijk had. Ik keek naar een spelletje pingpong en bewoog daarbij alleen mijn ogen, nooit mijn hoofd. Mijn vader riep tegen mijn moeder: Kijk eens, zie je dat hij alleen zijn ogen beweegt? Een natuurtalent.
Ze vertelt me dat mijn vader, toen ik nog in de wieg lag, een mobile van tennisballen boven mijn hoofd hing en me aanmoedigde ertegenaan te slaan met een pingpongbat dat hij aan mijn hand had vastgeplakt. Toen ik drie was, gaf hij me een afgezaagd tennisracket en zei dat ik daarmee overal tegenaan mocht slaan. Ik specialiseerde me in zoutpotjes. Ik vond het leuk ze door ruiten heen te slaan. Ik sloeg aces op de hond. Mijn vader werd nooit boos. Hij werd overal boos om, maar nooit omdat ik met een tennisracket ergens keihard tegenaan sloeg.
Toen ik vier was, liet hij me spelen tegen alle grote namen uit het tennis die toevallig in de stad waren, te beginnen met Jimmy Connors. Mijn vader vertelde me dat Connors een van de beste spelers ooit was. Ik was meer onder de indruk van het feit dat Connors net zo’n kapsel had als ik. Toen we klaar waren met tennissen, zei Connors tegen mijn vader dat ik echt heel goed zou worden.
Dat weet ik al, zei mijn vader, geïrriteerd. Heel goed? Hij gaat de nummer één van de wereld worden!
Hij was niet op zoek naar bevestiging van Connors. Hij was op zoek naar iemand die me partij kon geven.
Altijd als Connors naar Vegas komt, bespant mijn vader zijn rackets. Mijn vader is een meesterbespanner. (Wie zou er immers anders spanning kunnen creëren en vasthouden?) Het is altijd hetzelfde liedje. ’s Ochtends geeft Connors mijn vader een doos rackets en acht uur later spreken mijn vader en ik met Connors af in een restaurant op de Strip. Mijn vader stuurt me naar binnen met de pas bespannen rackets. Ik vraag de manager of hij me naar het tafeltje van meneer Connors kan brengen. De manager stuurt me naar een ver hoekje van de eetzaal waar Connors met zijn gezelschap zit. Connors in het midden, met zijn rug tegen de muur. Ik steek zijn rackets naar hem uit, voorzichtig, zwijgend. Het gesprek aan het tafeltje verstomt en iedereen kijkt naar me. Connors neemt de rackets nonchalant van me aan en zet ze op een stoel. Even voel ik me belangrijk, alsof ik pas geslepen zwaarden afgeef aan een van de Drie Musketiers. Daarna kroelt Connors even door mijn haar en maakt een sarcastische opmerking over mij of mijn vader, waarop iedereen aan tafel begint te grinniken.
Hoe beter ik ga tennissen, hoe slechter ik het doe op school en dat vind ik verschrikkelijk. Ik hou van boeken, maar vind ze te moeilijk. Ik vind mijn docenten aardig, maar begrijp niet veel van wat ze zeggen. Het lijkt wel alsof ik helemaal niets opsteek, zoals andere kinderen. Ik heb een ijzersterk geheugen, maar vind het moeilijk me te concentreren. Alles moet me twee of drie keer worden uitgelegd. (Zou mijn vader daarom alles twee keer schreeuwen?) Bovendien weet ik dat mijn vader elk moment dat ik op school zit verafschuwt, omdat het ten koste gaat van mijn tijd op de baan. De pest hebben aan school en slecht zijn op school voelt als loyaal zijn aan Pops.
Soms, als mijn vader mij en mijn zussen en broer naar school rijdt, zegt hij glimlachend: Ik heb een goed voorstel. Ik breng jullie niet naar school, maar naar de Cambridge Racquet Club. Daar kunnen jullie de hele ochtend een balletje slaan. Wat vinden jullie daarvan?
We weten wat hij wil dat we zeggen. En dus zeggen we het. Hoera!
Maar niet tegen je moeder zeggen, hoor!
De Cambridge Racquet Club is een lang, laag gebouw oostelijk van de Strip, met tien hardcourtbanen en een geur van verval: stof, zweet, olie en iets zurigs, iets wat al te lang heeft gelegen, hoewel ik nooit precies weet wat het is. Mijn vader doet net alsof Cambridge een verlengstuk van ons huis is. Hij gaat bij meneer Fong, de eigenaar, staan en samen houden ze ons als haviken in de gaten om er zeker van te zijn dat we spelen en niet onze tijd verdoen met kletsen of lachen. Uiteindelijk fluit mijn vader één keer kort en fel, een geluid dat ik uit duizenden herken. Hij stopt zijn vingers in zijn mond, fluit één keer, en dat betekent: game, set, match, stop met slaan en stap in de auto, nu.
Mijn zussen en broer houden altijd eerder op dan ik. Rita, de oudste, Philly, mijn oudere broer, en Tami kunnen allemaal goed tennissen. We zijn in feite de Von Trapps van het tennis. Maar ik, de jongste, de baby, ben de beste. Dat zegt mijn vader tegen mij, tegen mijn zussen en broer en tegen meneer Fong. Andre is de favoriet. Vandaar dat mijn vader zijn aandacht vooral op mij richt. Ik ben de laatste hoop van de Agassi-clan. Soms vind ik die extra aandacht van mijn vader wel leuk, soms zou ik het liefst onzichtbaar zijn, omdat mijn vader heel angstaanjagend kan zijn. Hij doet de dingen zo vreemd, zo onbegrijpelijk, dat ik ervan ril. Soms propt hij bijvoorbeeld zijn duim en wijsvinger in een van zijn neusgaten en trekt er een bosje zwarte neusharen uit, waarbij de tranen in zijn ogen springen. Op die manier verzorgt hij zichzelf. Op diezelfde manier scheert hij zich zonder zeep of crème. Hij trekt gewoon een wegwerpmesje over zijn wangen en kaken, verwondt zijn huid en laat het bloed over zijn gezicht stromen tot het opdroogt.
Als hij gestrest of heel boos is, kijkt hij vaak omhoog en mompelt dan: Ik hou van je, Margaret. Ik vraag mijn moeder: Tegen wie heeft hij het? Wie is Margaret?
Mijn moeder zegt dat mijn vader, toen hij even oud was als ik, een keer op een vijver aan het schaatsen was. Hij zakte door het ijs, ging kopje-onder en heeft een hele tijd geen adem gehaald. Hij werd uit het water gehaald en gereanimeerd door ene Margaret. Hij had haar nog nooit gezien en heeft haar ook daarna nooit meer gezien. Maar telkens als hij aan haar denkt, praat hij met haar en bedankt hij haar met zijn liefste stem. Hij zegt dat hij haar op de meest onverwachte momenten ziet. Hij weet nooit wanneer het gaat gebeuren en weet zich er achteraf maar vaag iets van te herinneren.
Van nature is mijn vader gewelddadig en daarom altijd klaar voor de strijd. Hij is continu aan het schaduwboksen. Er ligt een bijlsteel in zijn auto. Hij zal nooit het huis uitgaan zonder wat zout en peper in zijn zak, voor het geval hij in een straatgevecht verzeild raakt en iemand moet verblinden. Maar de gevaarlijkste gevechten vecht hij uit met zichzelf. Hij heeft een chronische stijve nek en hij probeert zijn nekspieren continu te ontspannen door woedend met zijn hoofd te draaien en te rukken. Als dit niet helpt, schudt hij zichzelf als een hond en zwaait zijn hoofd heen en weer tot er een licht knakje in zijn nek te horen is. En als zelfs dat niet werkt, zoekt hij zijn heil bij de zware stootzak die buiten in een gordel hangt. Dan gaat hij op een stoel staan, tilt de zak eruit en steekt zijn nek erin. Daarna schopt hij de stoel weg en valt zo’n dertig centimeter naar beneden tot hij abrupt door de gordel wordt tegengehouden. De eerste keer dat ik hem dit zag doen, was ik binnen. Opeens zag ik dat mijn vader de stoel wegschopte en aan zijn nek hing, met zijn schoenen bijna een meter boven de grond. Ik wist zeker dat hij zelfmoord had gepleegd. Ik rende hysterisch naar hem toe.
Toen hij de panische blik in mijn ogen zag snauwde hij: Wat is er verdomme met je aan de hand? Maar zijn meeste strijd levert hij met anderen, op de meest overwachte momenten. Als hij slaapt bijvoorbeeld. Hij bokst in zijn dromen; dan haalt hij uit en stompt mijn soezerige moeder. Of in de auto. Er zijn niet veel dingen die hij leuker vindt dan in zijn groene Oldsmobile diesel rijden en meezingen met zijn cassettebandje van Laura Branigan. Maar als een andere automobilist hem inhaalt of hem snijdt of er bezwaar tegen heeft dat mijn vader hem snijdt, slaat hij op tilt.
Ik ben een keer samen met mijn vader op weg naar Cambridge wanneer hij ruzie krijgt met een andere weggebruiker. Mijn vader zet de auto stil, stapt uit en zegt dat de ander ook moet uitstappen. Omdat mijn vader met zijn bijlsteel staat te zwaaien, weigert de man. Mijn vader slaat met de bijlsteel tegen de koplampen en de achterlampen, zodat het glas overal ligt.
Een andere keer richt mijn vader voor me langs met zijn pistool op een andere chauffeur. Hij houdt het pistool vlak voor mijn neus. Ik kijk strak voor me uit. Ik blijf stokstijf zitten. Ik weet niet wat die andere chauffeur verkeerd heeft gedaan, alleen maar dat het het auto-equivalent is van de bal in het net slaan. Ik voel dat mijn vaders vinger stijf tegen de haan drukt. Dan hoor ik de andere chauffeur keihard wegscheuren, gevolgd door een geluid dat ik zelden hoor: de lach van mijn vader. Hij lacht zich ziek. Ik beloof mezelf dat ik dit nooit zal vergeten – mijn vader die lacht terwijl hij een pistool onder mijn neus houdt – ook al word ik honderd. Wanneer hij het pistool weer in het dashboardkastje stopt en de auto in de versnelling zet, kijkt hij me aan. Niet tegen je moeder zeggen, zegt hij.
Ik begrijp niet waarom hij dat zegt. Wat zou mijn moeder doen als we het haar zouden vertellen? Ze gaat nooit tegen hem in. Denkt mijn vader soms dat er voor alles een eerste keer is?
Op een van de zeldzame regendagen in Vegas halen mijn vader en ik mijn moeder op. Ik sta op de voorbank te dollen en te zingen. Mijn vader zwenkt naar de linkerrijbaan om af te slaan. Een vrachtwagenchauffeur toetert. Kennelijk is mijn vader vergeten richting aan te geven. Mijn vader steekt zijn vinger op. Zijn hand schiet zo snel omhoog dat hij me bijna raakt. De vrachtwagenchauffeur roept iets. Mijn vader begint te vloeken. De vrachtwagenchauffeur stopt, opent zijn portier. Mijn vader stopt, springt uit de auto.
Ik kruip naar de achterbank en kijk door de achterruit. Het is harder gaan regenen. Mijn vader loopt naar de vrachtwagenchauffeur. De man haalt uit. Mijn vader duikt weg, laat de slag afketsen tegen de bovenkant van zijn hoofd en haalt dan snel zelf uit met een razendsnelle combinatie die eindigt met een uppercut. De vracht-wagenchauffeur ligt op straat. Hij is dood, ik weet het zeker. En als hij niet dood is, zal hij gauw doodgaan, want hij ligt midden op straat en zometeen rijdt er iemand over hem heen. Mijn vader stapt weer in en we rijden weg. Ik blijf op de achterbank zitten, kijk door het achterraampje naar de vrachtwagenchauffeur. De regen valt op zijn roerloze gezicht. Ik draai me om en kijk naar mijn vader die voor zich uit zit te mompelen en met zijn vingers op het stuur tikt. Vlak voordat we mijn moeder ophalen kijkt hij naar zijn handen, balt en ontspant zijn vuisten om te controleren of er niets gebroken is. Dan draait hij zich naar me om, kijkt me strak aan, hoewel het net is alsof hij Margaret ziet. Enigszins teder zegt hij: Niet tegen je moeder zeggen.
Altijd als ik tegen mijn vader wil zeggen dat ik niet wil tennissen, denk ik aan dat soort momenten, en aan vele andere. Behalve dat ik van hem houd en hem tevreden wil stellen, wil ik hem niet van streek maken. Dat durf ik niet. Als mijn vader van streek is, gebeuren er nare dingen. Als hij zegt dat ik ga tennissen, als hij zegt dat ik nummer één van de wereld word, dan is dat mijn lot en kan ik alleen maar gehoorzamen. Ik raad Jimmy Connors en ieder ander aan hetzelfde te doen.
De weg naar de eerste plaats op de wereldranglijst loopt via de Hoover Dam. Als ik bijna acht ben, zegt mijn vader dat het de hoogste tijd is op te houden met de oefensessies tegen de draak in de achtertuin en een balletje slaan bij Cambridge en in plaats daarvan toernooien te gaan spelen tegen echte jongens in Nevada en Arizona en Californië. Elk weekend stapt het hele gezin in de auto en dan rijden we of naar het noorden via de US 95 richting Reno of naar het zuiden, door Henderson en over de Hoover Dam, door de woestijn naar Phoenix of Scottsdale of Tucson. De laatste plaats waar ik samen met mijn vader wil zijn, behalve op de tennisbaan, is in de auto. Maar het ligt allemaal vast: ik ben ertoe veroordeeld om mijn jeugd te verdelen tussen deze twee gevangenissen.
Ik win mijn eerste zeven toernooien in de categorie tot tien jaar. Mijn vader reageert daar niet op. Ik doe alleen maar wat er van me verwacht wordt. Tijdens de rit terug over de Hoover Dam staar ik naar het water dat zich achter die enorme muur heeft verzameld. Ik kijk naar de inscriptie aan de voet van de vlaggenmast: voor de mannen die dit desolate land vruchtbaar hebben gemaakt. Ik denk na over deze uitdrukking. Ik blijf de woorden herhalen. Dit desolate land. Is er een land dat desolater is dan ons huis in de woestijn? Ik denk aan de woede die zich in mijn vader heeft opgehoopt, net als het water van de Colorado River achter de Hoover Dam. Nog even en hij begeeft het. Het enige wat we dan kunnen doen, is naar een plek klauteren waar het veilig is. Voor mij betekent dat winnen. Altijd winnen.
We gaan naar San Diego. Morley Field. Ik speel tegen een jongen die Jeff Tarango heet en veel slechter speelt dan ik. Maar hij wint de eerste set, 6-4. Ik ben verbijsterd. Bang. Mijn vader zal me vermoorden. Ik zet alles op alles en win de tweede set met 6-0. Aan het begin van de derde set verstuikt Tarango zijn enkel. Ik sla dropshots, probeer hem te laten rennen. Maar hij doet alleen maar alsof. Zijn enkel is prima in orde. Hij sprint naar voren en smasht mijn dropshots keihard terug en slaat alleen maar winners.
Mijn vader schreeuwt vanaf de tribune: Geen dropshots meer! Geen dropshots meer!
Maar ik kan er niets aan doen. Ik heb een strategie en daar houd ik me aan.
Het loopt uit op een tiebreak. Het is best-of-nine . We maken om en om een punt, tot het 4-4 staat. Het is zover. Tiebreak. Eén punt voor de hele match. Ik heb nog nooit verloren en ik weet niet hoe mijn vader zal reageren als ik dat nu wel doe. Ik speel alsof mijn leven ervan afhangt; wat ook zo is. Tarango heeft waarschijnlijk net zo’n vader als ik, want hij speelt net als ik. Ik haal uit en sla een flitsende backhand crosscourt. Ik raak hem als een rally shot maar de bal komt groter en heter van mijn racket dan ik wilde. Het is een echte winner: een meter in, maar ver buiten bereik van Tarango. Ik schreeuw het uit van blijdschap. Tarango staat midden op het court, buigt zijn hoofd en het lijkt alsof hij huilt. Hij loopt langzaam naar het net.
Dan blijft hij staan. Opeens kijkt hij achterom, naar waar de bal terechtkwam. Hij glimlacht.
Uit, zegt hij.
Ik blijf staan.
De bal was uit! gilt Tarango.
Dit zijn de regels bij de junioren. De spelers fungeren zelf als lijnrechter. De spelers beslissen zelf of de bal in of uit was en je kunt niet appelleren. Tarango heeft besloten dat hij liever liegt dan verliest, en hij weet dat niemand er iets aan kan doen. Hij steekt zijn handen zegevierend omhoog.
Nu begin ik te huilen.
Het wordt een gekkenhuis op de tribunes, ouders discussiëren, schreeuwen, beginnen bijna met elkaar te vechten. Het is niet fair, het deugt niet, maar het is wel de realiteit. Tarango is de winnaar. Ik weiger hem een hand te geven. Ik ren weg naar Balboa Park. Als ik anderhalf uur later terugkom, uitgehuild, is mijn vader woedend. Niet omdat ik weggelopen ben, maar omdat ik tijdens de wedstrijd niet heb gedaan wat hij zei.
Waarom heb je niet naar me geluisterd? Waarom ben je dropshots blijven slaan?
Voor de verandering ben ik niet bang voor mijn vader. Hoe boos hij ook op me is, ik ben bozer. Ik ben woedend op Tarango, op God, op mezelf. Tarango heeft me weliswaar een loer gedraaid, maar ik had hem nooit de kans mogen geven me een loer te draaien. Ik had het puntenverschil groter moeten maken. Omdat ik dat niet heb gedaan, heb ik een verloren match op mijn naam staan – voor altijd. Daar kan niemand meer iets aan veranderen, nooit meer. Ik kan de gedachte niet verdragen, maar ik kan er niet onderuit: ik ben feilbaar. Beschadigd. Niet perfect. Miljoenen ballen tegen de draak geslagen, en waarvoor? Nadat mijn vader jarenlang tegen me tekeer is gegaan als ik een fout maakte, heeft één verliespartij ervoor gezorgd dat ik nu tegen mezelf tekeerga. Ik heb mijn vader geïnternaliseerd – zijn ongeduld, zijn perfectionisme, zijn woede – zodat zijn stem niet meer vóélt als mijn stem, maar mijn stem is gewórden. Mijn vader hoeft me niet langer te kwellen. Vanaf dit moment kan ik het wel alleen af.