hoofdstuk 29
Ik trek me terug uit de Australian Open van 2006 en vervolgens uit het hele gravelseizoen. Ik vind het verschrikkelijk, maar ik moet mezelf sparen voor Wimbledon 2006, dat mijn laatste zal worden. Dat beloof ik mezelf. Ik spaar mezelf voor Wimbledon! Ik had nooit gedacht dat ik ooit zoiets zou zeggen. Ik had nooit gedacht dat ik een degelijk, eerbiedig afscheid van Wimbledon zo belangrijk zou vinden.
Maar Wimbledon is gewijde grond voor me geworden. Hier heeft mijn vrouw geschitterd. Hier heb ik voor het eerst gedacht dat ik kon winnen en heb ik dat ook bewezen, aan mezelf en aan de wereld. Wimbledon is waar ik heb geleerd te buigen, te knielen, iets te doen wat ik niet wilde doen, iets te dragen wat ik niet wilde dragen, en dat heb overleefd. En hoe ik ook over tennis denk, dat spel is mijn thuis. Als jongen haatte ik mijn thuis en ben ik weggegaan, en had ik al snel heimwee. In de laatste uren van mijn carrière word ik gekweld door die herinnering.
Ik zeg tegen Darren dat dit Wimbledon mijn laatste zal zijn en dat de komende US Open mijn allerlaatste toernooi zal zijn. We maken het bekend als Wimbledon net is begonnen. Maar ik schrik van de manier waarop mijn collega’s me vanaf dat moment behandelen. Ze zien me niet langer als een rivaal, als een bedreiging. Ik ben gestopt. Ik doe er niet meer toe. Er is een muur neergelaten.
Verslaggevers vragen: Waarom nu? Waarom heb je besloten er nu mee op te houden? Ik zeg dat dit niet het geval is. Ik kán domweg niet meer spelen. Dit is de eindstreep waar ik naar op zoek was, de eindstreep met de meedogenloze aantrekkingskracht. Niet kunnen spelen versus niet willen spelen. Onbewust heb ik gewacht tot het moment waarop ik geen keuze meer had.
Bud Collins, de eerbiedwaardige tv-commentator, tennishistoricus en coauteur van Lavers autobiografie, vat mijn carrière samen door te zeggen dat ik me heb ontwikkeld van ‘punk tot paragon’. Ik schrik ervan. Naar mijn mening heeft Bud de waarheid opgeofferd op het altaar van de alliteratie. Ik ben nooit een punk geweest, net zomin als ik nu een lichtend voorbeeld ben.
Sportjournalisten schrijven ook over mijn transformatie, een woord dat me altijd weer steekt, want volgens mij klopt het niet. Transformatie is omzetting van het ene in het andere, maar ik ben begonnen als niets. Ik ben niet getransformeerd, maar gevormd. Toen ik begon te tennissen was het bij mij net als bij veel andere kinderen: ik wist niet wie ik was en kwam in opstand als volwassenen me vertelden wat ik moest doen. Die fout maken volwassenen volgens mij altijd met jongere mensen; ze behandelen hen als eindproducten terwijl ze in feite nog in ontwikkeling zijn. Het is hetzelfde als een wedstrijd beoordelen voordat die afgelopen is, maar ik weet dat dit niet slim is, doordat ik al te vaak heb gewonnen nadat ik dik achterstond en al te vaak tegenstanders heb gehad die zich na een enorme achterstand toch naar de zege hebben gevochten.
Wat de mensen nu zien is mijn eerste formatie, mijn eerste incarnatie. Ik heb mijn image niet veranderd, maar ontdekt. Ik ben niet van gedachten veranderd, maar heb mijn geest opengesteld. J.P. helpt me hiermee, helpt me het zelf te begrijpen. Hij zegt dat de mensen door mijn veranderde uiterlijk, kleding en kapsel denken dat ze weten wie ik ben. De mensen zien mijn zelfonderzoek als zelfexpressie. Hij zegt dat het een hele schok is, en misschien zelfs wel een teken aan de wand dat een man met zoveel vluchtige identiteiten de initialen A.K.A. heeft [ also known as , alias – vert.].
Aan het begin van die zomer van 2006 kan ik dat helaas nog niet uitleggen aan de verslaggevers, ondanks de hulp van J.P. en anderen. En zelfs als ik dat wel kon, is de perskamer in de All England Club daarvoor niet de juiste plaats.
Ik kan het ook niet uitleggen aan Stefanie, maar dat hoeft ook niet. Zij weet alles. In de dagen en uren voor Wimbledon kijkt ze me aan en geeft me een tikje op de wang. Ze praat met me over mijn carrière. Ze praat over haar carrière. Ze vertelt me over haar laatste Wimbledon. Zij wist niet dat het haar laatste zou worden. Ze zegt dat het beter is om het wel te weten, om er met die wetenschap aan te beginnen.
Met een halsketting om die Jaden voor me heeft gemaakt – de woorden Daddy Rocks in blokletters – speel ik in de eerste ronde tegen de Serviër Boris Pašanski. Als ik de baan opkom wordt er luid en langdurig geapplaudisseerd. Ik krijg er tranen van in mijn ogen en kan tijdens de eerste opslag niets zien. Ook al heb ik het gevoel dat ik in een harnas speel, met een rug die weigert zich te ontspannen, toch houd ik vol. Ik win.
In de tweede ronde versla ik de Italiaan Andreas Seppi in vier sets. Ik speel goed en zie mijn partij in de derde ronde, tegen Nadal, dan ook vol hoop tegemoet. Hij is een bruut, een freak, een natuurkracht; ik heb nog nooit zo’n sterke en soepele tennisser gezien. Maar door de misleidende emoties na een zege heb ik het gevoel dat ik hem wel aankan, dat ik een kans maak. Ik verlies de eerste set met 7-6, maar ik put hoop uit het feit dat ik er heel dicht bij was.
Dan vermorzelt hij me. De partij duurt zeventig minuten. Vijfenvijftig minuten heb ik nog een kans. Dan begin ik mijn rug te voelen. Als Nadal serveert kan ik niet stil blijven staan. Ik moet in beweging blijven, met mijn voeten stampen, mijn bloed laten stromen. Ik ben zo stijf, ik heb zoveel pijn, dat ik niet eens aan een return kan denken. Ik wil alleen maar gaan liggen.
Na de partij maken Wimbledonofficials – wat een ironie – een einde aan een traditie: ze interviewen Nadal en mij op de baan. Dat is nog nooit gebeurd. Ik zeg tegen Gil: Ik wíst dat ik er ooit voor kon zorgen dat Wimbledon een einde maakt aan een traditie.
Gil lacht niet. Hij lacht nooit tijdens een gevecht.
Het is bijna voorbij, zeg ik tegen hem.
Ik ga naar Washington DC en speel tegen een Italiaanse qualifier, Andrea Stoppini. Hij verslaat me alsof ik de qualifier ben en ik schaam me diep. Ik dacht dat ik wel een warming-up voor de US Open kon gebruiken, maar nu ben ik helemaal van slag. Ik zeg tegen de verslaggevers dat ik meer problemen heb met het einde dan ik dacht. Ik zeg dat ik dit het best zo kan uitleggen: Ik weet zeker dat velen van jullie jullie werk haten. Maar stel je nu eens voor dat dit verhaal over mij je laatste verhaal zou zijn. Na dit verhaal mag je nooit weer één letter schrijven, je leven lang niet. Hoe zou je je dan voelen?
Iedereen reist naar New York. Het hele team, Stefanie, de kinderen, mijn ouders, Perry, Gil, Darren en Philly. We overspoelen het Four Seasons en gaan met z’n allen naar Campagnola. De kinderen glimlachen om het applaus bij onze binnenkomst. Het applaus klinkt anders, vind ik. Het heeft een andere klank, een ondertoon. Dit is niet voor mij maar voor ons allemaal, omdat we samen iets speciaals afronden.
Frankie zet ons aan de hoektafel. Hij schenkt veel aandacht aan Stefanie en de kinderen. Ik zie dat hij Jaden al mijn favoriete gerechten brengt en dat Jaden ze ook lekker vindt. Ik zie ook dat Jaz het eten lekker vindt, hoewel zij erop staat dat de gerechten elkaar niet raken – een variant op haar bosbessenmuffinritueel. Ik kijk naar Stefanie als ze naar de kinderen kijkt, glimlachend, en realiseer me dat wij vieren zo verschillend zijn. Vier verschillende oppervlakken en toch een bij elkaar passende set. Helemaal. Op de avond voor mijn laatste toernooi geniet ik van het gevoel dat we allemaal zoeken, van het inzicht dat ons maar een paar keer in ons leven ten deel valt: dat onze levens verbonden zijn met elkaar, dat het begin van ons einde er in het begin in aanleg al was, en andersom.
In de eerste ronde speel ik tegen de Roemeen Andrej Pavel. Mijn rug begint halverwege de partij op te spelen, maar ondanks mijn stokstijve rug weet ik er toch een overwinning uit te slepen. Ik vraag Darren of hij wil regelen dat ik de volgende dag een cortisoninjectie krijg. Maar zelfs mét die injectie weet ik niet of ik mijn volgende partij wel kan spelen.
Ik kan in elk geval onmogelijk winnen. Niet van Marcos Baghdatis. Hij is de nummer acht van de wereld. Hij is een grote sterke knaap uit Cyprus en is halverwege een fantastisch jaar. Hij heeft de finale van de Australian Open bereikt en de halve finale van Wimbledon.
Toch versla ik hem op de een of andere manier. Na afloop kan ik maar net door de tunnel wankelen en in de kleedkamer komen voordat mijn rug het begeeft. Darren en Gil tillen me als een zak aardappelen op de massagetafel, terwijl Baghdatis’ mensen hem op de tafel ernaast tillen. Hij heeft geweldige kramp. Stefanie komt binnen en ze kust me. Gil duwt een van zijn drankjes door mijn strot. Iemand zegt dat de artsen eraan komen en zet de tv boven ons aan. Iedereen vertrekt, zodat alleen Baghdatis en ik achterblijven, allebei kronkelend en kreunend van de pijn.
De tv vertoont hoogtepunten van onze partij. SportsCenter. Vanuit mijn ooghoek zie ik iets bewegen. Ik draai mijn hoofd en zie dat Baghdatis zijn hand naar me uitsteekt. Zijn gezicht zegt: Dat zijn wij. Ik steek mijn hand uit, pak zijn hand, en zo blijven we liggen, hand in hand, en kijken naar de hoogtepunten van onze nobele strijd. We herbeleven de match en daarna denk ik terug aan mijn leven tot dusver.
We herbeleven de match en daarna denk ik terug aan mijn leven tot dusver.
Eindelijk zijn de artsen er. Het kost hen en de fysiotherapeuten een halfuur om Baghdatis en mij weer op de been te krijgen. Baghdatis verlaat de kleedkamer als eerste, steunend op zijn coach. Dan leiden Gil en Darren me naar de parkeerplaats, verleiden me tot nóg een paar stapjes met het vooruitzicht van een cheeseburger en een martini bij P.J. Clarke’s. Het is twee uur in de ochtend.
Jee, zegt Darren, als we de parkeerplaats op lopen. De auto staat daar helemaal, mate .
We kijken naar de eenzame auto midden op de lege parkeerplaats. Hij staat een paar honderd meter verderop. Ik zeg dat ik dat niet red.
Nee, natuurlijk niet, zegt hij. Wacht hier maar, dan rijd ik hem hier wel naartoe.
Hij rent weg.
Ik zeg tegen Gil dat ik niet rechtop kan staan. Ik moet gaan liggen terwijl we wachten. Hij zet mijn tennistas op het beton. Ik ga zitten en ga dan liggen met de tas als kussen in mijn rug.
Ik kijk op naar Gil. Ik zie alleen zijn glimlach en zijn schouders. Naast zijn schouders zie ik de sterren. Zoveel sterren. Ik kijk naar de lichtmasten die rond het stadion staan. Ze lijken op sterren die groter zijn, dichterbij.
Opeens horen we een knal. Een geluid alsof een gigantisch blik vol tennisballen wordt geopend. Eén lichtmast gaat uit. Dan nog een en nog een.
Ik sluit mijn ogen. Het is voorbij.
No. Hell no. Het zal nooit voorbij zijn.
De volgende ochtend strompel ik door de lobby van het Four Seasons als er een man uit de schaduw stapt. Hij pakt me bij de arm.
Stop ermee, zegt hij.
Wat?
Het is mijn vader, of een geest van mijn vader. Hij is asgrauw en ziet eruit alsof hij al weken niet heeft geslapen.
Pops? Waar heb je het over?
Stop ermee. Ga naar huis. Je bent klaar. Het is voorbij.
Hij zegt dat hij heeft gebeden dat ik zal stoppen. Hij zegt dat hij niet kan wachten tot ik ermee ophoud, zodat hij mijn lijden niet langer hoeft aan te zien. Dan hoeft hij niet langer doodsangsten uit te staan als hij naar een wedstrijd van mij kijkt. Dan hoeft hij niet langer tot twee uur ’s nachts op te blijven om naar een partij te kijken die aan de andere kant van de wereld wordt gespeeld, zodat hij een nieuw wonderkind kan scouten. Hij is ziek van dat ellendige gedoe. Het klinkt alsof hij... kan dat? Ja, ik zie het in zijn ogen. Ik ken die blik. Hij haat tennis.
Hij zegt: Doe dit jezelf niet langer aan! Na gisteravond hoef je niets meer te bewijzen. Ik kan het niet aan om je zo te zien. Dat doet te veel pijn.
Ik raak zijn schouder even aan en zeg: Het spijt me, Pops. Ik kan nu niet stoppen. Ik kan geen einde maken aan dit hele gedoe door te stoppen.
Een half uur voor de wedstrijd krijg ik een injectie met ontstekingsremmers, maar dat is niet hetzelfde als cortison. Minder effectief. Tijdens mijn partij in de derde ronde, tegen Benjamin Becker, kan ik amper blijven staan.
Ik kijk naar het scorebord. Ik schud mijn hoofd. Ik vraag mezelf steeds weer af: Hoe is het mogelijk dat mijn laatste tegenstander een vent is die B. Becker heet? Eerder dit jaar zei ik tegen Darren dat ik tijdens mijn laatste wedstrijd tegen iemand zou willen spelen die ik mag en voor wie ik respect heb, of anders tegen iemand die ik niet ken.
En dus krijg ik dat laatste.
Hij verslaat me in vier sets.
Ik voel dat het lint van de eindstreep tegen mijn borst knapt. Officials van de US Open vragen of ik voordat ik naar de kleedkamer ga iets tegen het publiek op de tribunes en de mensen thuis wil zeggen. Ik weet wat ik wil zeggen. Dat weet ik al jaren. Toch duurt het even tot ik mijn stem gevonden heb.
Het scorebord zegt dat ik vandaag heb verloren, maar wat het scorebord niet zegt is wat ik heb gewonnen. Jullie hebben me gesteund op de baan, maar ook in mijn leven. Jullie wilden dat ik succes had, soms zelfs in mijn slechtste momenten. Jullie hebben me gesteund toen ik mijn dromen najoeg, ik mocht op jullie schouders staan om te proberen mijn dromen te verwezenlijken, iets wat ik zonder jullie nooit had gekund. In deze eenentwintig jaar heb ik jullie gevonden, en de rest van mijn leven zal ik jullie en de herinnering aan jullie met me meedragen.
Dat is het mooiste compliment dat ik hun kan geven. Ik heb hen vergeleken met Gil.
Het is doodstil in de kleedkamer. In de loop der jaren heb ik gemerkt dat elke kleedkamer hetzelfde is als je hebt verloren. Je loopt naar binnen door de deur – die openklapt omdat je er te hard tegenaan hebt geduwd – en de andere jongens springen bij de tv vandaan waar ze hebben gezien dat je op je donder kreeg. Ze doen altijd net alsof ze niet hebben gekeken, alsof ze niet over jou hebben gepraat. Maar deze keer blijven ze bij de tv zitten. Niemand komt in beweging. Niemand doet net alsof. Iedereen komt naar me toe. Ze applaudisseren en fluiten, en iedereen doet mee, de fysiotherapeuten, de tape guys en James de bewaker.
Eén man houdt zich afzijdig, weigert te applaudisseren. Ik kan hem vanuit mijn ooghoeken zien. Hij leunt tegen een muur met een ondoorgrondelijke uitdrukking op zijn gezicht en zijn armen over elkaar geslagen.
Connors.
Hij is nu de coach van Roddick. Arme Andy.
Ik moet erom lachen. Ik heb alleen maar bewondering voor het feit dat Connors is wie hij is, dat hij nooit verandert. We zouden allemaal zo trouw aan onszelf moeten zijn, zo consistent.
Ik zeg tegen de andere spelers: Jullie zullen nog heel vaak applaus horen in je leven, fellas , maar geen enkel applaus zal evenveel betekenen als dit applaus, het applaus van collega’s. Ik hoop dat jullie dat aan het einde van je loopbaan allemaal zullen horen.
Bedankt allemaal. Vaarwel. En pas een beetje op elkaar.
Met Stefanie, Jaden en Jaz, najaar 2006.
Baghdatis feliciteert me na de tweede ronde van de US Open 2006.
Centre Court, Wimbledon, 2000.