hoofdstuk 8

Ik blijf op de Bollettieri Academy wonen en trainen, met Nick als mijn coach, hoewel hij meer als een klankbord aanvoelt. En, echt waar, als een vriend. Onze nukkige vrede is veranderd in een verrassend harmonieuze werkrelatie. Nick respecteert de manier waarop ik tegen hem ben ingegaan en ik respecteer hem omdat hij zich aan zijn woord houdt. We werken keihard aan het bereiken van ons gemeenschappelijke doel: het veroveren van de tenniswereld. Ik hoef niet veel van Nick; ik verwacht inspiratie van hem, geen informatie. Ondertussen verwacht hij van mij overwinningen die de krant halen, wat weer goed is voor zijn academie. Hij krijgt van mij geen salaris, maar we hebben de stilzwijgende afspraak dat als ik win, ik hem een deel van mijn inkomsten geef. Dat vindt hij meer dan voldoende.

In het vroege voorjaar van 1986 reis ik heel Florida door en speel een aantal satelliettoernooien. Kissimmee. Miami. Sarasota. Tampa. Na een jaar hard werken, waarin ik alleen maar met tennis bezig ben, speel ik goed en bereik ik het vijfde toernooi van de serie, de Masters. Ik kom in de finale, en ook al win ik niet, ik heb als finalist toch recht op een cheque van 1.100 dollar.

Deze keer wil ik het geld aanpakken. Heel graag zelfs. Philly en ik kunnen het geld bijzonder goed gebruiken. Maar ja, als ik die cheque aanpak ben ik professioneel tennisser, voor altijd, en is er geen weg meer terug.

Ik bel mijn vader in Vegas en vraag hem wat ik moet doen. Mijn vader zegt: Waar heb je het over? Aanpakken dat geld!

Maar als ik dat doe, is er geen weg meer terug. Dan ben ik prof.

Nou en?

Als ik deze cheque aanpak, Pops, heb ik geen keus meer.

Hij doet net alsof de verbinding slecht is. Je hebt je school niet afgemaakt. Je hebt geen enkel diploma. Je hebt sowieso geen keus! Wat zou je anders moeten doen, verdomme? Dokter worden?

Hij vertelt me niets nieuws, maar ik haat de manier waarop hij me dat duidelijk maakt.

Ik zeg tegen de toernooidirecteur dat ik het geld aanneem. Zodra ik dat heb gezegd, heb ik het gevoel alsof ik talloze mogelijkheden heb afgesloten. Niet dat ik weet welke mogelijkheden dat zijn, maar dat is het probleem juist, dat zal ik dus nooit weten. De man geeft me een cheque en als ik zijn kantoor uitloop, heb ik het gevoel dat ik aan het begin sta van een lange, lange weg, een weg die een donker, onheilspellend bos in leidt.

Het is 29 april 1986. Mijn zestiende verjaardag.

Die hele dag zeg ik ongelovig tegen mezelf: Nu ben je professioneel tennisser. Dat is wát je nu bent. Dat is wíé je nu bent. Maar hoe vaak ik het ook zeg, het blijft niet goed klinken.

Het enige echt positieve gevolg van mijn besluit prof te worden, is dat mijn vader Philly fulltime met me meestuurt. Hij moet me helpen met alle dingen die geregeld moeten worden als je prof bent, van het huren van een auto en het reserveren van een hotelkamer tot het bespannen van de rackets.

Je hebt hem nodig, zegt mijn vader. Maar we weten alle drie dat Philly en ik elkaar nodig hebben.

De dag nadat ik prof ben geworden, krijgt Philly een telefoontje van Nike. Ze willen me spreken over een sponsorcontract. Philly en ik spreken af met de man van Nike in Newport Beach, in een restaurant dat de Rusty Pelican heet. Zijn naam is Ian Hamilton.

Ik zeg meneer Hamilton tegen hem, maar hij zegt dat ik Ian tegen hem moet zeggen. Door zijn glimlach vertrouw ik hem meteen, maar Philly blijft voorzichtig.

Jongens, zegt Ian, ik denk dat Andre een bijzonder goede toekomst heeft.

Dank je wel.

Ik wil graag dat Nike deel gaat uitmaken van die toekomst, om daarin een partner te zijn.

Dank je wel.

Ik wil je graag een tweejarig contract aanbieden.

Dank je wel.

In die tijd zal Nike je complete uitrusting verzorgen en je 20.000 dollar betalen.

Voor die twee jaar?

Per jaar.

O.

Philly vraagt: Wat moet Andre doen in ruil voor dat geld?

Ian kijkt verbaasd. Tja, zegt hij, Andre moet doen wat Andre tot nu toe heeft gedaan, knul. Andre blijven. En spullen van Nike dragen.

Philly en ik kijken elkaar aan, twee jongens uit Vegas die nog altijd denken dat ze weten hoe ze moeten bluffen. Maar onze pokerface is allang verdwenen. Dat hebben we bij Sizzler achtergelaten. We kunnen gewoon niet geloven dat dit echt gebeurt en we kunnen ook niet net doen alsof het niet gebeurt. Eindelijk is Philly zo slim om te vragen of Ian ons even wil verontschuldigen. Omdat we zijn aanbod even onder vier ogen moeten bespreken.

We lopen snel naar de telefooncel achter de Rusty Pelican en bellen mijn vader.

Pops, fluister ik, Philly en ik zijn hier met een vent van Nike en hij biedt me 20.000 dollar. Wat moeten we doen?

Meer geld vragen.

Echt waar?

Meer geld! Meer geld!

Hij hangt op.

Philly en ik oefenen wat we gaan zeggen. Ik speel mezelf, hij speelt Ian. De mannen die naar het toilet gaan en ons passeren, denken dat we een grap uithalen. Ten slotte lopen we nonchalant terug naar ons tafeltje. Philly vertelt wat ons tegenbod is. Meer geld. Ian kijkt somber. Hij kijkt, echt waar, als mijn vader.

Oké, zegt Ian. Ik denk dat we daar wel uitkomen. Ik heb een budget van 25.000 dollar voor het tweede jaar. Deal?

We geven elkaar een hand. Dan verlaten we alle drie de Rusty Pelican. Philly en ik wachten tot Ian is weggereden en beginnen dan te springen en zingen: We’re in the Money.

Geloof jij dit?

Nee, zegt Philly. Echt, ik geloof er niets van.

Mag ik terugrijden naar L.A.?

Nee. Je handen trillen. Je rijdt zo nog de middenberm in en dat kunnen we nu niet hebben. Je bent twintigduizend dollar waard, bro.

En volgend jaar vijfentwintigduizend.

De hele terugreis praten we alleen maar over welk model coole, maar goedkope auto we zullen kopen. De belangrijkste eis aan die auto is dat hij een uitlaat heeft die geen zwarte uitlaatgassen uitspuugt. Naar Sizzler rijden in een auto die geen zwarte wolken uitbraakt, ja, dat zou pas het toppunt van luxe zijn.

Mijn eerste toernooi als prof is in Schenectady in de staat New York. Ik bereik de finale van het $100.000-toernooi en verlies daarin van Ramesh Krishnan, 6-2, 6-3. Maar dat vind ik niet erg. Krishnan is heel goed, veel beter dan zijn veertigste plaats op de wereldranglijst, en ik ben een onbekende teenager en sta in de finale van een behoorlijk belangrijk toernooi. Dat is heel bijzonder. Het is dus een pijnloze nederlaag. Ik ben alleen maar heel trots. En voel bovendien nog een sprankje hoop, want ik weet dat ik beter had kunnen spelen en ik weet dat Krishnan dat ook weet.

Daarna ga ik naar Stratton Mountain, Vermont, waar ik Tim Mayotte versla, nummer twaalf op de wereldranglijst. In de kwartfinale speel ik tegen John McEnroe en dat voelt alsof ik tegen John Lennon speel. Die man is een legende. Toen ik klein was keek ik al naar hem, bewonderde hem, hoewel ik vaak tegen hem was omdat zijn aartsrivaal, Borg, mijn idool was. Ik zou Mac dolgraag willen verslaan, maar dit is zijn eerste toernooi na een korte rustpauze. Hij is goed uitgerust, trappelt van ongeduld, en hij is nog steeds nummer één van de wereld. Vlak voordat we de baan op gaan, vraag ik me af waarom een speler die zo fantastisch kan spelen en al zoveel heeft bereikt, een rustpauze nodig heeft. Dat laat hij me zien. Hij demonstreert de voordelen van een rustpauze. Hij verslaat me dik, 6-3, 6-3. Maar tijdens deze nederlaag slaag ik erin één fantastische winner te slaan, een forehand return op Macs service die als een speer langs hem heen vliegt. Tijdens de persconferentie na de match zegt Mac tegen de journalisten: Ik heb tegen Becker, Connors en Lendl gespeeld, maar niemand heeft mijn service ooit zo hard geretourneerd.

Dit ene citaat, deze klinkende bevestiging van mijn spel door een speler met de status van Mac, zet me op de landelijke kaart. Kranten schrijven over mij. Fans schrijven me. Philly wordt opeens overladen met verzoeken om interviews. Hij giechelt telkens als hij weer zo’n verzoek afhandelt.

Leuk om populair te zijn, zegt hij.

Ondertussen blijft mijn ranking in de pas met mijn populariteit.

In de herfst van 1986 ben ik onderweg naar mijn eerste US Open en ik heb er zin in. Maar dan zie ik door het raampje van het vliegveld de skyline van New York. Mijn enthousiasme verdwijnt. Het is een schitterend gezicht, maar ook heel intimiderend voor een jongen die in de woestijn is opgegroeid. Zoveel mensen. Zoveel dromen. Zoveel meningen.

Van dichtbij, vanaf de begane grond, is New York veel minder intimiderend, eerder irritant. De opdringerige geuren, de oorverdovende geluiden – en de fooien! Ik ben opgegroeid in een gezin dat afhankelijk was van fooien, dus ik ben echt vóór fooien, maar in New York krijgt de fooi een totaal nieuwe dimensie. Het kost me alleen al honderd dollar om van het vliegveld naar mijn hotelkamer te komen! Tegen de tijd dat ik de taxichauffeur, de portier, de piccolo en de concierge heb getipt, ben ik blut.

Bovendien kom ik continu overal te laat. Steeds weer onderschat ik de tijd die het kost om in New York van punt A naar punt B te komen. Op een dag, kort voor het begin van het toernooi, kan ik om twee uur trainen. Ik verlaat mijn hotel naar ik meen al heel vroeg, zodat ik ruim op tijd bij de arena in Flushing Meadows kan zijn. Ik stap in een charterbus die voor het hotel staat en tegen de tijd dat we de drukke binnenstad door zijn en de snelweg naar Queens oprijden, ben ik al veel te laat. Een vrouw vertelt me dat mijn baan al aan iemand anders vergeven is.

Ik smeek haar me op een andere tijd in te roosteren.

Wie ben je?

Ik laat haar mijn introductie zien, glimlach flauwtjes.

Achter haar hangt een schoolbord, volgeschreven met de namen van spelers die ze met een sceptische blik bekijkt. Ik moet denken aan Mrs. G. Ze loopt met haar vinger van boven naar beneden de linkerkolom langs.

Oké, zegt ze. Om vier uur, baan acht.

Ik kijk naar de naam van de man met wie ik moet oefenen.

Sorry hoor, maar met hem kan ik niet oefenen. De kans is groot dat ik in de tweede ronde tegen hem moet spelen.

Ze kijkt weer naar het schoolbord, zuchtend, geïrriteerd, en ik vraag me af of Mrs. G misschien een zus heeft die ze lang geleden uit het oog heeft verloren. Gelukkig draag ik niet langer een wiegende hanenkam, want dan zou deze vrouw me zelfs nog dreigender vinden. Aan de andere kant kun je mijn huidige kapsel amper minder buitensporig noemen: het is een pluizig, piekerig, tweekleurig matje met zwarte haarwortels en scherpe punten.

Oké, zegt ze. Dan maar baan zeventien, om vijf uur. Maar die moet je wel met drie anderen delen. Ik zeg tegen Nick: Ik heb het gevoel dat ik verdrink in deze stad.

Nah , zegt hij. Niks aan de hand.

Vanuit de verte ziet alles er een stuk beter uit.

Maar ja, wat niet?

In de eerste ronde loot ik Jeremy Bates, uit Groot-Brittannië. We spelen op een afgelegen baan, ver van het publiek en de belangrijke wedstrijden. Ik ben opgewonden. Ik ben trots. Maar dan opeens ook weer doodsbang. Ik heb het gevoel alsof het de laatste zondag van het toernooi is. De vlinders in mijn buik vliegen in een strakke formatie af en aan.

Omdat het een Grand Slam is, is de energie van de match anders dan alles wat ik ooit heb meegemaakt. Jachtiger. Er wordt in een moordend tempo gespeeld, iets wat ik helemaal niet ken. Bovendien waait het en vliegen de punten me als kauwgumpapiertjes en stof om de oren. Ik snap niet wat er gebeurt. Dit vóélt niet eens als tennis. Bates is zeker geen betere speler dan ik, maar hij speelt wel beter omdat hij wist wat hij kon verwachten. Hij verslaat me in vier sets. Dan kijkt hij omhoog naar mijn box, waar Philly en Nick zitten. En drukt zijn vuist in de holte van zijn elleboog, het internationale gebaar voor Up yours – krijg de klere. Kennelijk hebben Bates en Nick een gezamenlijk verleden.

Ik ben teleurgesteld, schaam me een beetje. Maar ik weet ook dat ik nog niet klaar was voor mijn eerste US Open van New York. Ik zie de kloof tussen waar ik ben en waar ik moet komen, en ik heb er redelijk veel vertrouwen in dat ik die kloof kan dichten.

Je wordt heus wel beter, zegt Philly en slaat een arm om me heen. Het kost gewoon nog wat tijd.

Dank je wel. Dat weet ik.

En ik weet het echt. Maar dan begin ik te verliezen. Niet gewoon verliezen, maar heel erg verliezen. Slapjes. Ellendig. In Memphis word ik al in de eerste ronde uitgeschakeld. In Key Biscayne ook in de eerste ronde.

Philly, vraag ik, wat is er aan de hand? Ik begrijp er niets van. Ik voel me net een amateur. Ik weet het gewoon niet meer.

Het dieptepunt is in het Spectrum in Philadelphia.Dat is geen tennishal, maar een omgebouwde basketbalhal, en zelfs dat eigenlijk niet echt. Het is er somber, slecht verlicht. Er zijn twee tennisbanen, naast elkaar, en er vinden twee wedstrijden tegelijk plaats. Op hetzelfde moment dat ik een opslag retourneer, retourneert degene in de baan ernaast ook een opslag die uit gaat en moeten we oppassen dat onze ballen elkaar niet raken. Mijn concentratie is sowieso al niet best en al helemaal niet als ik ook nog moet proberen een frontale botsing te voorkomen. Ik weet nog niet hoe ik me voor dat soort dingen moet afsluiten. Na één set kan ik niet meer nadenken en hoor ik alleen mijn eigen hartslag nog.

Bovendien heb ik een zwakke tegenstander, wat voor mij een extra nadeel betekent. Ik speel altijd heel slecht tegen zwakkere tegenstanders. Dan zak ik af naar hun niveau.Ik weet niet hoe ik op mijn eigen niveau moet blijven spelen tegen een mindere tegenstander. Als ik een goede tegenstander heb, speel ik juist beter. Tegen zwakke spelers ga ik forceren. Dat is de tennisuitdrukking voor de dingen niet soepel laten verlopen. Forceren is een van de dodelijkste dingen die je bij het tennis kunt doen.

Philly en ik gaan terug naar Vegas, ontmoedigd. Een groter probleem is dat we platzak zijn. Ik heb al maanden geen cent verdiend en met alle reizen, hotels, huurauto’s en maaltijden in restaurants heb ik bijna al het geld van Nike erdoor gejaagd. Vanaf het vliegveld rijd ik meteen door naar Perry’s huis. We gaan meteen met wat frisdrank naar zijn kamer. Zodra zijn kamerdeur dicht is voel ik me veiliger, beter. Ik zie dat er nog meer voorplaten van Sports Illustrated aan de muren hangen.Ik kijk naar de gezichten van al die geweldige sportlieden en zeg tegen Perry dat ik altijd heb gedacht dat ik ook een geweldig sportman zou worden, of ik dat nou wilde of niet. Daar ging ik gewoon van uit. Dat was mijn leven en ook al had ik er niet zelf voor gekozen, troostte ik me wel met die zekerheid. Het lot had in elk geval structuur. Nu weet ik niet hoe mijn toekomst eruitziet. Ik ben goed in één ding, maar nu ziet het ernaaruit dat ik daar toch minder goed in ben dan ik dacht. Misschien gaat het bij mij net als bij Philly, is het al voorbij voordat het echt begonnen is. Als dat zo is, wat moeten Philly en ik dan in vredesnaam doen?

Ik zeg tegen Perry dat ik een normale jongen van zestien wil zijn, maar dat mijn leven steeds abnormaler wordt. Het is abnormaal dat ik tijdens de US Open word vernederd. Het is abnormaal dat ik me in het Spectrum zorgen moet maken om een frontale botsing met een reus van een Rus. Het is abnormaal dat mensen je in de kleedkamers uit de weg gaan.

Waarom gaan ze je uit de weg?

Omdat ik zestien ben en in de top honderd sta. Bovendien vinden mensen Nick niet aardig en word ik met hem geassocieerd. Ik heb geen vrienden, geen medestanders. Ik heb geen vriendinnetje.

Mijn nieuwste vlam, Jillian, die ook bij Perry op school zit, beantwoordt mijn telefoontjes niet. Ze wil een vriendje dat niet altijd onderweg is. Dat kan ik haar niet kwalijk nemen.

Perry zegt: Ik wist helemaal niet dat je al die problemen had.

Maar het is nog erger, weet je. Ik ben platzak.

Waar zijn die twintigduizend van Nike dan gebleven?

Reizen. Onkosten. Ik reis niet alleen, ook Philly en Nick zijn mee. Dat tikt aan. En als je niets wint, tikt het nog sneller aan. Dan zijn twintigduizend dollar heel snel op.

Kun je geen geld van je vader lenen?

Nee. Absoluut niet. Als hij me helpt staat daar altijd iets tegenover. En ik probeer me juist van hem los te maken.

Andre, het komt echt wel goed allemaal.

Ja hoor, tuurlijk.

Echt waar, het wordt echt veel beter. Voor je het weet, win je weer. Nog even en dan sta jij op de voorplaat van de Sports Illustrated.

Pff.

Echt! Zeker weten. En Jillian? Toe nou zeg! Zij stelt niets voor. Jij zult altijd problemen hebben met meisjes. Zo ben je nu eenmaal. Maar binnen de kortste keren zul je problemen hebben met meisjes als... Brooke Shields.

Brooke Shields? Hoe kom je daar nu bij?

Hij lacht.

Dat weet ik niet, ik las laatst iets over haar in Time . Ze is geslaagd voor Princeton. Ze is de mooiste vrouw van de wereld, ze is slim, ze is beroemd, en ooit zul je met haar uitgaan. Begrijp me niet verkeerd, misschien wordt je leven nooit normaal, maar al heel gauw zul je dat abnormale leuk gaan vinden.

Aangemoedigd door Perry ga ik naar Azië. Ik heb nog net genoeg geld voor de heen- en terugreis van Perry en mij. Ik doe mee aan de Japan Open, win een paar wedstrijden, maar verlies dan in de kwartfinale van Andrés Gómez. Daarna ga ik naar Seoul, waar ik de finale bereik. Ik verlies, maar mijn deel van het prijzengeld is 7.000 dollar, genoeg om nog drie maanden te proberen mijn goede spel terug te vinden.

Als Philly en ik in Vegas landen, ben ik opgelucht. Gelukkig. Pops zal ons komen ophalen en als we door McCarran International Airport lopen, zeg ik tegen Philly dat ik een belangrijk besluit heb genomen: Ik ga Pops omhelzen.

Weet je dat wel zeker?

Ja. Ik voel me goed. Ik ben gelukkig, verdomme. Waarom niet? Ik ga het doen. Je leeft maar één keer.

Pops staat bij de gate, met een basketbalpet en een zonnebril op. Ik ren naar hem toe, sla mijn armen om hem heen en omhels hem. Hij blijft roerloos staan. Hij verstijft. Alsof ik een etalagepop omhels. Ik laat hem los en denk: Dat was eens, maar nooit weer.

In mei 1987 gaan Philly en ik naar Rome. Ik zit in het hoofdtoernooi en dus worden onze hotelkosten vergoed. We kunnen het tweederangshotel dat Philly had gereserveerd, zonder tv of douchegordijn, afzeggen en een kamer nemen in het Hilton, dat op een heuvel staat en over de stad uitkijkt.

Op onze vrije dagen voor het toernooi bezoeken we allerlei bezienswaardigheden. We gaan naar de Sixtijnse Kapel en bekijken de fresco’s van Jezus die de Heilige Petrus de sleutel van het Koninkrijk der hemelen geeft. We kijken naar de plafondschilderingen van Michelangelo; de gids vertelt dat hij een ongelooflijke perfectionist was die ontzettend kwaad werd als hij tot de ontdekking kwam dat zijn werk – of zijn gereedschap – niet perfect was.

We gaan een dagje naar Milaan, bezoeken kerken en musea. We staan een halfuur voor Het Laatste Avondmaal van Leonardo da Vinci. Ze vertellen ons over de aantekeningen van Da Vinci, met de nauwgezette tekeningen van het menselijk lichaam en de futuristische ontwerpen van helikopters en toiletten. We zijn verbijsterd dat één man zo briljant kan zijn. Briljant zijn, zeg ik tegen Philly, dat is het geheim.

De Italian Open wordt op gravel gespeeld, een ondergrond die voor mij onnatuurlijk aanvoelt. Tot dan toe heb ik alleen op groene gravel gespeeld, een redelijk snelle ondergrond. Gravel, zeg ik tegen Nick, is warme lijm met natte teer op een laag drijfzand. Hoe kun je nou iemand op deze gravelshit laten spelen, zeg ik tegen hem tijdens onze eerste training.

Hij grijnst. Je redt het wel, zegt hij. Je moet er gewoon even aan wennen. Je moet niet zo ongeduldig zijn, proberen niet elk punt af te maken.

Ik heb geen idee wat hij bedoelt. Ik verlies in de tweede ronde.

We vliegen naar Parijs voor Roland Garros. Nog meer gravel. Ik win de eerste ronde, maar word verslagen in de tweede. Weer proberen Philly en ik iets van de stad te zien, om iets te leren. We gaan naar het Louvre. We zijn onder de indruk van de enorme hoeveelheid schilderijen en beeldhouwwerken. We weten niet waar we moeten kijken. We kunnen niet bevatten wat we allemaal zien. We lopen van zaal naar zaal, verbijsterd. Dan komen we bij een schilderij dat we maar al te goed begrijpen. Het is afkomstig uit de Italiaanse renaissance, en er is een naakte man op te zien die op een klif zit terwijl hij zich met één hand vasthoudt aan een boomtak. Met de andere hand houdt hij een vrouw en twee kinderen vast. Aan zijn nek hangt een oude man, zijn vader misschien, die ook een zak met wat eruitziet als geld vasthoudt. Onder hen liggen de lichamen van degenen die zich niet konden vasthouden. Alles hangt af van de kracht van die ene naakte man, van zijn greep.

Hoe langer je ernaar kijkt, zeg ik tegen Philly, hoe steviger die oude man hem lijkt vast te houden.

Philly knikt en zegt tegen de man op de klif: Volhouden, bro .

In juni 1987 gaan we naar Wimbledon. Ik speel tegen de Fransman Henri Leconte op Court 2, ook wel bekend als de Graveyard Court, omdat hier al heel veel spelers zijn uitgeschakeld. Dit is mijn eerste keer in dit heiligste der heiligen van het tennis, en vanaf het moment dat we er zijn, heb ik er een hekel aan. Ik ben een tiener uit Las Vegas zonder enige opleiding. Ik reageer verkeerd op alles wat vreemd is, en Londen voelt ongelooflijk vreemd. Het eten, de bussen, de eerbiedwaardige tradities, door dat alles voel ik me helemaal niet op mijn plaats. Zelfs het gras van Wimbledon ruikt anders dan het gras thuis.

Bovendien lijkt het alsof de scheidsrechters van Wimbledon het leuk vinden de spelers te vertellen wat ze wel en niet mogen doen, waardoor ik mijn stekels opzet. Ik heb een hekel aan regels, maar vooral als ze arbitrair zijn. Waarom moet ik witte kleding dragen? Wit staat me niet. Waarom zou het die mensen iets uitmaken wat voor kleren ik aantrek?

Bovendien vind ik het belachelijk om me buitengesloten te voelen. Ik moet een pasje laten zien om de kleedkamer binnen te mogen, en dat is niet eens de hoofdkleedkamer. Ik doe wel mee aan dit toernooi, maar word behandeld als een indringer, mag niet eens oefenen op de banen waar ik later op moet spelen. Ik word verbannen naar binnenbanen buiten Wimbledon. En dus is de eerste bal die ik op gras sla, tevens de eerste keer dat ik op Wimbledon speel. En ik schrik me dood. De bal stuitert niet goed. Hij stuitert helemaal niet. Het gras is geen gras, maar ijs met een laagje vaseline erop. Ik ben zo bang om uit te glijden dat ik op mijn tenen loop. En als ik om me heen kijk om te zien of de Britse fans hebben gezien dat ik me niet op mijn gemak voel, schrik ik: ze zitten me op de huid. Het is een gekkenhuis. Zet mijn naam maar op de lijst van degenen die op Graveyard Court zijn gestorven. Leconte vermoordt me. Ik zeg tegen Nick dat ik hier nooit weer terugkom. Ik omhels mijn vader nog eerder dan dat ik Wimbledon omhels.

Nog steeds in een pestbui reis ik een paar weken later naar Washington DC. In de eerste ronde speel ik tegen Patrik Kühnen en ik ben leeg. Uitgeput. Na mijn lange tocht door Europa heb ik geen reserves meer. Het reizen, de nederlagen, de stress; dat alles heeft me uitgeput. Bovendien is het een ontzettend hete dag en ben ik fysiek niet in orde. Ik ben totaal onvoorbereid; eigenlijk ben ik er niet. Nadat we elk een set hebben gewonnen, verlaat ik de baan, mentaal. Mijn geest verlaat mijn lichaam en zweeft weg. Ik ben allang vertrokken als de derde set begint. Ik verlies met 6-0.

Ik loop naar het net en geef Kühnen een hand. Hij zegt iets, maar ik kan hem niet zien of horen. Hij is één brok energie aan het einde van een tunnel. Ik pak mijn tennistas en loop wankelend het stadion uit. Ik steek de straat over, het Rock Creek Park in, en als ik zeker weet dat er niemand in de buurt is, begin ik de bomen uit te foeteren.

Ik kan dit niet meer aan! I’m fucking done! Ik hou ermee op!

Ik loop door tot ik bij een open plek kom en een groepje daklozen zie. Enkelen zitten op de grond, anderen liggen op boomstammen te slapen. Twee spelen kaart. Ze lijken op trollen uit een sprookje. Ik loop naar een van hen toe die er wakker uitziet. Ik rits mijn tas open en haal er een paar Prince-rackets uit.

Alsjeblieft, wil je deze hebben? Ja? Want ik heb ze niet meer nodig.

De man begrijpt niet goed wat er aan de hand is, maar hij weet bijna zeker dat hij nu iemand heeft ontmoet die gekker is dan hijzelf. Zijn makkers schuifelen dichterbij en ik zeg: Kom maar mannen, kom maar. Het is dan misschien wel veertig graden in de schaduw, maar het is Kerstmis.

Ik haal mijn tennistas leeg, haal alle rackets eruit, zelfs een die een paar honderd dollar heeft gekost, en deel ze uit.

Hier, neem maar. Want ik weet verdomde zeker dat ik ze niet meer nodig heb!

Blij dat mijn tennistas zoveel lichter is, loop ik naar het hotel waar Philly en ik logeren. Ik zit op het ene bed en Philly op het andere, net als vroeger, in meer dan één opzicht. Ik zeg tegen hem dat ik het helemaal heb gehad. Dat ik niet meer kan.

Hij gaat er niet tegenin. Hij begrijpt het. Natuurlijk. We bespreken de details, proberen een plan te trekken. Hoe we het Nick moeten vertellen, hoe we het mijn vader moeten vertellen, hoe ik aan de kost kan komen.

Wat wil je gaan doen in plaats van tennissen?

Geen idee.

We gaan uit eten, bespreken de zaak en analyseren mijn financiele situatie: ik heb nog een paar honderd dollar over. We maken grapjes over het feit dat we binnenkort weer op aardappels met linzensoep moeten leven.

In het hotel knippert het lampje op de telefoon in onze kamer. Er is één boodschap ingesproken. De organisatoren van een tennistoernooi in North Carolina zeggen dat een van de spelers heeft afgezegd. Ze willen weten of ik wil komen. Zo ja, dan krijg ik sowieso 2.000 dollar.

Philly is het met me eens dat het fijn zou zijn om wat geld te hebben als ik stop met tennissen.

Oké, zeg ik. Nog één laatste toernooi dan.

In de eerste ronde loot ik tegen Michael Chang. Toen we nog junioren waren, heb ik heel vaak tegen hem gespeeld. Ik heb nog nooit van hem verloren. Hij heeft me zelfs nog nooit in de problemen gebracht. Bovendien is hij nog maar vijftien, twee jaar jonger dan ik. Hij komt tot mijn navel. Dus is hij het juiste medicijn voor mijn gekwetste geest. Een slachtpartij, dat staat bij voorbaat vast. Ik loop de baan op, glimlachend.

Maar Chang heeft na onze laatste wedstrijd een metamorfose ondergaan. Zijn spel is ongelooflijk verbeterd en hij speelt nu heel goed. Ik moet alles op alles zetten om hem te kunnen verslaan. Maar ik versla hem wel. Mijn eerste zege in maanden. Ik besluit de beëindiging van mijn carrière nog even uit te stellen. Een paar weken maar. Ik zeg tegen Philly dat ik naar Stratton Mountain wil, waar ik het jaar daarvoor zo goed heb gespeeld. Stratton is de perfecte plek voor mijn laatste zege.

We vliegen met twee andere spelers, Peter Doohan en Kelly Evernden, naar Vermont. Kelly zegt dat hij vlak voor ons vertrek de loting heeft gezien. Wil iemand weten tegen wie hij moet spelen?

Ik.

Nee Andre, dat wil je niet.

O-o. Tegen wie moet ik dan?

Luke Jensen.

Fuck.

Luke is de beste junior van de wereld, de veelbelovendste junior van allemaal. Ik laat me in mijn stoel vallen en kijk naar de wolken. Ik had moeten stoppen toen ik dat van plan was. Ik had na Chang mijn biezen moeten pakken.

Luke serveert zowel links als rechts, vandaar ook zijn bijnaam Dual Hand Luke, en hij kan met beide handen 210 km/uur slaan. Maar vandaag, tegen mij, serveert hij slecht en ik pak hem op zijn tweede service. Ik ben nog verbaasder dan hij als ik hem in drie sets versla en de volgende ronde bereik.

Daarna speel ik tegen Pat Cash, die net Wimbledon heeft gewonnen, twaalf dagen nadat ik op de Graveyard Court ben doodgegaan. Cash is een machine, een perfect afgestelde sportman die zich goed beweegt en het net bewaakt als een hydra. Ik denk niet dat ik kan winnen, wil alleen voorkomen dat ik word ingemaakt. Maar al gauw ontdek ik dat hij zijn ballen met weinig topspin speelt, zodat ik mooie ballen krijg en de ene winner na de andere sla. Omdat ik toch geen kans heb om te winnen, omdat ik alleen maar wil voorkomen dat ik word ingemaakt, voel ik me vrij, ontspannen. Daardoor komt Cash in een lastig parket. Hij lijkt verbijsterd door wat er gebeurt. Hij begint zijn eerste services te missen, zodat ik alles in mijn return kan leggen. Telkens als ik een bal langs hem heen sla, kijkt Cash me over het net aan met een blik van: Dít was niet de bedoeling. Dit zou jij helemaal niet doen.

Heel dom, en ook wel een beetje arrogant, staat hij steeds langer met een verbaasde blik op zijn gezicht aan het net in plaats van zich op de baseline terug te trekken en een nieuwe strategie te bedenken. Na een van mijn betere returns slaat hij een matige volley en passeer ik hem weer. Hij staat met de handen op zijn heupen naar me te kijken, alsof hij het onrechtvaardig vindt wat hem overkomt.

Blijven kijken, denk ik. Gewoon blijven kijken.

Tegen het einde van de match geeft hij me pijnlijk gemakkelijke ballen, ballen die zo simpel te raken zijn, zo ontzettend simpel terug te slaan, dat het echt oneerlijk lijkt. Ik krijg de kans op elk punt een winner te slaan. Ik wilde alleen maar een tik uitdelen, maar ik verkoop hem een keiharde dreun. Ik scoor een verbijsterende opdoffer, 7-6, 7-6.

Stratton Mountain, realiseer ik me, is mijn toverberg. Mijn anti-Wimbledon. Vorig jaar speelde ik hier boven mijn niveau, maar nu speel ik twee keer zo goed. De setting is adembenemend, eenvoudig en typisch Amerikaans. Anders dan die verwaande Britten kennen deze Strattonites mij, of in elk geval de geïdealiseerde mij die ik wil dat ze kennen. Ze zijn niet op de hoogte van mijn problemen van de afgelopen twaalf maanden, van het feit dat ik mijn rackets aan dakloze mannen heb gegeven, dat ik er de brui aan wilde geven. Het kan ze ook niets schelen.

Ze juichen me toe tijdens mijn partij tegen Jensen, maar nadat ik Cash heb overklast, adopteren ze me. Deze knul is onze knul. Deze knul doet het goed hier.Geïnspireerd door hun luide aanmoedigingen, bereik ik de halve finale tegen Ivan Lendl, die op nummer één staat. Mijn belangrijkste match ooit. Mijn vader neemt het vliegtuig vanuit Vegas.

Een uur voor de match loopt Lendl door de kleedkamer, met alleen zijn tennisschoenen aan. Nu ik hem zo ontspannen zie, zo ongelooflijk naakt, vlak voordat hij tegen me moet spelen, weet ik wat eraan zit te komen. De nederlaag die een einde moet maken aan alle nederlagen. Ik verlies in drie sets. Toch put ik na afloop moed uit het feit dat ik de tweede set heb gewonnen. Een halfuur lang heb ik tegen de beste speler van de wereld alles gegeven wat ik in me heb. Daar kan ik op bouwen. Ik voel me goed.

Totdat ik in de krant lees wat Lendl over mijn spel heeft gezegd: Een forehand en een kapsel.

Open - een autobiografie
titlepage.xhtml
Open_-_Een_autobiografie_split_0.xhtml
Open_-_Een_autobiografie_split_1.xhtml
Open_-_Een_autobiografie_split_2.xhtml
Open_-_Een_autobiografie_split_3.xhtml
Open_-_Een_autobiografie_split_4.xhtml
Open_-_Een_autobiografie_split_5.xhtml
Open_-_Een_autobiografie_split_6.xhtml
Open_-_Een_autobiografie_split_7.xhtml
Open_-_Een_autobiografie_split_8.xhtml
Open_-_Een_autobiografie_split_9.xhtml
Open_-_Een_autobiografie_split_10.xhtml
Open_-_Een_autobiografie_split_11.xhtml
Open_-_Een_autobiografie_split_12.xhtml
Open_-_Een_autobiografie_split_13.xhtml
Open_-_Een_autobiografie_split_14.xhtml
Open_-_Een_autobiografie_split_15.xhtml
Open_-_Een_autobiografie_split_16.xhtml
Open_-_Een_autobiografie_split_17.xhtml
Open_-_Een_autobiografie_split_18.xhtml
Open_-_Een_autobiografie_split_19.xhtml
Open_-_Een_autobiografie_split_20.xhtml
Open_-_Een_autobiografie_split_21.xhtml
Open_-_Een_autobiografie_split_22.xhtml
Open_-_Een_autobiografie_split_23.xhtml
Open_-_Een_autobiografie_split_24.xhtml
Open_-_Een_autobiografie_split_25.xhtml
Open_-_Een_autobiografie_split_26.xhtml
Open_-_Een_autobiografie_split_27.xhtml
Open_-_Een_autobiografie_split_28.xhtml
Open_-_Een_autobiografie_split_29.xhtml
Open_-_Een_autobiografie_split_30.xhtml
Open_-_Een_autobiografie_split_31.xhtml
Open_-_Een_autobiografie_split_32.xhtml
Open_-_Een_autobiografie_split_33.xhtml
Open_-_Een_autobiografie_split_34.xhtml
Open_-_Een_autobiografie_split_35.xhtml
Open_-_Een_autobiografie_split_36.xhtml
Open_-_Een_autobiografie_split_37.xhtml