hoofdstuk 27
Langzaam open ik mijn ogen. Ik lig op de grond naast mijn bed. Ik ga rechtop zitten om Stefanie goedemorgen te wensen, maar bedenk dan dat zij in Vegas is en ik in St. Petersburg ben. Nee, wacht, St. Petersburg was vorige week.
Ik ben in Parijs.
Nee, Parijs was na Sint Petersburg.
Ik ben in Sjanghai. Ja, zo is het, China.
Ik loop naar het raam, doe de gordijnen open en zie een skyline die is ontworpen door iemand die aan de paddo’s is. Een skyline die eruitziet als een sciencefictionachtig Vegas. Elk gebouw is vreemd anders en alles steekt af tegen een felblauwe lucht. Feitelijk maakt het niet uit waar ik ben, omdat delen van mij zich nog steeds bevinden in Rusland en Frankrijk en in de laatste tien plaatsen waar ik onlangs heb gespeeld. En het grootste deel van mij is, zoals altijd, thuis bij Stefanie en Jaden.
Maar waar ik ook ben, de tennisbaan is hetzelfde. Net als het einddoel: eind 2002 wil ik nummer één zijn. Als ik hier in Sjanghai een overwinning kan behalen, één kleine overwinning, zal ik de oudste eindejaars nummer één zijn in de geschiedenis van het herentennis, en zal ik Connors record hebben gebroken.
He’s a punk – you’re a legend!
Dit wil ik, zeg ik tegen mezelf. Ik heb het niet nodig, maar toch wil ik het.
Ik bel roomservice voor koffie. Daarna ga ik aan het bureau zitten en schrijf in mijn dagboek over mijn zoektocht naar de nummer-éénranking. Ik ben nog maar net aan dit dagboek begonnen. Het is niets voor mij om een dagboek bij te houden, maar ik moet wel, ik wíl het schrijven. Ik ben bezeten door het idee een verslag achter te laten, gedeeltelijk omdat ik een knagende angst voel dat Jaden me nooit zal leren kennen omdat ik daarvoor niet lang genoeg zal leven. Ik leef in vliegtuigen en hoe gevaarlijker en onvoorspelbaarder de wereld wordt, hoe groter mijn angst wordt dat ik Jaden nooit zal kunnen vertellen over alles wat ik heb gezien en geleerd. Daarom schrijf ik elke avond een paar regels op, waar ik ook ben. Willekeurige gedachten, indrukken, lessen die ik heb geleerd. Nu, voordat ik naar het Sjanghai-stadion ga, schrijf ik:
Hé Buddy. Jij bent in Vegas met Mom en ik ben in Sjanghai. Ik mis je. Er is een kans dat ik na dit toernooi de nummer één van de wereld zal zijn. Maar weet je, ik denk alleen maar aan naar huis gaan, naar jullie. Ik zet mezelf heel erg onder druk met mijn tennis, maar ik voel een vreemde drang om door te gaan. Het heeft een hele tijd geduurd voordat ik dat wist. Ik heb er heel lang tegen gevochten. Nu werk ik zo hard ik kan en denk verder nergens aan. Het voelt meestal niet geweldig, maar ik vecht me erdoorheen, omdat het goed is voor heel veel dingen: goed voor de sport, goed voor jouw toekomst, goed voor velen op mijn school. Houd de ander altijd in ere, Jaden. Het geeft heel veel rust om voor andere mensen te zorgen. Ik houd van je en zal er altijd voor je zijn.
Ik doe het dagboek dicht, loop de kamer uit en krijg een fikse oorwassing van Jirˇí Novák uit Tsjechië. Vernederend. Nog erger is dat ik daardoor het land niet kan verlaten om naar huis te gaan. Ik moet daar nog een dag blijven om een soort troostfinale te spelen.
Terug in het hotel, helemaal van streek, schrijf ik weer aan Jaden:
Ik heb net mijn wedstrijd verloren en voel me verschrikkelijk. Ik wil morgen niet opnieuw de baan op. Ik zie er zo erg tegen op dat ik wilde dat ik geblesseerd was. Stel je dat eens voor, dat je iets zo graag niet wilt doen dat je jezelf een blessure toewenst. Jaden, als iets jou zo overweldigt als mij vanavond is overkomen, schakel je verstand dan uit, doe je best en blijf het proberen. Bereid je op het ergste voor en realiseer je dat het niet zo erg is als het lijkt. Dan is er een kans dat je rustig wordt. Ik wilde ermee ophouden en naar huis gaan en jou zien. Het is moeilijk om te blijven spelen, het is gemakkelijk om naar huis te gaan en bij jou te zijn. Daarom blijf ik hier.
Aan het einde van het jaar is Hewitt volgens verwachting nummer één. Ik zeg tegen Gil dat we een tandje bij moeten zetten. Hij ontwerpt een nieuw programma voor mijn oudere ik. Hij haalt ideeën uit zijn Da Vinci-aantekenboekje en wekenlang richten we ons alleen maar op mijn verslappende onderlichaam. Dag in dag uit staat hij over me heen gebogen terwijl ik aan mijn beenspieren werk en schreeuwt: Big thunder! Australia’s calling!
Slappe benen zijn de baas, zegt Gil. Sterke benen gehoorzamen.
Tegen de tijd dat we aan boord stappen van de Ambien Express, van Vegas naar Melbourne, heb ik het gevoel dat ik er wel naartoe zou kunnen rennen of zwemmen. Ik ben als tweede geplaatst voor de Australian Open 2003 en speel de sterren van de hemel. Ik bereik de halve finale en versla Ferreira in anderhalf uur. In het hele toernooi heb ik maar één set verloren.
In de finale speel ik tegen de Duitser Rainer Schüttler. Ik win drie straight sets, verlies maar vijf games en bereik de meest eenzijdige zege ooit tijdens de Australian Open. Het is mijn achtste slam, en mijn beste prestatie ooit. Ik zeg tegen Stefanie dat het wel een van haar partijen lijkt, maar zo dominant als zij zal ik nooit worden.
Als ze me de trofee overhandigen, zeg ik tegen het publiek: Geen enkele dag is zeker, en zeker een dag als deze is uiterst zeldzaam.
Later zei iemand dat het klonk alsof ik een bijna-doodervaring had gehad.
Maar het voelde meer als een bijna-levenervaring. Zo praat iemand die bijna niet heeft geleefd.
Ik ben de oudste speler in eenendertig jaar die een slam wint en de pers raakt er niet over uitgepraat. In Australië vragen de verslaggevers steeds weer of ik van plan ben ermee op te houden. Ik antwoord dat ik net zomin een einde plan als een nieuw begin. Ik ben de laatste van een generatie, zeggen ze. De laatste der Mohikanen van de jaren tachtig. Chang kondigt aan dat hij ermee stopt. Courier is er drie jaar geleden al mee opgehouden. Mensen doen alsof ik een vreemde oude vent ben omdat Stefanie weer zwanger is en iedereen weet dat we in een minibusje door Vegas toeren. Toch heb ik het gevoel dat ik het eeuwige leven heb.
Vreemd genoeg lijkt mijn gebrek aan lichamelijke souplesse mijn carrière juist te verlengen. Het lijkt mijn duurzaamheid te verhogen. Omdat ik slecht kan draaien, houd ik het racket altijd dicht bij mijn lichaam en de bal altijd voor me. Daardoor belast ik mijn lichaam niet onnodig. In deze vorm, zegt Gil, kan je lichaam het nog wel drie jaar volhouden.
Na een korte pauze in Vegas vliegen we naar Key Biscayne. Dit toernooi heb ik twee jaar achter elkaar gewonnen, vijf keer in totaal, en niets kan me tegenhouden. Ik bereik de finale en versla Moya, mijn oude vijand van Roland Garros, nu nummer vijf, in straight sets. Het is mijn zesde zege hier en dat is er eentje meer dan Stefanies record. Ik plaag haar ermee, omdat ik eindelijk iets beter doe dan zij. Maar ze heeft zo’n prestatiedrang dat ik haar maar beter niet te veel kan plagen.
Ik ben ik de VS en doe mee aan de U.S. Men’s Clay Court Championships, in Houston. Ik hoef alleen maar de finale te bereiken om in de ranking weer nummer één te worden. En dat doe ik. Ik versla Jürgen Meltzer, 6-4, 6-1. Om het te vieren, ga ik uit met Darren en Gil. Ik drink een paar wodka-cranberry’s. Het kan me niets schelen dat ik morgen in de finale tegen Roddick moet spelen, ik ben al nummer één.
En daarom ga ik hem verslaan. Deze perfecte mix van het wel en niet belangrijk vinden is de beste voorbereiding.
Een paar dagen voor mijn drieëndertigste verjaardag ben ik de oudste speler die ooit op nummer één heeft gestaan. Ik vlieg naar Rome en voel me net Ponce de León. Als ik uit het vliegtuig stap, voel ik die bekende steek weer in mijn schouder. In de eerste ronde speel ik slecht, maar zit er niet mee en zet het snel van me af. Een paar weken later tijdens Roland Garros 2003 doet mijn schouder nog steeds pijn, maar mijn oefensessies verlopen geweldig. Darren zegt dat ik sterk speel.
In de tweede ronde sta ik op het Suzanne Lenglen Court, een baan waar ik slechte herinneringen aan heb, met nederlagen tegen Woodruff in 1996 en Safin in 1998. Ik speel tegen een knaap uit Kroatië, Mario Ančić, verlies de eerste twee sets en kom op achterstand in de derde. Hij is negentien jaar, 1 meter 95 en een serve-and-volleyer die niet bang voor me is. Het Lenglen-court heeft de reputatie compact en traag te zijn, maar vandaag gaat de bal snel. Ik heb er ongebruikelijk veel moeite mee de bal onder controle te krijgen. Maar ik verman me en win de volgende twee sets. In de vijfde set ben ik uitgeput, mijn schouder valt er bijna af, en ik kom vier keer op matchpoint en verzilver er niet een. Drie keer door een dubbele fout. Ik versla dat joch uiteindelijk wel, maar alleen omdat hij banger is om te verliezen dan ik.
In de kwartfinale speel ik tegen de Argentijn Guillermo Coria, nóg zo’n jonkie. Hij zegt openlijk dat ik zijn idool ben. Weet je, zeg ik tegen de pers, ik ben liever zijn idool niet en speel tegen hem op hardcourt dan dat ik zijn idool wel ben en op gravel tegen hem moet spelen. Wat haat ik deze ondergrond. Wat houd ik van deze ondergrond. Ik verlies vier van de eerste vijf games, maar win de set. Hij toont geen enkele emotie.
In de tweede set pakt hij een 5-1 voorsprong. Hij mist geen bal. Hij is snel en wordt nog sneller. Ben ik ooit zo snel geweest? Ik probeer hem in de war te brengen, ren naar het net, maar zonder resultaat. Vandaag is hij gewoon beter dan ik. Hij mept me het toernooi uit, en van de eerste plaats.
In Engeland, tijdens een voorbereidend toernooi voor Wimbledon, versla ik de Australiër Peter Luczak. Het is de duizendste partij uit mijn carrière. Als iemand dat tegen me zegt, voel ik een overweldigende behoefte om te gaan zitten. Stefanie en ik drinken een glas wijn terwijl ik aan die duizend wedstrijden denk. Ik kan ze me allemaal nog herinneren, zeg ik.
Natuurlijk, zegt ze.
Voordat we Londen verlaten neem ik, om Stefanies verjaardag te vieren, haar mee naar Annie Lennox. Zij is een van Stefanies favorieten, maar vanavond is ze míjn muze. Vanavond zingt ze en praat ze rechtstreeks tegen mij. Ik moet tegen Gil zeggen dat we ook wat nummers van Lennox op Belly Cramps 2 moeten opnemen. Misschien wil ik voor elke wedstrijd wel naar haar luisteren.
This is the path I’ll never tread
These are the dreams I’ll dream instead
Ik ben een van de favorieten van Wimbledon 2003. Waarom? Omdat sinds de jaren tachtig geen enkele vader Wimbledon heeft gewonnen. Vaders winnen geen slams. In de derde ronde speel ik tegen Younes El Aynaoui uit Marokko. Hij heeft ook jonge kinderen. Ik zeg voor de grap tegen de verslaggevers dat ik het leuk vind om tegen een man te spelen die even weinig slaap krijgt als ik.
Mijn twee grootste bronnen van kracht, Gil en Stefanie, in mijn box tijdens de Australian Open van 2003.
Na mijn overwinning op de Australian Open in 2003.
Als Darren me voorafgaand aan de match instructies geeft, zegt hij: Als je deze knaap aan het begin van de partij een backhand ziet slaan, als je hem zijn slice ziet slaan, móét je die direct aanpakken. Op die manier laat je hem weten dat hij het niet redt door veilige shots vanuit een verdedigende positie te slaan. Dat hij met iets bijzonders moet komen. Op die manier zorg je ervoor dat hij die boodschap al vroeg krijgt en dwing je hem tot het maken van fouten later in de partij.
Goed advies. Ik kom al snel met 2-1 in sets voor, maar El Aynaoui bezwijkt niet. In de vierde blijft hij vechten en komt hij drie keer op setpoint. Ik wil niet dat dit een vijfsetter wordt. Ik weiger hem vijf sets te gunnen. De laatste punten van de vierde set zijn een lijdensweg, en ik geef me helemaal, doe alles wat Darren me heeft aangeraden. Na afloop, als ik de set en de partij heb gewonnen, ben ik kapot. Ik heb een vrije dag, maar weet dat dit bij lange na niet genoeg zal zijn.
In de vierde ronde speel ik tegen Mark Philippoussis, een Australische knaap met ontzettend veel talent die erom bekendstaat dat hij dat verspilt. Hij heeft een formidabele service, ongelooflijk goed, en dat is zeker vandaag het geval. Hij slaat er zelfs eentje van 225 kilometer per uur. Hij slaat zesenveertig aces. Toch ontwikkelt de partij zich zoals we verwacht hadden, er volgt een vijfde set. Hij serveert en bij 3-4 krijg ik op de een of andere manier een breakpoint. Hij mist zijn eerste opslag. Ik ruik de zege. Hij serveert met 222 kilometer per uur, precies door het midden. Een belachelijke snelheid, maar wel precies op de plek waar ik hem verwachtte. Ik haal uit en sla de bal. Hij kan er niet bij en loopt bijna een whiplash op, maar de bal komt twee centimeter achter de baselijn neer. Uit.
Als deze bal in was geweest, had ik hem gebroken, het momentum, en zou ik serveren voor de partij. Maar zo is het dus niet. Nu Philippoussis denkt dat hij kan winnen, heeft hij meer kracht en breekt hij me. Het is allemaal in een flits voorbij. Het ene moment serveer ik bijna voor de partij en het volgende steekt hij zijn armen in een overwinningsgebaar in de lucht. Tennis...
In de kleedkamer voelt mijn lichaam anders. Gras is een kwelling geworden en na een vijfsetter op gras ben ik fysiek een wrak. Bovendien zijn de courts op Wimbledon dit jaar anders en dat betekent langere rally’s, meer beweging, meer uitvallen en buigen. Opeens is mijn rug een probleem. Die is nooit goed geweest, maar nu heb ik er echt veel last van. De pijn vanuit mijn rug schiet langs mijn billen, stroomt langs mijn knieën, komt bij mijn scheenbenen weer bij elkaar en schiet door mijn enkel. Ik ben blij dat ik Philippoussis niet heb verslagen, dat ik niet verder ben gekomen in dit toernooi, omdat ik de eerstvolgende partij vast aan me voorbij had moeten laten gaan.
Tijdens de US Open van 2003 maakt Pete bekend dat hij met tennis stopt. Tijdens de persconferentie zwijgt hij een paar keer om zich te vermannen. Mij laat het ook niet koud. Onze rivaliteit heeft een belangrijke rol gespeeld in mijn carrière. Ik heb het altijd verschrikkelijk gevonden om van Pete te verliezen, maar het heeft me uiteindelijk ook veerkrachtiger gemaakt. Als ik Pete vaker had verslagen, of als hij deel had uitgemaakt van een andere generatie tennissers, zou ik een betere score hebben. Dan zou ik bekendstaan als een betere speler, maar zou ik een slechtere speler zijn.
Een paar uur later voel ik me verschrikkelijk eenzaam. Ik ben de laatste die overgebleven is. Ik ben de laatste Amerikaanse slam-winnaar die nog steeds tennist. Ik zeg tegen de verslaggevers: Je gaat er eigenlijk van uit dat je pas ophoudt met tennissen als degenen met wie je bent begonnen dat ook doen. Dan realiseer ik me dat dit een verkeerde woordkeuze is, want ik ben niet degene die ermee ophoudt, maar zij. Ik tennis nog.
Ik bereik de kwartfinale en speel tegen Coria, die me heeft uitgeschakeld tijdens Roland Garros. Ik heb zin hem een pak slaag te geven, maar onze partij wordt dagenlang uitgesteld vanwege de regen. Ik zit in mijn hotel en kan niets anders doen dan wachten en lezen. Ik kijk naar de regendruppels die langs het raam naar beneden glijden, elke druppel is even grijs als mijn stoppelbaard.
Gil dwingt me Gil Water te drinken en te rusten. Hij zegt dat het wel goed komt, maar hij weet het: de tijd raakt op. Eindelijk houdt het op met regenen en staan we op de baan. Coria is niet dezelfde man als ik in Parijs heb gezien. Hij heeft een beenblessure, waar ik gebruik van maak. Ik laat hem rennen, genadeloos, verpletter hem en win de eerste twee sets.
In de derde set kom ik vier keer op matchpoint, maar verzilver ze geen van alle. Ik kijk naar de box en zie dat Gil ongedurig heen en weer schuift. In mijn hele carrière heeft hij nog nooit tijdens een van mijn matches een plaspauze gehouden. Nooit. Geen enkele keer. Hij zegt dat hij niet het risico wil lopen dat ik naar mijn box kijk, hem niet zie zitten en in paniek raak. Hij verdient beter dan dit. Ik concentreer me weer en win de partij.
Er is geen tijd om te rusten. Door de langdurige regen is het speelschema van het toernooi ingedikt. De volgende dag al moet ik de halve finale spelen, tegen Ferrero die zojuist Roland Garros heeft gewonnen. Hij heeft zoveel zelfvertrouwen dat het zijn poriën uit sijpelt. Hij is honderd jaar jonger dan ik, en dat is te merken ook. Hij verslaat me in vier sets.
Ik maak een buiging naar alle vier de hoeken, blaas kusjes naar het publiek en ben ervan overtuigd dat zij weten dat ik mijn uiterste best heb gedaan. Jaden en Stefanie staan voor de kleedkamer te wachten. Stefanie is acht maanden zwanger van ons tweede kind en daardoor verdampt de pijn van het verlies als een regendruppel.
Onze dochter wordt op 3 oktober 2003 geboren. Alweer een prachtige indringer. We noemen haar Jaz Elle en net als bij onze zoon zweren we stiekem dat ze niet zal gaan tennissen. (We hebben niet eens een tennisbaan in onze achtertuin.) Maar er is nog iets wat Jaz Agassi niet gaat doen: slapen. Bij haar vergeleken lijkt haar broer wel narcoleptisch. Daardoor vertrek ik als een zombie naar de Australian Open 2004. De andere spelers zien er uit alsof ze elke nacht twaalf uur slapen. Ze kijken allemaal helder uit hun ogen, en zijn gespierd. Ze zien er fitter uit dan in voorgaande jaren, alsof ze allemaal hun eigen Gil hebben.
Mijn benen blijven fris tot aan de halve finale, waar ik tegenover Safin sta die speelt als een dingo. Hij heeft het grootste deel van het afgelopen jaar gemist door een polsblessure. Nu is hij volledig genezen en uitgerust, en niet te houden. Onze rally’s lijken een eeuwigheid te duren, alsof de tijd stilstaat. Allebei weigeren we te missen, een onnodige fout te slaan, en na vier uur willen we allebei even graag winnen. Eigenlijk willen we allebei iets meer winnen dan de ander. Het verschil is Safins opslag. Hij pakt de vijfde set en ik vraag me af of ik zojuist voor het laatst in Australië heb gespeeld.
Is dit het einde? Die vraag hoor ik al maanden, al jaren, maar voor het eerst ben ik degene die hem stelt.
Rust is je vriend, zegt Gil. Tussen de toernooien in moet je meer rusten en je moet zorgvuldiger zijn in het kiezen van de toernooien waar je aan meedoet. Rome en Hamburg? Niet doen. Davis Cup? Sorry, dat kan niet, want je moet je energie voor de grote toernooien bewaren. Het volgende grote toernooi is Roland Garros.
Daardoor voel ik me jaren jonger als we in Parijs aankomen. Darren kijkt naar mijn loting en ontwerpt een duidelijke route naar de halve finale.
In de eerste ronde speel ik tegen Jérôme Haenel. Hij is drieëntwintig, komt uit de Elzas, staat op de 271e plaats en heeft niet eens een coach. Geen probleem, zegt Darren.
Groot probleem. Ik speel slecht. Ik sla elke backhand in het net. Ik schreeuw tegen mezelf: Je kunt béter spelen! Het is nog niet voorbij! Laat het niet zo eindigen! Gil, die op de eerste rij zit, perst zijn lippen op elkaar.
Het komt niet alleen door de leeftijd en niet alleen door de gravel. Ik sla niet zuiver. Ik ben uitgerust, maar beweeg me stroef doordat ik lange tijd niet heb gespeeld.
De kranten noemen het de ergste nederlaag uit mijn carrière. Na afloop van de partij zegt Haenel dat zijn vrienden hem hadden opgepept door te zeggen dat hij zou gaan winnen, omdat ik kort daarvoor had verloren van net zo’n speler als hij. Toen men hem vroeg wat hij bedoelde met net zo’n speler als hij, antwoordt hij: Een slechte.
We zijn bijna bij de finish, zegt Gil tegen de verslaggevers. Ik hoop alleen dat we niet strompelend over de eindstreep gaan.
In juni zeg ik Wimbledon af. Ik heb vier partijen op rij verloren, mijn ergste serie nederlagen sinds 1997, en mijn botten lijken wel van porselein. Gil zegt dat hij niet weet hoelang hij het nog kan aanzien dat ik zo doorga. Volgens hem moet ik ter wille van ons beiden maar eens goed en lang nadenken, over het einde.
Ik zeg dat ik wel over stoppen wil nadenken, maar dat ik me eerst nog met het einde van Stefanies carrière moet bezighouden. Ze is gekozen voor de International Tennis Hall of Fame. Logisch, ze heeft sinds Margaret Court meer slams op haar naam staan dan welke andere vrouw ook in de geschiedenis van het tennis. Ze wil dat ik haar introduceer tijdens de huldigingsceremonie. We vliegen naar Newport, Rhode Island. Een belangrijke dag. Het is voor het eerst dat we de kinderen een nachtje bij iemand anders laten en de eerste keer dat ik Stefanie echt heel zenuwachtig zie. Ze ziet ontzettend op tegen de ceremonie. Ze wil al die aandacht niet. Ze is bang dat ze iets verkeerds zegt of vergeet iemand te bedanken. Ze trilt helemaal.
Zelf ben ik ook niet helemaal ontspannen. Ik maak me al weken druk over mijn toespraak. Dit wordt de eerste keer dat ik in het openbaar over Stefanie zal praten, en het voelt alsof ik iets opschrijf op het Bord in de keuken en dat de hele wereld dat kan lezen. J.P. helpt me met het schrijven van enkele kladversies. Ik ben te gespannen, maar als ik naar het podium loop, adem ik diep in. En zodra ik begin te praten, ontspan ik me, omdat ik over mijn favoriete onderwerp ga praten en mezelf als een expert beschouw. Elke man zou de kans moeten krijgen zijn vrouw te introduceren tijdens haar Hall of Fame-huldigingsceremonie. Ik kijk naar het publiek, de fans, de gezichten van voormalige kampioenen, en ik wil hen allemaal over Stefanie vertellen. Ik wil dat ze weten wat ik weet. Ik vergelijk haar met de ambachtslieden die de middeleeuwse kathedralen hebben gebouwd: ze hebben hun perfectionisme niet onderdrukt toen ze het dak of de kelder of andere onzichtbare delen van die kathedralen bouwden. Ze bleven perfectionist in elke spleet en elk onzichtbaar hoekje, net als Stefanie. En bovendien is ze zelf een kathedraal, een monument van perfectie. Vijf minuten lang prijs ik haar arbeidsethos, haar waardigheid, haar nalatenschap, haar kracht, haar elegantie. Ik sluit af met het oprechtste wat ik ooit over haar heb gezegd: Dames en heren, ik stel u voor aan de meest bijzondere persoon die ik ooit heb leren kennen.