hoofdstuk 9
Ik sluit 1987 af met een knaller. Ik win mijn eerste toernooi als prof, in Itaparica, Brazilië. Een overwinning die des te indrukwekkender is omdat ik die behaal in het bijzijn van in eerste instantie vijandige Brazilianen. Als ik hun sterspeler Luiz Matar versla, lijken de fans me dat niet kwalijk te nemen. Ze bombarderen me zelfs tot ereburger van Brazilië. Ze rennen de baan op, nemen me op de schouders, gooien me de lucht in. Velen zijn meteen van het strand naar de arena gekomen. Ze zitten onder de cacaoboter en ik dus ook. Vrouwen in bikini of tanga overladen me met kusjes. Er is muziek, de mensen dansen, iemand geeft me een fles champagne en zegt dat ik die over het publiek heen moet spuiten. De carnavaleske sfeer sluit perfect aan bij mijn inwendige Mardi Gras. Eindelijk ben ik doorgebroken. Ik heb vijf partijen op rij gewonnen. Om een slam te winnen, zo realiseer ik me enigszins bezorgd, moet ik er zeven winnen.
Dan overhandigt iemand me de cheque voor de eerste plaats. Ik moet twee keer kijken als ik het bedrag zie: 90.000 dollar.
Met de cheque nog steeds opgevouwen in de zak van mijn spijkerbroek sta ik twee dagen later in de woonkamer van mijn vader en doe een beetje aan psychologie van de koude grond. Pops, vraag ik, hoeveel denk je dat ik volgend jaar ga verdienen?
Haha, zegt hij stralend, miljoenen.
Goed, dan koop ik een auto als je het goedvindt.
Hij fronst. Schaakmat.
Ik weet precies welke ik wil. Een witte Corvette met alles erop en eraan. Mijn vader staat erop dat hij en mijn moeder meegaan naar de dealer, om te voorkomen dat ze me daar een oor aannaaien. Ik kan geen nee zeggen. Mijn vader is mijn agent, manager, huurbaas. Niet meer fulltime op de Bollettieri Academy, ik woon weer in het huis van mijn vader en dus is hij de baas. Ik reis de hele wereld over, verdien veel geld, heb ongelooflijk veel roem vergaard en toch zet mijn vader me in feite op rantsoen. Het klopt niet, maar verdorie, mijn hele leven klopt niet. Ik ben nog maar zeventien, nog niet eens oud genoeg om op mezelf te wonen, amper oud genoeg om in m’n eentje op de tennisbaan te staan, en toch was ik net nog in Rio, met aan mijn ene hand een meisje met een tanga aan en in mijn andere een cheque van 90.000 dollar. Ik ben een puber die te veel heeft meegemaakt, een jongen zonder lopende rekening.
Bij de autodealer onderhandelt mijn vader met de verkoper. De onderhandelingen krijgen al gauw een ruzieachtige toon. Waarom verbaast me dat niet? Telkens als mijn vader een nieuw bod doet, loopt de verkoper weg om met zijn baas te overleggen. Mijn vader balt en ontspant zijn vuisten.
De verkoper en mijn vader komen uiteindelijk een prijs overeen. Nog even en dan ben ik de eigenaar van mijn droomauto. Mijn vader zet zijn bril op en leest alle papieren nog eens door. Hij loopt met zijn vinger langs de gespecificeerde lijst met kosten. Wacht even, wat is dit? Wat moet daar 49,99 dollar kosten?
Een klein bedrag aan administratiekosten, zegt de verkoper.
Niet mijn verdomde administratie. Jouw verdomde administratie. Betaal je eigen administratie maar.
De verkoper is niet gediend van de toon waarop mijn vader dat zegt. Er vallen harde woorden. Mijn vader krijgt weer die blik in zijn ogen, dezelfde blik die ik destijds heb gezien voordat hij die vrachtwagenchauffeur neersloeg. Al die auto’s wekken die oude verkeerswoede weer in hem op.
Pops, die auto kost 37.000 dollar en jij maakt je druk over 50 dollar?
Ze naaien je, Andre! Ze naaien mij. Iedereen probeert me altijd te naaien!
Hij stormt het kantoor van de verkoper uit en rent de toonzaal in. Daar zitten de managers achter een hoge balie. Hij schreeuwt tegen hen: Denken jullie soms dat je daar veilig bent? Denken jullie soms dat je veilig bent achter die balie?Waarom komen jullie daar niet achter vandaan?
Hij heeft zijn vuisten gebald. Hij is bereid het tegen vijf man op te nemen.
Mijn moeder slaat haar arm om me heen en zegt dat we maar beter buiten kunnen wachten.
We staan op het trottoir en kijken door het raam naar mijn vaders woede-uitbarsting. Hij stompt met zijn vuisten tegen de balie. Hij zwaait met zijn handen. Het is net alsof we naar een verschrikkelijk slechte stomme film kijken. Ondertitels zijn niet nodig. Ik ben doodsbang, maar ook een beetje jaloers. Ik zou willen dat ik een beetje van mijn vaders woede in me had. Ik zou willen dat ik daar wat van had tijdens lastige partijen. Ik vraag me af wat ik in het tennis zou kunnen bereiken als ik die woede in me had en iets daarvan over het net heen kon slaan. Maar ja, alle woede die ik heb richt ik op mezelf.
Mom, vraag ik, hoe hou je dit uit? Al zoveel jaar?
Ach, zegt ze, dat weet ik niet hoor. Hij heeft nog nooit in de gevangenis gezeten. En hij is nog nooit vermoord. Ik denk dat we ons al met al gelukkig mogen prijzen. Dus ik hoop maar dat we hier ook doorheen komen zonder dat een van die beide dingen gebeurt.
Ik zou niet alleen willen dat ik iets van mijn vaders woede bezat, maar ook iets van mijn moeders kalmte.
De volgende dag gaan Philly en ik terug naar de autodealer. De verkoper overhandigt me de sleutel van mijn nieuwe Corvette, maar bekijkt ons met een medelijdende blik. Hij zegt dat ik helemaal niet op mijn vader lijk. Hij bedoelt het kennelijk als een compliment, maar toch is de blijdschap over mijn nieuwe Corvette opeens verdampt. Ik zeg tegen Philly dat alles vanaf nu anders gaat worden. Ik switch van de ene rijstrook naar de andere, geef gas en zeg: Het is tijd. Ik moet de zeggenschap over mijn eigen geld krijgen. Ik moet de zeggenschap over mijn eigen verdomde leven krijgen.
Tijdens lange matches raak ik uitgeput. Maar voor mij is elke partij lang, omdat mijn opslag niet geweldig is. Ik kan mezelf niet uit de problemen serveren, ik krijg geen gemakkelijke punten dankzij mijn opslag en dus kan iedere tegenstander me uitputten. Mijn kennis van het spel neemt toe, maar mijn lichaam geeft het op. Ik ben mager, broos en mijn benen raken snel uitgeput, al snel daarna gevolgd door mijn zenuwen. Ik zeg tegen Nick dat ik niet fit genoeg ben om het tegen de beste spelers van de wereld op te nemen. Hij is het met me eens. Benen zijn alles, zegt hij.
In Vegas vind ik een trainer, een gepensioneerde kolonel die Lenny heet. Hij is heel stoer, kan vloeken als een zeeman en loopt als een piraat, doordat hij lang geleden is neergeschoten in een oorlog waar hij liever niet over praat. Na één uur met Lenny wens ik dat iemand míj neerschiet. Hij vindt bijna niets leuker dan me te treiteren en ondertussen obscene opmerkingen te maken.
In december 1987 is het in de woestijn ongewoon koud voor de tijd van het jaar. De blackjack-dealers op de Strip dragen kerstmutsen. In de palmbomen hangen kerstlichtjes. De hoertjes op de Strip dragen kerstboomversieringen in hun oor. Ik zeg tegen Perry dat ik verlangend uitkijk naar het nieuwe jaar. Ik voel me sterk. Ik heb het gevoel alsof ik tennis nu pas begin te begrijpen.
Ik win het eerste toernooi van 1988, in Memphis, en elke bal die mijn racket verlaat leeft. Mijn forehand wordt beter. Ik sla de bal dwars door het racket van mijn tegenstanders heen. Ze kijken allemaal naar me met een blik van: Waar kwam die slag verdomme vandaan?
Ik zie ook iets op het gezicht van het publiek. De manier waarop ze naar me kijken en me om een handtekening vragen en de manier waarop ze gillen als ik een strijdperk betreed, geven me een ongemakkelijk gevoel, maar het is ook bevredigend. Het bevredigt een verborgen verlangen waarvan ik niet wist dat ik het had... Ik ben verlegen, maar houd ook van aandacht. Ik vind het vreselijk als fans dezelfde kleren dragen als ik, maar vind het ook leuk.
Dezelfde kleren dragen als ik betekent in 1988 een korte spijkerbroek dragen. Dat is mijn kenmerk. Een korte spijkerbroek is synoniem aan mij; dat staat in elk kranten- en tijdschriftartikel over mij. Gek genoeg heb ik daar niet zelf voor gekozen. Dat gebeurde in 1987, in Portland, Oregon. Ik deed mee aan de Nike International Challenge en vertegenwoordigers van Nike nodigden me uit naar een hotelsuite te komen om me de nieuwste kleding te laten zien. McEnroe was er ook en natuurlijk had hij de eerste keus. Hij hield een korte spijkerbroek omhoog en vroeg: What the fuck are these?
Ik keek er met grote ogen naar, likte mijn lippen af en dacht: Wauw! Wat cool. En ik zei: Als jij die niet wilt, Mac, wil ik hem graag.
Zodra Mac hem weglegde, greep ik hem. Nu draag ik ze tijdens elke tennismatch, net als talloze fans. Sportjournalisten beschimpen me erom. Ze zeggen dat ik probeer op te vallen. Eigenlijk probeer ik me alleen maar te verbergen, net als door mijn hanekam. Ze zeggen dat ik probeer het spel te veranderen. Eigenlijk probeer ik te voorkomen dat het spel mij verandert. Ze noemen me een rebel, maar ik wil helemaal geen rebel zijn; ik probeer me alleen maar te gedragen als een doorsnee opstandige tiener. Subtiele verschillen, maar wel belangrijk. In feite doe ik niets anders dan mezelf zijn, en omdat ik niet weet wie dat is, komen mijn pogingen om daarachter te komen onbeholpen en uiteraard tegenstrijdig over. In feite doe ik precies hetzelfde als op de Bollettieri Academy: me tegen autoriteit verzetten, met mijn identiteit experimenteren, een boodschap aan mijn vader afgeven, me afzetten tegen het gebrek aan keuzevrijheid in mijn leven – alleen heb ik nu meer publiek.
Wat ik ook doe, om welke reden dan ook, het slaat aan. Ik word stelselmatig aangeduid als de redder van het Amerikaanse tennis, wat dat ook moge betekenen. Fans dragen niet alleen dezelfde outfits als ik als ze naar mijn wedstrijden komen kijken, maar ook hetzelfde kapsel. Ik zie mijn matje terug bij talloze mannen en vrouwen. De vrouwen staat het beter. Ik voel me gevleid door die imitatiedrang, maar ook beschaamd en verward. Ik kan me niet voorstellen dat iemand op Andre Agassi wil lijken, omdat ik Andre Agassi niet wil zijn.
Af en toe probeer ik dat tijdens een interview uit te leggen, maar het komt er nooit goed uit. Ik probeer grappig te zijn, maar het komt eruit als een flauwe grap of als een belediging. Ik probeer iets diepzinnigs te zeggen, maar er komt alleen onzin uit. Daarom houd ik ermee op en beperk me tot oppervlakkige antwoorden en gemeenplaatsen, vertel journalisten wat ik denk dat ze willen horen. Meer kan ik niet doen. Als ik mijn eigen motieven en demonen niet eens begrijp, hoe zou ik dan ooit aan journalisten met een deadline kunnen uitleggen wat me bezielt? De zaak wordt nog erger doordat journalisten mijn uitspraken woordelijk opschrijven, alsof het de letterlijke waarheid is. Dan wil ik zeggen: Stop, schrijf dit niet op, ik denk alleen maar even hardop. Je vraagt me iets over het onderwerp waar ik het minst over weet: over mij. Laat ik het anders zeggen, laat ik mezelf tegenspreken. Maar daar is geen tijd voor. Zij hebben pasklare antwoorden nodig, goede of slechte, eenvoudige verhaaltjes in 700 woorden, want daarna dient het volgende onderwerp zich alweer aan.
Als ik genoeg tijd had, als ik zelfbewuster was, zou ik tegen de journalisten zeggen dat ik probeer te ontdekken wie ik ben, maar dat ik tot die tijd vrij goed weet wie ik niet ben. Ik ben niet mijn kleding. Ik ben niet mijn kapsel. Ik ben zeker niet mijn spel. Ik ben niets van wat het publiek denkt dat ik ben. Ik ben geen showman omdat ik uit Vegas kom en opvallende kledij draag. Ik ben geen enfant terrible, een begrip dat in elk artikel over mij staat, omdat je volgens mij niet eens iets kunt zijn wat je niet eens kunt uitspreken. En wat ik al helemaal niet ben is een punker. Ik luister naar eenvoudige, softe popmuziek, zoals Barry Manilow en Richard Marx.
De sleutel van mijn identiteit, het enige wat ik over mezelf weet maar niet tegen de journalisten kan zeggen, is natuurlijk dat ik kaal word. Ik heb lang donzig haar, om te verbloemen dat het snel dunner wordt. Alleen Philly en Perry weten het, omdat zij aan dezelfde kwaal lijden. Philly is onlangs zelfs naar New York gevlogen, voor een ontmoeting met een eigenaar van Hair Club for Men, om een paar haarstukjes te kopen. Hij is uiteindelijk maar opgehouden met op zijn hoofd te staan. Hij belt me op en vertelt over de verbazingwekkende variëteit aan haarstukjes bij de Hair Club. Het is een haar-smørrebrød, zegt hij. Het lijkt de saladebar bij Sizzler wel, alleen is het allemaal haar.
Ik vraag of hij er ook eentje voor mij mee wil nemen. Elke ochtend vind ik iets meer van mijn identiteit op mijn hoofdkussen, in mijn kam, in het afvoerputje.
In Indian Wells, in februari 1988, vecht ik me een weg naar de halve finale, waar ik het moet opnemen tegen Boris Becker uit Duitsland, de beroemdste tennisspeler ter wereld. Hij is heel groot en heeft een grote bos haar in de kleur van een nieuwe penny en benen zo breed als mijn middel. Op dat moment is hij op het toppunt van zijn krachten, maar ik win de eerste set. Ik verlies de volgende twee sets, waaronder een zware derde set. Ik mag Becker meteen al niet en dat is wederzijds. Als we de baan af lopen, kijken we naar elkaar als bronstige stieren. Ik beloof mezelf dat ik de volgende keer dat we tegen elkaar spelen van hem zal winnen.
In maart speel ik op Key Biscayne tegen een voormalige schoolmakker van de Bollettieri Academy, Aaron Krickstein. We worden vaak met elkaar vergeleken, vanwege onze relatie met Nick en onze vroegrijpe vaardigheden. Nadat ik de eerste twee sets heb gewonnen, ben ik kapot. Krickstein wint de volgende twee sets. Aan het begin van de vijfde set verkramp ik. Fysiek gezien ben ik nog altijd niet waar ik zijn moet en ik verlies de partij.
Ik ga naar Isle of Palms, vlak bij Charleston en win mijn derde toernooi. Halverwege het toernooi word ik achttien. De toernooidirecteur rolt een taart het centercourt op en iedereen begint te zingen. Ik heb verjaardagen nooit leuk gevonden. Toen ik jong was, werd er nooit aandacht aan mijn verjaardag besteed. Maar deze verjaardag voelt anders. Nu ben ik volwassen, zegt iedereen. Volgens de wet ben je volwassen.
Aan me reet met die wet.
Ik ga naar New York City, voor het Tournament of Champions, een belangrijke mijlpaal omdat de beste spelers van de wereld hier tegen elkaar spelen. Alweer loot ik tegen Chang, die sinds ons laatste treffen een slechte gewoonte heeft ontwikkeld. Telkens als hij een punt heeft gemaakt, wijst hij naar de hemel. Hij bedankt God voor het punt en dat stuit me tegen de borst. Dat God partij zou kiezen tijdens een tennismatch, dat God tegen me zou zijn, dat God aan Changs kant zou staan, voelt belachelijk en beledigend aan. Ik versla Chang en geniet van elke godslasterlijke slag. Daarna neem ik wraak op Krickstein. In de finale speel ik tegen Slobodan Živojinovic´, een Serviër die vooral bekend is vanwege zijn dubbelspel. Ik versla hem in straight sets.
Ik win vaker. Ik zou gelukkig moeten zijn. Maar in plaats daarvan ben ik gespannen, omdat het voorbij is. Ik heb een fantastisch hardcourtseizoen gehad, mijn lichaam wil op hardcourts blijven spelen, maar het gravelseizoen begint. Een plotselinge overstap van de ene ondergrond naar de andere verandert alles. Gravel betekent een andere manier van spelen en dus moet je je speelstijl aanpassen; en hetzelfde geldt voor je lichaam. In plaats van van de ene naar de andere kant sprinten, abrupt stoppen en weer gaan rennen, moet je nu glijden en overhellen en dansen. De vertrouwde actieve spieren hebben nu een ondersteunende functie, slapende spieren domineren. Het is onder optimale omstandigheden al pijnlijk genoeg dat ik niet weet wie ik ben. Maar dat ik opeens een ander mens word, een gravelmens, leidt alleen maar tot nog meer frustratie en angst.
Een vriend zegt tegen me dat de vier soorten ondergrond bij tennis vergelijkbaar zijn met de vier seizoenen. Elke ondergrond vraagt iets anders van je. Elke ondergrond heeft zijn eigen voor- en nadelen. Elke ondergrond verandert je kijk op de dingen, verandert je op moleculair niveau. Na drie ronden in de Italian Open, in mei 1988, ben ik Andre Agassi niet meer. En zit ik niet meer in het toernooi.
Ik ga in 1988 naar Roland Garros en verwacht meer van hetzelfde. Als ik de kleedkamer op Roland Garros binnenloop, staan alle gravelexperts tegen de muur geleund, met een vuile blik op hun gezicht. Smerige ratten, noemt Nick ze. Ze oefenen hier al maanden en wachten tot de anderen klaar zijn op de hardcourts en op gravel gaan spelen.
Al even desoriënterend als het nieuwe oppervlak, vormt Parijs een grotere schok voor me dan New York of Londen. Er zijn dezelfde logistieke problemen, evenveel mensen en evenveel verschillende culturen, maar daar komt de taalbarrière nog bij. Bovendien vind ik het feit dat honden een restaurant in mogen maar niets. De eerste keer dat ik een café binnenloop, op de Champs-Elysées, tilt een hond zijn poot op en plast tegen het tafeltje naast het mijne.
Roland Garros neemt dat unheimische gevoel niet weg. Ik heb nog nooit eerder ergens getennist waar het naar sigaretten en sigaren ruikt. Terwijl ik serveer, op een kritiek moment in een partij, kronkelt er een sliert rook langs mijn neus. Ik wil weten wie die pijp rookt en hem uitfoeteren, maar tegelijkertijd wil ik niet weten wie het is, omdat ik me wel kan voorstellen wat voor soort wanstaltige hobbit tijdens een tennismatch een pijp zit te roken.
Ondanks mijn onbehaaglijke gevoel versla ik mijn eerste drie tegenstanders. Ik versla zelfs de grote gravelmeester Guillermo Pérez Roldán in de kwartfinale. In de halve finale speel ik tegen Mats Wilander. Hij is de nummer drie van de wereld, maar volgens mij is hij de beste speler van dit moment. Altijd als een van zijn partijen op tv is, stop ik met wat ik aan het doen ben en kijk. Hij is met een verbijsteringwekkend goed jaar bezig. Hij heeft de Australian Open al gewonnen en is de gedoodverfde winnaar van dit toernooi. Ik slaag erin een vijfde set af te dwingen, maar die verlies ik door slecht spel met 6-0.
Ik herinner Nick eraan dat ik Wimbledon oversla. Ik zeg: Waarom zou ik op gras overstappen en daar al die energie in steken? Ik kan beter een maand vrij nemen, uitrusten en me voorbereiden op de gravelbanen van de zomer.
Hij vindt het prima om niet naar Londen te hoeven. Hij vindt Wimbledon even erg als ik. Bovendien wil hij snel terug naar de VS om een betere trainer voor me te zoeken.
Nick huurt een sterke Chileen in die Pat heet en die me nooit vraagt iets te doen wat hij zelf niet zou willen doen. Daar heb ik respect voor. Maar Pat heeft ook een paar nare gewoontes: hij spuugt op me als hij praat en als ik aan het gewichtheffen ben en hij over me heen hangt, druppelt zijn zweet op mijn gezicht. Ik heb het gevoel dat ik een plastic poncho aan moet trekken als ik met hem ga trainen.
De pijler van Pats dagelijkse training bestaat uit het op-en afrennen van een heuvel buiten Vegas. Die heuvel ligt afgelegen, wordt zinderend heet door de zon en wordt nog heter als je de top bereikt, alsof het een actieve vulkaan is. Die heuvel ligt bovendien een uur rijden van mijn vaders huis, volgens mij onnodig ver. Maar Pat is van mening dat deze heuvel de oplossing is voor al mijn fysieke problemen. Zodra we er zijn en uit de auto zijn gestapt, begint hij meteen naar boven te rennen en zegt dat ik hem moet volgen. Al na een paar minuten grijp ik naar mijn zij, badend in het zweet. Tegen de tijd dat we op de top zijn, krijg ik geen adem meer. Volgens Pat is dat goed. Gezond.
Op een dag, als Pat en ik de top hebben bereikt, arriveert er een vrachtauto die vol deuken zit. Er stapt een oude indiaan uit. Hij heeft een stok bij zich en loopt naar ons toe. Als hij me wil vermoorden, kan ik hem niet tegenhouden omdat ik mijn armen niet kan optillen. En ik kan niet wegrennen, omdat ik geen adem meer krijg.
De man vraagt: Wat doen jullie hier?
We zijn aan het trainen. Wat doe jij hier?
Een paar ratelslangen vangen.
Ratelslangen!Zijn hier dan ratelslangen?
Kun je hier dan trainen?
Als ik uitgelachen ben, zegt de indiaan dat ik vast en zeker met een hoefijzer op mijn kont geboren ben, omdat dit Rattlesnake Fucking Hill is. Elke dag vangt hij twaalf ratelslangen op deze heuvel en deze ochtend denkt hij er ook twaalf te vangen. Het is gewoon een wonder dat ik nog nooit op een ratelslang ben gestapt, groot en dik en opgerold, klaar om toe te slaan.
Ik kijk Pat aan en heb zin hem te bespugen.
In juli ga ik naar Argentinië als een van de jongste mannen die ooit in het Amerikaanse Davis Cupteam hebben gespeeld. Ik speel goed tegen MartinJaite uit Argentinië en het publiek toont respect voor me, zij het met tegenzin. Ik heb de eerste twee sets gewonnen, sta met 4-0 voor in de derde en wacht op Jaites service. Ik heb het ijskoud, want het is hartje winter in Argentinië. Het vriest bijna. Jaite slaat een let-service, daarna een onmogelijke service die afbuigt. Ik steek mijn hand uit en vang de bal. Het publiek wordt woedend. Ze denken dat ik hun landgenoot belachelijk wil maken, geen respect voor hem heb. Het boegeroep houdt minutenlang aan.
De volgende dag word ik neergesabeld door de kranten. In plaats van mezelf te verdedigen, word ik strijdlustig. Ik zeg dat ik zoiets altijd al heb willen doen. Maar eigenlijk had ik het alleen maar koud en dacht niet na. Ik was dom, niet arrogant. Mijn reputatie loopt een flinke deuk op.
Een paar dagen later echter word ik door het publiek in Stratton Mountain als een verloren zoon verwelkomd. Ik speel om hen een plezier te doen. Ik speel om hen te bedanken dat ze de herinnering aan Argentinië uitwissen. Iets in deze mensen, in deze smaragdgroene bergen, in de lucht van Vermont, zorgt ervoor dat ik het toernooi win. Even later kom ik tot de ontdekking dat ik de nummer vier van de wereld ben. Maar ik ben te kapot om het te vieren. Tussen Pat en de Davis Cup en de vermoeiende tour slaap ik elke nacht twaalf uur.
Die herfst vlieg ik naar New York om mee te doen aan een onbelangrijk toernooi in New Jersey, een warming-up voor de US Open van 1988. Ik bereik de finale en speel tegen Tarango. Ik versla hem dik, een heerlijke overwinning omdat ik, als ik mijn ogen sluit, nog altijd kan zien dat Tarango me bedroog toen ik acht was. Mijn eerste nederlaag. Die zal ik nooit vergeten. Elke keer dat ik een winner sla, denk ik: Fuck you, Jeff. Fuck. You.
Ik bereik de kwartfinale van de US Open. Ik moet tegen Jimmy Connors spelen. Verlegen loop ik in de kleedkamer naar hem toe en vraag: Weet je nog dat we elkaar al eens hebben ontmoet? In Las Vegas? Toen ik vier was? Toen je in Caesar’s Palace speelde? Toen we even tegen elkaar hebben gespeeld?
Nee, zegt hij.
O. Nou ja. Bovendien hebben we elkaar weer een paar keer ontmoet toen ik zeven was. Toen bracht ik je altijd je rackets, weet je nog? Mijn vader bespande je rackets altijd als je naar de stad kwam en dan bracht ik ze altijd naar je favoriete restaurant op de Strip.
Nee, zegt hij weer. Daarna gaat hij op een bank liggen en legt een lange, witte handdoek over zijn benen en sluit zijn ogen.
Dismissed!
Dit klopt precies met alles wat ik andere spelers over Connors heb horen zeggen. Asshole , zeggen ze. Ongemanierde, aanmatigende, egomaniakale lul. Maar ik dacht dat hij me anders zou behandelen, ik dacht dat hij aardig tegen me zou doen, vanwege onze oude band.
Alleen al daarom, zeg ik tegen Perry, ga ik die vent in drie simpele sets verslaan en gaat hij niet meer dan negen games van me winnen.
Het publiek is voor Connors. Het tegendeel van Stratton. Hier ben ik de slechterik. Ik ben die brutale nieuweling die het lef heeft deze oude rot uit te dagen. Het publiek wil dat Connors het lot, en vadertje tijd, zal tarten. Ze willen dat hij heel ver zal komen in dit toernooi. En ik sta in de weg van dit droomscenario. Elke keer dat ze juichen denk ik: Weten ze eigenlijk wel hoe deze man zich in de kleedkamer gedraagt? Weten ze wel wat de andere spelers over hem zeggen? Hebben ze wel enig idee hoe hij reageert op een vriendelijke begroeting?
Ik speel ontspannen, ben met gemak aan het winnen, wanneer een man in de bovenste tribunes roept: C’mon, Jimmy, he’s a punk, you’re a legend! De woorden blijven even in de lucht hangen, groter en luider dan de Goodyear-zeppelin die boven ons hoofd hangt, en dan bulderen de 20.000 fans van het lachen. Connors begint vals te grijnzen en slaat dan als dank een bal naar de man die schreeuwde.
Het publiek springt overeind. Een staande ovatie.
Vol adrenaline en woede punk ik de legende in de laatste set, 6-1.
Na de match vertel ik de verslaggevers wat ik voor de match heb gezegd, en zij vertellen het aan Connors.
Hij zegt: Ik vind het leuk om tegen jongelui te spelen die mijn zoon hadden kunnen zijn. Misschien is hij er wel zo eentje. Ik ben heel vaak in Vegas geweest.
In de halve finale verlies ik weer van Lendl. Ik dwing een vierde set af, maar hij is te sterk. Ik probeer hem uit te putten, maar put mezelf uit. Ondanks alle inspanningen van Limping Lenny en Pat the Spitting Chilean kan ik niet op tegen een man van Lendls kaliber. Wanneer ik terugga naar Vegas zeg ik tegen mezelf dat ik moet blijven zoeken naar iemand – wie dan ook – die me klaar kan maken voor de strijd.
Maar niemand kon me voorbereiden op de slachting die de media voor mij in petto hadden. Elke dag verschijnt er wel weer een anti-Agassiverhaal in de media. Een sarcastische opmerking van een andere speler. Een felle aanval van een sportjournalist. Een nieuwe smadelijke aantijging, verpakt als analyse. Ik ben een punk, ik ben een clown, ik ben een bedrieger, ik ben een mislukkeling. Ik heb mijn hoge ranking alleen maar te danken aan een samenzwering, aan een complot van omroepen en tieners. Ik verdien al die aandacht niet, omdat ik nog geen enkele slam heb gewonnen.
Maar miljoenen fans houden kennelijk wel van me. Ik krijg zakken vol fanmail, waaronder naaktfoto’s van vrouwen met hun telefoonnummer in de marge. En toch word ik elke dag belasterd. Vanwege mijn uiterlijk, vanwege mijn gedrag, of zomaar, zonder reden. Ik accepteer de rol van slechterik, groei erin. Die rol lijkt onderdeel van mijn werk, en dus speel ik die rol. Maar al snel identificeert iedereen me met die rol. Ik zal altijd de slechterik blijven, tijdens elke partij en op elk toernooi.
Ik wend me tot Perry. Ik vlieg naar het oosten en ga een weekendje bij hem op bezoek. Hij studeert bedrijfseconomie in Georgetown. We gaan uit eten en hij neemt me mee naar zijn favoriete bar, de Tombs. Bij een biertje doet Perry wat Perry altijd al heeft gedaan: hij kaatst terug wat mij kwelt, maakt die kwelling logischer en duidelijker. Hij gebruikt andere bewoordingen. Eerst herdefinieert hij het probleem alsof het onderhandelingen zijn tussen mij en de wereld. Daarna legt hij de voorwaarden van die onderhandelingen bloot. Hij geeft toe dat het heel erg is voor iemand die gevoelig is om elke dag weer publiekelijk op de slachtbank te worden gelegd, maar hij zegt dat dit maar tijdelijk is. Er komt een einde aan deze marteling. Alles zal beter worden, zegt hij, vanaf het moment dat ik Grand Slams ga winnen.
Winnen? Waarom zou dat zo zijn? Waarom zouden de mensen anders over me gaan denken als ik ga winnen? Of ik nou win of verlies, ik blijf dezelfde persoon. Moet ik daarom winnen? Om hen de mond te snoeren? Om een stelletje sportjournalisten en verslaggevers tevreden te stellen, mensen die mij niet eens kennen? Zijn dat de voorwaarden voor die onderhandelingen?
Philly ziet dat ik eronder lijd, dat ik zoekende ben. Hij is ook op zoek. Hij is zijn hele leven al op zoek en sinds kort zoekt hij het hogerop. Hij zegt dat hij tegenwoordig naar de kerk gaat, of eigenlijk naar een soort kerk, in een kantoorgebouw in het westen van de stad. Het is niet gebonden aan een kerkgenootschap en de dominee is anders.
Hij sleept me mee naar die kerk en ik moet toegeven dat hij gelijk heeft: de dominee, John Parenti, ís anders. Hij draagt een spijkerbroek en een T-shirt en heeft lang lichtbruin haar. Hij is eerder een surfer dan een dominee. Hij is onconventioneel. Hij is – je kunt niet anders zeggen – een opstandige. Ik hou ook van zijn prominente kromme neus, van zijn verdrietige hondenogen. Maar ik hou vooral van de nonchalante toonzetting van zijn dienst: hij versimpelt de Bijbel. Geen ego, geen dogma. Alleen maar gezond verstand en verstandige raad.
Parenti is heel gewoon, hij wil niet dominee Parenti worden genoemd. Hij staat erop dat we hem J.P. noemen. Hij zegt dat hij wil dat zijn kerk niet voelt als een kerk. Hij wil dat zijn kerk voelt als een thuis waar vrienden bij elkaar komen. Hij heeft helemaal geen antwoorden, zegt hij. Hij heeft alleen de Bijbel tientallen keren gelezen, van voor tot achter, en er zijn hem wat dingen opgevallen en die wil hij nu met anderen delen.
Volgens mij heeft hij meer antwoorden dan hij beweert. En ik heb antwoorden nodig. Ik beschouw mezelf als christen, maar J.P.’s kerk is de eerste plek waar ik me echt dicht bij God heb gevoeld.
Ik ga er elke week met Philly naartoe. We plannen onze aankomst zo dat we net binnenkomen als J.P. begint te praten. En we gaan altijd achterin zitten, in elkaar gedoken, zodat we niet worden herkend. Op een dag zegt Philly dat hij kennis wil maken met J.P. Ik hou me gedeisd. Aan de ene kant wil ik ook wel kennismaken met J.P., maar aan de andere kant wantrouw ik onbekenden. Ik ben altijd al verlegen geweest, maar door de recente vloedgolf aan negatieve pers ben ik bijna paranoïde geworden.
Een paar dagen later rijd ik door Vegas. Ik heb net de nieuwste aanvallen op mij gelezen en voel me ellendig. Ik merk dat ik de auto voor J.P.’s kerk parkeer. Het is laat, op één na zijn alle lichten uit. Ik gluur door het raam. Een secretaresse is aan het werk. Ik klop aan en zeg tegen de vrouw dat ik met J.P. moet praten. Ze zegt dat hij thuis is. Ze zegt niet: Waar jij ook hoort te zijn. Met trillende stem vraag ik of ze hem alsjeblieft wil bellen. Ik moet echt met hem praten. Met wie dan ook. Ze belt J.P. en geeft me de telefoon.
Hallo? vraagt hij.
Hallo. Ja eh... u kent me niet. Mijn naam is Andre Agassi, ik ben tennisser en eh... nou...
Ik ken je wel. Ik heb je de afgelopen zes maanden in de kerk gezien. Ik heb je natuurlijk wel herkend, maar wilde je gewoon niet lastigvallen.
Ik bedank hem voor zijn discretie, voor het respecteren van mijn privacy. Zoveel respect heb ik de laatste tijd niet gekregen, zeg ik. Weet u, ik vroeg me af of u tijd voor me hebt. Om te praten.
Wanneer?
Nu.
O. Nou, ik denk dat ik wel naar de kerk kan komen om met je te praten.
Als u het goedvindt, kan ik ook wel naar u toekomen. Ik heb een snelle auto en ik denk dat ik sneller naar u toe kan komen dan u hier bent.
Hij zwijgt even. Oké, zegt hij dan.
Dertien minuten later ben ik er. Hij doet de deur voor me open.
Bedankt hoor, dat u me wilt ontvangen. Ik weet niet tot wie ik me anders moet wenden.
Waar heb je behoefte aan?
Ik vraag me af of we eh... elkaar kunnen leren kennen?
Hij glimlacht. Luister, zegt hij, ik ben geen goede vaderfiguur, hoor.
Ik knik, lach inwendig. Ik zeg: Dat is goed. Maar misschien kunt u me een paar tips geven. Hoe ik moet leven? Wat ik moet lezen?
Als een mentor?
Ja.
Ik ben ook geen goede mentor, hoor.
O.
Praten, luisteren, vriendschap, die dingen kan ik wel.
Ik frons.
Kijk, zegt J.P., mijn leven is net zo’n puinhoop als het leven van veel andere mensen. Misschien nog wel een grotere puinhoop. Als zielenherder heb ik niet veel te bieden. Zo’n dominee ben ik niet. Als je behoefte hebt aan iemand die je leven richting geeft, dan moet ik je teleurstellen. Maar als je op zoek bent naar een vriend, dan kan dat wel. Misschien.
Ik knik.
Hij houdt de deur open, vraagt of ik binnen wil komen. Maar ik vraag of hij zin heeft een eindje te rijden. Ik kan beter nadenken als ik rijd.
Hij kijkt langs me heen en ziet mijn witte Corvette. Het lijkt wel alsof er een klein privévliegtuig op zijn oprit staat.
Ik rijd met J.P. door heel Vegas, de Strip op en neer en daarna de bergen in die om de stad heen liggen. Ik laat hem zien wat de Vette kan doen, geef vol gas op een leeg stuk weg en daarna stort ik mijn hart bij hem uit. Ik vertel hem mijn verhaal, verward en ongestructureerd. Hij heeft Perry’s vermogen om het te herhalen, maar dan in betere bewoordingen. Hij begrijpt mijn contradicties en ontkracht er enkele.
Je bent een knul die nog steeds bij zijn ouders woont, zegt hij, maar je bent wereldberoemd. Dat is vast heel moeilijk. Je probeert jezelf vrij en creatief en artistiek te uiten en elke keer krijg je klappen. Dat is heel moeilijk.
Ik vertel hem dat iedereen me op de huid zit, dat iedereen beweert dat mijn hoge ranking onverdiend is, dat ik niemand ooit goed heb verslagen, dat ik geluk heb gehad. Hoefijzer op mijn kont. Hij zegt dat men zich tegen me afzet en dat ik het niet eens leuk vond mij overal tegen af te zetten.
Ik lach.
Hij zegt dat het wel een vreemd gevoel zal zijn dat onbekenden denken dat ze me kennen en zonder reden van me houden, terwijl andere mensen denken dat ze me kennen en me zonder reden haten. En dat terwijl ik mezelf amper ken.
Wat zo erg is, zeg ik tegen hem, is dat alles met tennis te maken heeft en dat ik tennis haat.
Tuurlijk, ja hoor, maar je haat tennis niet echt.
Ja, echt wel.
Ik vertel hem over mijn vader. Ik vertel J.P. over het geschreeuw, de woede, de verwaarlozing. J.P. kijkt me vreemd aan. Je realiseert je toch wel dat God absoluut niet op je vader lijkt? Dat weet je toch wel?
Ik rijd de Corvette bijna de berm in.
God, zegt hij, is het tegendeel van je vader. God is niet altijd boos op je. God staat niet in je oor te schreeuwen, zeurt niet over je onvolkomenheden. Dat stemmetje dat je steeds hoort, die boze stem? Dat is God niet. Dat is nog steeds je vader.
Ik vraag hem: Doe me een plezier en zeg dat nog eens.
Dat doet hij. Woord voor woord.
Zeg het nog eens.
Dat doet hij.
Ik bedank hem. Vraag naar zijn eigen leven. Hij zegt dat hij een hekel heeft aan wat hij doet. Hij kan niet veel langer dominee blijven. Hij wil niet langer verantwoordelijk zijn voor het zielenheil van andere mensen. Je hebt nooit vrij en je hebt nooit tijd om te lezen of voor reflectie. Hij wordt continu met de dood bedreigd. Prostituees en drugdealers komen naar zijn kerk en bekeren zich, waarna hun pooiers en de verslaafden en hun gezinnen die afhankelijk waren van die inkomstenbron J.P. de schuld geven.
Wat zou je dan willen doen?
Eigenlijk ben ik songwriter. Componist. Ik zou het liefst de kost verdienen met muziek maken.
Hij zegt dat hij een liedje heeft geschreven, When God Ran. Een enorme hit op de christelijke hitparade. Hij zingt een paar strofen. Hij heeft een goede stem en de song grijpt je bij je vel.
Ik zeg hem dat als hij het echt wil en hard genoeg zijn best doet, succes zal hebben.
Als ik begin te praten als een mental coach, besef ik hoe moe ik ben. Ik kijk op mijn horloge. Drie uur ’s nachts. Wauw, zeg ik en houd een gaap in. Zou je me bij mijn ouders willen afzetten? Zij wonen vlakbij en ik ben uitgeput; ik kan geen seconde langer autorijden. Dan rijd je maar met mijn auto naar je eigen huis en dan zien we wel wanneer je hem terug kunt brengen.
Ik wil niet in je auto rijden.
Waarom niet? Geweldige auto.Rijdt als een speer.
Dat begrijp ik wel, maar stel dat ik hem in de prak rijd?
Als je hem in de prak rijdt, maar er zelf heelhuids vanaf komt, dan kan het me niets schelen. Die auto kan me niets schelen.
Hoelang wil je dat ik... ik bedoel, wanneer moet ik hem terugbrengen?
Wanneer je maar wilt.
De volgende dag brengt hij hem al terug.
Het was al gek om hierin naar de kerk te rijden, zegt hij als hij me de sleutels toegooit. Maar weet je, Andre, ik doe ook begrafenissen en daar kan ik echt niet in een witte Corvette naartoe.
Ik vraag J.P. of hij mee wil naar München, voor de Davis Cup. Ik heb echt zin in de Davis Cup, omdat het daar niet om mij gaat, maar om het land. Ik denk dat het zoiets is als in een team spelen en dus verwacht ik dat deze trip een plezierige afleiding zal zijn en dat de matches gemakkelijk zullen zijn. Dat wil ik graag samen met mijn nieuwe vriend ervaren.
Eerst speel ik tegen Becker. Die wordt in Duitsland zo ongeveer als een god beschouwd en dus breken zijn fans het huis af. Twaalfduizend Duitsers juichen voor elke slag van hem en roepen boe als ik een bal raak. En toch ben ik niet onder de indruk, omdat ik fantastisch speel. Ik kan niet verkeerd slaan. Bovendien had ik mezelf maanden geleden beloofd dat ik nooit meer van Becker zou verliezen en het lijkt erop dat ik me aan mijn belofte ga houden. Ik sta twee sets voor. J.P., Philly en Nick zijn de enigen die voor me juichen en ik kan hen horen. Een heerlijke dag in München.
Ik ben mijn concentratie kwijt, raak daarna mijn zelfvertrouwen kwijt. Ik verlies de derde set. Daarna de vierde. Aan het einde van de vijfde set verlies ik een game en ik stort op mijn stoel tijdens de changeover, totaal ontmoedigd.
Dan zeggen een paar Duitse scheidsrechters iets tegen me. Ze roepen me terug de baan op. De game is nog niet afgelopen.
Kom terug, meneer Agassi, kom terug.
Becker giechelt. Het publiek brult van het lachen.
Ik loop de baan weer op, met tranen in mijn ogen. Ik ben opeens weer op de Bollettieri Academy, waar Nick me vernedert waar de andere kinderen bij zijn. Ik vind het al moeilijk genoeg om in de pers uitgelachen te worden, maar ik kan er al helemaal niet tegen om in mijn gezicht uitgelachen te worden. Ik verlies die game en daarna de hele wedstrijd.
Nadat ik me heb gedoucht, stap ik voor de arena in de auto. Ik kijk J.P., Nick en Philly aan en zeg: De eerste die iets tegen me zegt over tennis is ontslagen.
Ik zit op het balkon van mijn hotelkamer in München, alleen, en kijk uit over de stad. Zonder erbij na te denken begin ik dingen in brand te steken. Papier, kleren, schoenen. Dit is al jaren een van de manieren waarop ik met extreme stress omga. Ik doe het niet bewust. In een opwelling pak ik dan de lucifers.
Als mijn vreugdevuur lekker brandt, komt J.P. eraan. Hij kijkt even en legt dan een vel briefpapier van het hotel op mijn vreugdevuur. Daarna een papieren servetje. Ik leg het roomservicemenu erop. Een kwartier lang voeden we het vreugdevuur zonder iets te zeggen. Als de laatste vlammen zijn gedoofd, vraagt hij: Zullen we een blokje om gaan?
We zoeken onze weg door de biertuinen in het centrum van München. Overal zijn de mensen luidruchtig, in een feeststemming. Ze drinken bier uit enorme pullen, zingen en lachen. Ik krijg de rillingen van dat gelach.
We komen bij een grote stenen brug met een voetpad van kinderkopjes. We steken de brug over. Ver beneden ons is een snelstromende rivier. Midden op de brug blijven we staan. Er is niemand. Het gezang en gelach zijn verstomd. We horen niets anders dan het ruisende water. Ik kijk naar het water en vraag J.P.: Stel dat ik niet goed kan tennissen? Stel dat ik vandaag geen slechte dag had, maar dat het mijn beste dag was? Ik bedenk altijd excuses als ik heb verloren. Ik had hem kunnen verslaan als... áls ik het echt had gewild, áls ik beter had gespeeld. Maar stel dat ik niet beter kan spelen en het me wel wat kon schelen en ik het echt wil en dat ik dan nog steeds niet de beste van de wereld ben.
Stel...
Ik ga nog liever dood.
Snikkend leun ik tegen de brugleuning. J.P. is zo goed, zo wijs, om niets te zeggen of te doen. Hij weet dat er niets te zeggen valt, niets te doen, behalve wachten tot deze brand gedoofd is.
De volgende middag speel ik tegen Carl-Uwe Steeb, ook een Duitser. Ik ben kapot, geestelijk en lichamelijk, en hanteer dus helemaal de verkeerde speelwijze tegen Steeb. Ik val zijn backhand wel aan, zijn zwakste slag, maar dat doe ik te snel. Als ik de bal geen snelheid zou geven zou hij die zelf moeten opwekken en daardoor zou zijn backhand veel zwakker zijn. Dan zou zijn zwakste plek goed zichtbaar worden. Maar doordat ik de bal tempo geef, kan hij een lage effectbal slaan die op dit snelle oppervlak laag blijft. Ik laat hem dus beter spelen dan hij in feite kan, alleen maar doordat ik de bal harder sla dan nodig is, omdat ik perfect wil spelen. Steeb neemt mijn cadeautjes met een vriendelijke glimlach in ontvangst, concentreert zich op zijn benenwerk en op zijn dankzij Agassi verbeterde backhand, en geniet. Later verwijt de aanvoerder van het Davis Cupteam me ervan dat ik de partij weggegeven heb. Een bekende sportjournalist doet hetzelfde.
In 1989 wordt mijn slechte spel deels veroorzaakt door mijn racket. Ik heb altijd met een Prince gespeeld, maar Nick heeft me overgehaald om een contract af te sluiten met een nieuw bedrijf, Donnay. Waarom? Omdat Nick financiële problemen heeft en hij een flink ‘vindersloon’ opstrijkt door mij naar Donnay over te hevelen.
Nick, zeg ik tegen hem, ik houd van mijn Prince.
Jij kunt zelfs met een bezemsteel spelen, zegt hij. Het maakt niets uit.
Maar nu, met die Donnay, heb ik inderdaad het gevoel alsof ik met een bezemsteel speel. Alsof ik linkshandig speel, alsof ik een hersenbeschadiging heb opgelopen. Alles gaat net iets slechter. De bal gehoorzaamt me niet. De bal doet niet wat ik zeg.
Ik ben in New York, op stap met J.P. Het is al ver na middernacht. We zitten in een vuile deli met felle tl-verlichting en luidruchtige personeelsleden die in verschillende Oost-Europese talen met elkaar ruziën. We drinken een kop koffie en ik zit met mijn hoofd in mijn handen. Steeds weer zeg ik tegen J.P.: Als ik met dat nieuwe racket tegen de bal sla, heb ik geen idee waar hij terechtkomt.
Daar verzin je nog wel een oplossing voor, zegt J.P..
Hoe dan? Welke?
Dat weet ik niet, maar het is zo. Dit is een tijdelijke crisis, Andre. Een van vele. En er zullen er nog meer volgen. Grote, kleine en alles daartussenin. Beschouw deze crisis maar als een oefening voor de volgende.
En dan, tijdens een training, lost de crisis zichzelf op. Een paar dagen later ben ik aan het tennissen op de Bollettieri Academy en iemand geeft me een nieuwe Prince. Ik sla drie ballen, meer niet, en het lijkt wel een religieuze ervaring. Elke bal gaat als een laser naar de plek waar ik hem wil hebben. De court opent zich voor me als Xanadu.
Die deals kunnen me gestolen worden, zeg ik tegen Nick. Ik kan mijn leven niet opofferen voor een deal.
Ik regel het wel, zegt hij.
Hij knoeit met een Prince-racket, sjabloneert hem zo dat hij op een Donnay lijkt en ik behaal verschillende gemakkelijke zeges in Indian Wells. Ik verlies in de kwartfinale, maar dat kan me niets schelen omdat ik mijn racket terug heb, mijn spel terug heb.
De volgende dag vliegen drie stafleden van Donnay naar Indian Wells.
Dit is onacceptabel, zeggen ze. Iedereen kan zien dat je met een vermomde Prince speelt. Je ruïneert ons. Het is jouw schuld als ons bedrijf naar de knoppen gaat.
Het is jullie schuld als ik naar de knoppen ga.
Als ze merken dat ik op mijn strepen blijf staan en niet wil toegeven, zeggen de mensen van Donnay dat ze een beter racket voor me zullen maken. Ze vertrekken en kopiëren een Prince, net zoals Nick had gedaan, maar dan minder opvallend. Ik neem mijn zogenaamde Donnay mee naar Rome en speel tegen een knul die ik nog van de junioren ken. Pete nog wat. Sampras, volgens mij. Griekse knul uit Californië. Toen ik nog bij de junioren zat, heb ik een keer met gemak van hem gewonnen. Ik was tien, hij negen. Maar de laatste keer dat ik hem zag was een aantal maanden geleden, op een toernooi. Ik weet niet meer welke. Ik zat op een prachtige met gras begroeide heuvel naast mijn hotel, vlak nadat ik mijn partij had gewonnen. Philly en Nick zaten naast me. We genoten van de koele lucht van Vermont en keken naar Pete, die zojuist zijn partij dik had verloren. Hij was nog wat aan het trainen op de tennisbaan van het hotel, en bijna elke bal die hij sloeg zag er slecht uit. Hij miste drie van de vier slagen. Zijn eigenaardige backhand sloeg hij eenhandig, wat nieuw was. Iemand had met zijn backhand geknoeid en het was wel duidelijk dat die hem zijn carrière zou kosten.
Deze knaap gaat het dus niet redden, zei Philly.
Het zal me verbazen als hij zich voor toernooien weet te kwalificeren, zei ik.
Degene die dit met zijn spel heeft gedaan, moet zich diep schamen, zei Nick.
Die zouden ze voor de rechter moeten slepen, zei Philly. Fysiek is hij perfect geschikt voor het spelletje: hij is 1 meter 85 lang en beweegt zich fantastisch, maar iemand heeft hem verknoeid. Iemand heeft dat gedaan en die iemand zou daarvoor moeten boeten.
Eerst verbaasde ik me over Philly’s felheid, maar daarna realiseerde ik me dat het projectie was. Hij zag zichzelf in Pete. Hij wist hoe het voelde als je je best doet en het toch niet lukt. Hij herkende zichzelf in Pete’s ellendige situatie.
Nu, in Rome, zie ik dat Pete sinds Stratton beter is geworden, maar niet veel. Hij heeft een goede service, maar niet bijzonder, geen Becker-service. Hij heeft een snelle arm, is rap, beweegt zich gemakkelijk en slaat de bal dicht bij waar hij hem hebben wil.Als hij een ace vlak langs de lijn wil slaan, is die nooit ver uit. Hij is niet zo’n speler die probeert je met een ace te verslaan waarna de bal vervolgens tegen je borst kletst.Echt in de problemen komt hij pas ná zijn service. Hij speelt niet consistent. Hij kan nog geen drie ballen achter elkaar binnen de lijnen slaan. Ik versla hem, 6-2, 6-1, en als ik van de baan loop denk ik dat hij nog een lange en pijnlijke weg te gaan heeft. Ik heb medelijden met hem. Hij lijkt heel aardig. Maar ik verwacht niet dat ik hem ooit nog terug zal zien.
Ik bereik de finale. Ik speel tegen Alberto Mancini. Hij is sterk, gedrongen, heeft benen als boomstammen en slaat de bal met enorm veel kracht, diepte en een tornado spin waardoor hij als een boksbal op je racket terechtkomt. Ik krijg een matchpoint tegen hem in de vierde set, maar verspeel het punt. Daarna stort ik in en verlies de partij.
Terug in mijn hotel zit ik urenlang naar de Italiaanse tv te kijken en dingen in brand te steken. Ik denk: Niemand begrijpt hoeveel pijn het doet als je een finale verliest. Je traint en reist en werkt je kapot om je erop voor te bereiden. Je wint een week lang, vier partijen achter elkaar, of bij een slam twee weken en je wint zes partijen achter elkaar. Daarna verlies je de laatste match en dan staat jouw naam niet op de trofee, dan komt jouw naam niet in de boeken. Je bent een mislukkeling.
In 1989 ga ik naar Roland Garros en in de derde ronde speel ik tegen Courier, die samen met mij op de Bollettieri Academy zat. Ik ben de favoriet, maar ik verlies van Courier en hij wrijft me dat onder de neus. Hij steekt zijn vuist op naar mij en Nick. Bovendien zorgt hij ervoor dat iedereen in de kleedkamer ziet dat hij zijn joggingschoenen aantrekt en nog even gaat hardlopen. Boodschap: het was een makkie om Andre te verslaan.
Later, als Chang het toernooi heeft gewonnen en Jezus Christus ervoor bedankt dat de bal over het net is gegaan, voel ik me misselijk worden. Hoe is het in vredesnaam mogelijk dat Chang eerder dan ik een slam wint?
Weer sla ik Wimbledon over. En weer word ik afgeslacht door de media: Agassi verliest de slams waar hij aan meedoet en vervolgens slaat hij de slams over die echt belangrijk zijn. Maar het raakt me niet meer. Ik ben gevoelloos aan het worden.
Ook al behandelen sportjournalisten me als een boksbal, grote bedrijven vragen me of ik reclame wil maken voor hun producten. Halverwege 1989 onderteken ik een contract met Canon. Ze plannen een aantal opnamesessies, waaronder eentje in de wildernis van Nevada, in de Valley of Fire. Dat klinkt goed, vind ik. Ik loop elke dag door een vallei van vuur.
De regisseur zegt dat hij een kleurrijke achtergrond wil; het gaat immers om een reclamecampagne voor een fotocamera. Levendig, zegt hij. Filmisch. Hij laat midden in de woestijn een complete tennisbaan aanleggen. Als ik naar de werklieden kijk, moet ik aan mijn vader denken die ook midden in de woestijn een tennisbaan heeft aangelegd. Ik heb veel bereikt. Of toch niet?
Een hele dag filmt de regisseur me terwijl ik in m’n eentje aan het tennissen ben met de vuurrode bergen en oranje rotsformaties op de achtergrond. Ik ben moe, verbrand door de zon en verlang naar een pauze, maar de regisseur is nog niet klaar met me. Hij zegt dat ik mijn shirt moet uittrekken. Ik sta erom bekend dat ik mijn shirt uittrek, in een bui van jeugdige overmoed, en hem dan in het publiek gooi.
Vervolgens wil hij me in een kooi filmen, dan moet ik een bal naar de camera slaan, alsof de lens kapot zal gaan.
Daarna, bij Lake Mead, filmen we verschillende scènes met het meer als achtergrond.
Het lijkt allemaal suf, mal, maar ongevaarlijk.
Als we terug zijn in Vegas maken we opnames op de Strip, daarna bij een zwembad. Gelukkig kiezen ze het zwembad bij de gouwe ouwe Cambridge Racquet Club. Eindelijk maken we ons klaar voor de laatste opname in een countryclub in Vegas. Ik moet een wit pak aantrekken en daarna in een witte Lamborghini naar de zuileningang rijden. Uitstappen, zegt de regisseur, in de camera kijken, je donkere zonnebril naar beneden trekken en zeggen: Image Is Everything.
Image Is Everything?
Ja. Image Is Everything.
Tussen de opnames door zie ik Wendi, het ballenmeisje waar ik vroeger verliefd op was, volwassen nu. Ze staat bij de toeschouwers. Het is voor ons allebei een hele tijd geleden sinds dat Alan Kingtoernooi en ze is er alleen maar mooier op geworden. Ze heeft een koffer bij zich. Ze is net van school gegaan en gaat een tijdje thuis wonen. Jij bent de eerste die ik wilde zien, zegt ze.
Ze ziet er prachtig uit. Haar bruine haar is lang en krullend, en haar ogen zijn ongelooflijk groen. Ik kan alleen maar aan haar denken terwijl de regisseur me allerlei instructies geeft. Als de zon ondergaat, roept hij: Cut! That’s a wrap! Wendi en ik springen in mijn nieuwe jeep, zonder de portieren en met een open dak, en brullen weg, als Bonnie en Clyde.
Wendi vraagt: Wat was dat voor slogan die je steeds voor de camera moest herhalen?
Image Is Everything.
Wat bedoelen ze daarmee?
Geen idee. Het is voor een bedrijf dat camera’s maakt.
Een paar weken later hoor ik die slogan twee keer per dag. Daarna zes keer per dag. Dan tien keer. Het doet me denken aan die stormen in Vegas, die stormen die beginnen met een zacht, dreigend geruis van bladeren en uiteindelijk veranderen in gierende, stormachtige driedaagse (ruk)winden.
Van de ene op de andere dag wordt deze slogan synoniem met mij. Sportjournalisten associëren hem met mijn karakter, met mijn wezen. Ze zeggen dat het mijn filosofie is, mijn religie, en ze voorspellen dat het mijn grafschrift zal worden. Ze zeggen dat ik alleen maar image ben, dat ik niets voorstel, omdat ik nog geen slam heb gewonnen. Ze zeggen dat die slogan bewijst dat ik alleen maar een handige verkoper ben, op mijn roem drijf, alleen maar om geld geef en niets om tennis. Het publiek begint me tijdens mijn partijen te pesten met die slogan. Come on, Andre – Image Is Everything! Dat schreeuwen ze als ik emotie laat zien. Dat schreeuwen ze als ik geen emotie laat zien. Dat schreeuwen ze als ik win. Dat schreeuwen ze als ik verlies.
Deze alomtegenwoordige slogan, en de golf van vijandigheid en kritiek en sarcasme die hij opwekt, is ondraaglijk. Ik voel me verraden, door het reclamebureau, door de directie van Canon, door de sportjournalisten, door het publiek. Ik voel me in de steek gelaten. Ik voel me net zoals toen ik pas op de Bollettieri Academy zat.
Maar de ultieme vernedering is als mensen beweren dat ik mezélf een leeg image heb genoemd, dat ik dat zélf heb verkondigd, alleen maar omdat ik die zin in een reclamefilmpje heb uitgesproken. Ze beschouwen deze belachelijke wegwerpslogan als mijn bekentenis. En dat is net zo ‘logisch’ als Marlon Brando arresteren voor moord, omdat hij in The Godfather iets heeft gezegd.
Als de reclamecampagne om zich heen grijpt en deze verraderlijke slogan elk artikel over mij binnensluipt, verander ik. Ik word scherp, gemeen. Ik geef geen interviews meer. Ik val uit tegen lijnrechters, tegen tegenstanders, tegen journalisten, zelfs tegen fans. Ik vind dat ik dat mag doen, omdat de hele wereld tegen me is, omdat de wereld me probeert te naaien. Ik begin op mijn vader te lijken.
Als het publiek boe roept, als ze schreeuwen: Image Is Everything , schreeuw ik terug: Jullie willen me hier niet hebben, maar ik wil hier ook helemaal niet zijn! In Indianapolis, na een verschrikkelijke nederlaag en een indringend boegeroep, vraagt een journalist me wat er misging. Je leek jezelf niet vandaag, zegt hij met een glimlach die geen glimlach is. Heb je ergens last van?
Ik vertel hem, met zoveel woorden, dat hij mijn kont kan kussen.
Niemand heeft me verteld dat je nooit tegen een journalist moet snauwen. Niemand heeft me verteld dat een journalist als je tegen hem snauwt, als je je tanden laat zien, alleen maar valser wordt. Je moet ze niet laten zien dat je bang bent, maar je moet ze zeker je tanden niet laten zien. Maar ook al had iemand me dat wel verteld, weet ik niet of ik me had kunnen beheersen.
En dus verstop ik me als een vluchteling. Mijn medeplichtigen in deze afzondering zijn Philly en J.P. Elke avond gaan we naar een oud koffiehuis op de Strip, de Peppermill. We drinken talloze koppen koffie en eten stukken taart en praten en praten maar. J.P. heeft inmiddels de overstap gemaakt van dominee naar componist-muzikant. Hij is verhuisd naar Orange County en wijdt zijn leven nu aan de muziek. Samen met Philly brullen we onze favoriete songs tot de andere klanten van de Peppermill zich naar ons omdraaien.
J.P. is ook een gefrustreerde komiek, een adept van Jerry Lewis, en Philly en ik liggen vaak dubbel van het lachen om zijn slapstickachtige humor. Soms proberen we hem te overtreffen. We dansen om de serveerster heen, kruipen over de grond en komen ten slotte niet meer bij van het lachen. Ik lach meer dan ik mijn hele leven heb gelachen en ook al grenst het aan hysterie, het heeft toch een helende werking. Door laat op de avond een paar uur te lachen, heb ik het gevoel dat ik de oude Andre weer ben, wie dat verdomme ook mag zijn.