hoofdstuk 25
Stefanie zegt dat haar vader naar Vegas komt voor een bezoek. (Haar ouders zijn lang geleden gescheiden en haar moeder Heidi woont al op een kwartier rijden bij ons vandaan.) Goed, het onvermijdelijke ogenblik is dus gekomen: onze vaders gaan elkaar ontmoeten. We worden allebei zenuwachtig bij dat vooruitzicht.
Peter Graf is beminnelijk, ontwikkeld, belezen. Hij houdt ervan grapjes te maken, heel veel grapjes, die ik allemaal niet snap omdat zijn Engels niet geweldig is. Ik wil hem aardig vinden en ik kan wel zien dat hij wil dat ik hem aardig vind, maar ik voel me niet op mijn gemak in zijn gezelschap, omdat ik weet wat hij vroeger heeft gedaan. Hij is de Duitse Mike Agassi. Hij was zo’n tennisfanaat dat hij Stefanie al liet tennissen toen ze nog niet eens uit de luiers was. Maar in tegenstelling tot mijn vader is Peter nooit opgehouden met het managen van haar carrière en haar financiën, en hij heeft twee jaar in de gevangenis gezeten voor belastingontduiking. Het onderwerp komt nooit ter sprake, maar voelt af en toe als de Duitse Elefant in de porseleinkast.
Ik had het kunnen weten: het eerste wat Peter wil zien zodra hij in Nevada is gearriveerd, is niet de Hoover Dam of de Strip maar mijn vaders ballenmachine. Hij heeft ervan gehoord en wil hem weleens van dichtbij zien. Ik rijd met hem naar het huis van mijn vader en onderweg zit hij amicaal te kletsen, maar ik begrijp er weinig van. Praat hij Duits? Nee, het is een mengeling van Duits en Engels en tennistaal. Hij vraagt van alles over mijn vaders spel. Hoe vaak speelt mijn vader? Hoe goed speelt hij? Hij probeert mijn vader al in te schatten voordat we er zelfs maar zijn.
Mijn vader is niet op zijn best met mensen die niet perfect Engels spreken en ook niet met mensen die hij niet kent – een dubbel probleem dus. Maar tot mijn opluchting zie ik dat sport een universele taal is en dat deze twee mannen – beide sportfanaten, beide voormalige sporters – weten hoe ze met hun lichaam kunnen communiceren, met zwaaien en gebaren en kreunen. Ik zeg tegen mijn vader dat Peter heel graag zijn beroemde ballenmachine wil zien. Mijn vader voelt zich gevleid. Hij neemt ons mee naar zijn tennisbaan achter het huis en rijdt de draak naar buiten. Hij zet de motor aan en draait het voetstuk omhoog. Hij praat onophoudelijk, geeft Peter een college, schreeuwt om boven het lawaai van de draak uit te komen, zich totaal niet bewust van het feit dat Peter er geen woord van verstaat.
Ga daar staan, zegt mijn vader tegen mij.
Hij geeft me een racket, stuurt me naar de andere kant van de baan en richt de machine op mijn hoofd.
Demonstratie, zegt hij.
Ik krijg huiveringwekkende, afschuwelijke flashbacks en alleen het vooruitzicht van de tequila die thuis op me wacht, zorgt ervoor dat ik blijf functioneren.
Peter gaat achter me staan en kijkt toe terwijl ik sla.
Ah, zegt hij. Ja . Goed.
Mijn vader laat de machine sneller draaien, zo snel dat er steeds bijna twee ballen tegelijk uit komen. Ik heb niet genoeg tijd om mijn racket terug te halen en de tweede bal te slaan. Mijn vader moet de draak een extra versnelling hebben gegeven. Ik kan me niet herinneren dat de ballen ooit zo snel kwamen. Peter scheldt me uit omdat ik mis. Hij pakt het racket van me af, duwt me opzij. Dit, zegt hij, is de slag die je had moeten gebruiken. Deze slag heb je nooit gehad. Hij laat me de beroemde Stefanie Slice zien, waarvan hij beweert dat hij hem haar heeft geleerd. Je hebt een stiller racket nodig, zegt hij. Zo.
Mijn vader is furieus. Ten eerste luistert Peter niet naar mijn vaders college. Ten tweede bemoeit Peter zich met mijn vaders beste leerling. Mijn vader loopt om het net heen en roept: Die slice is bullshit! Als Stefanie déze slag had gehad, zou ze beter hebben gespeeld. Daarna demonstreert hij de tweehandige backhand die hij mij heeft geleerd.
Met deze slag, zegt mijn vader, zou Stefanie tweeëndertig slams hebben gewonnen!
De twee mannen kunnen elkaar niet verstaan en toch slagen ze erin een verhitte discussie te voeren. Ik keer hen mijn rug toe, concentreer me op de ballen. Ik richt al mijn aandacht op de draak. Af en toe hoor ik dat Peter mijn concurrenten noemt, Pete en Rafter, en mijn vader reageert met Stefanies nemeses, Monica Seles en Lindsay Davenport. Daarna begint mijn vader over boksen. Hij gebruikt een boksanalogie en Peter begint protesterend te brullen.
Ik ben ook bokser geweest, zegt Peter, en ik zou je knock-out hebben geslagen.
Je kunt heel veel tegen mijn vader zeggen, maar dát niet. Dát nooit. Ik krimp in elkaar, ik weet wat er gaat komen. Ik draai me net op tijd om zodat ik kan zien dat Stefanies negenenzestigjarige vader zijn shirt uittrekt en tegen mijn tweeënzeventigjarige vader zegt: Kijk maar eens naar mij. Kijk maar eens in wat voor vorm ik ben. Ik ben groter dan jij. Ik kan je van me af houden met mijn linkse.
Mijn vader zegt: Denk je dat nou echt? Kom op! nu gaat het tussen jou en mij.
Peter scheldt in het Duits, mijn vader scheldt in het Assyrisch en beide mannen steken hun vuist in de lucht. Ze draaien om elkaar heen, schaduwboksen, dansen en ontwijken elkaar, en vlak voordat een van beiden uithaalt, stap ik naar voren en haal ze uit elkaar.
Mijn vader schreeuwt: Deze klootzak kraamt onzin uit!
Misschien wel, Pops, maar... alsjeblieft.
Ze zijn opgefokt, ze zweten. Mijn vaders ogen zijn groot. Peters borst is nat van het zweet. Maar ze zien wel dat ik hen niet met elkaar laat vechten en dus stappen ze achteruit. Ik zet de draak uit en we lopen allemaal de baan af.
Thuis begroet Stefanie me met een kusje en vraagt hoe het is gegaan.
Dat vertel ik je later wel, zeg ik, en pak mijn glas tequila.
Ik kan me niet herinneren dat een margarita ooit zo lekker is geweest.
Nadat ik in de Davis Cup heel goed heb gespeeld, verlies ik al vroeg in Scottsdale, een toernooi dat ik meestal win. Ik speel slecht in Atlanta en verrek een achillespees. In Rome verlies ik in de derde ronde en realiseer me met tegenzin dat dit zo niet kan doorgaan. Ik kan niet meer aan elk toernooi meedoen. Ik zal selectiever moeten worden nu ik bijna dertig ben.
De helft van alle interviews gaat nu over Het Einde. Zodra dat ter sprake komt zeg ik tegen de verslaggevers dat ik mijn beste spel nog voor de boeg heb. Dan glimlachen ze, knipogend, alsof ze hopen dat ik een grapje maak. Maar ik ben nog nooit zo serieus geweest.
Als ik de baan op loop om tijdens Roland Garros van 2000 mijn titel te verdedigen, verwacht ik dat ik zal worden overmand door nostalgische gevoelens. Maar het ziet er anders uit, het is gerenoveerd. Ze hebben meer stoelen geplaatst. Ze hebben de kleedkamers veranderd. Dat vind ik niet fijn. Helemaal niet. Ik zou willen dat het centercourt altijd onveranderd bleef. Ik zou willen dat alles hetzelfde bleef. Ik had gehoopt dat ik elk jaar als ik deze baan op liep 1999 in mijn herinnering kon oproepen, het jaar waarin mijn leven is veranderd. Tijdens de persconferentie na mijn zege op Medvedev heb ik destijds tegen de verslaggevers gezegd dat ik nu zonder spijtgevoelens kon stoppen met tennissen. Maar een jaar later realiseer ik me dat ik me toen heb vergist, want één ding zal me altijd spijten: dat het onmogelijk is om Roland Garros van 1999 telkens opnieuw te beleven.
In de tweede ronde moet ik tegen Kucˇera. Hij heeft me altijd door. Als hij me alleen maar ziet, stroomt er al een adrenalinescheut door hem heen. Zelfs als ik hem voor onze match in de kleedkamer zie, kijkt hij me aan alsof hij terugdenkt aan de keer dat hij me tijdens de US Open van 1998 versloeg. Nu speelt hij fantastisch en laat me alle hoeken van de baan zien, en hoewel ik het tempo wel kan bijhouden, krijg ik blaren op mijn rechtervoet. Ik strompel de baan af en vraag of ik kan worden verzorgd. Een fysio tapet mijn voet opnieuw in, maar de echte blaar zit op mijn hersenen. Vanaf dat moment win ik geen enkele game meer.
Ik kijk omhoog naar mijn box. Stefanie zit met gebogen hoofd op haar stoel. Zo heeft ze me nog nooit zien verliezen.
Later zeg ik tegen haar dat ik niet begrijp waarom ik zo van slag kan raken, nog altijd. Ze vertelt over haar eigen ervaringen. Je moet stoppen met denken, zegt ze. Je moet voelen. Voelen!
Niet dat ze me daarmee iets nieuws vertelt. Het klinkt als een lievere, zachtere versie van mijn vader. Maar als Stefanie het zegt, dringen de woorden beter tot me door.
Dagenlang praten we over denken versus voelen. Het is één ding, zegt ze, om niet te denken, maar je kunt niet besluiten niet te voelen. Je kunt niet proberen te voelen, je moet jezelf toestaan om te voelen.
Maar op andere momenten weet Stefanie dat er niets te zeggen is. Dan raakt ze even mijn wang aan en houdt haar hoofd scheef, en dan zie ik dat ze het begrijpt – zij heeft hetzelfde meegemaakt – en dat is genoeg. Dat is precies wat ik nodig heb.
We gaan in 2000 naar Wimbledon. Ik vind het heel leuk om te zien hoe Stefanie Londen ziet. Eindelijk, zegt ze, kan ze deze prachtige stad echt zien, doordat ze er deze keer niet door een waas van druk en blessures naar kijkt. Tennissers reizen evenveel als andere atleten, maar door de stress en de ontberingen van het spel zien we niets. Nu ziet Stefanie alles. Ze gaat overal heen, verkent alle winkels en parken. Ze gaat naar een beroemd pannenkoekenrestaurant waar ze altijd al naartoe heeft gewild. Ze serveren er 150 verschillende soorten pannenkoeken en ze probeert zo’n beetje elke soort, zonder dat ze zich bezorgd hoeft af te vragen of ze zich daarna misschien logger zal bewegen op de baan.
Ik daarentegen zie in Londen niets anders dan mijn loting. Met oogkleppen voor vecht ik me naar de halve finale. Ik speel tegen Rafter die aan een prachtige carrière bezig is. Twee keer US Open-kampioen. Voormalige nummer één. Nu beweert hij dat hij aan het genezen is na een operatie aan zijn schouder, maar hij slaat me links en rechts met aces om de oren. Als hij geen aces slaat, danst hij na zijn opslag naar voren en laat geen bal passeren. Ik probeer lobs te slaan. Ik sla shots die volgens mij niet te retourneren zijn, maar hij weet ze altijd nog net te halen. We spelen drieënhalf uur kwaliteitstennis, maar de uitslag wordt bepaald in de zesde game van de vijfde set. Als ik probeer een prachtige tweede service te slaan, maak ik een dubbele fout.
Breakpoint.
Ik serveer, hij slaat een prachtige return, ik sla de bal in het net.
Ik kan hem niet terugbreken. Hij slaat 74 procent van zijn eerste services in en daarmee slaat hij zich een weg naar de finale. Hij heeft het recht verdiend tegen Pete te spelen om het kampioenschap. Ik had graag tegen Pete gespeeld nu Stefanie toekijkt, maar dat gaat dus niet gebeuren. Een jaar eerder heb ik Rafter hier in de halve finale verslagen, toen hij de eerste pijnscheutjes in zijn schouder voelde. Nu zijn schouder geheeld is, komt hij terug en verslaat hij mij in de halve finale. Ik mag Rafter en ik houd van evenwicht, en kan het er dus niet echt mee oneens zijn.
Stefanie en ik vliegen naar huis. Ik moet rusten. Dan druppelt het slechte nieuws binnen: bij mijn zus Tami is borstkanker ontdekt en een paar dagen later wordt bij mijn moeder dezelfde diagnose gesteld. Ik geef mijn plaats op in het olympisch team dat naar Sydney gaat. Ik wil zo veel mogelijk tijd bij mijn familie doorbrengen. Ik moet dat jaar eigenlijk niet meer spelen, in elk geval niet tot januari.
Mijn moeder wil er niets van horen. Ga, zegt ze. Aan je werk.
Dat probeer ik. Ik ga naar Washington DC, maar speel zoals ik altijd speel als ik me niet kan concentreren. Tegen Corretja breek ik woedend drie rackets en verlies in drie ongeïnspireerde sets.
Voor de US Open 2000 ben ik als eerste geplaatst, de gedoodverfde winnaar. Aan de vooravond van het toernooi zit ik samen met Gil in het Lowell Hotel en voel me niet de favoriet maar de lul. Het zou een fijne tijd moeten zijn. Ik zou dit toernooi kunnen winnen, ik zou de wereld kunnen verbazen. En het kan me niets schelen.
Gil, waarom zou ik ermee doorgaan?
Misschien moet je dat ook niet doen.
Waarom voel ik me zoals ik me voel, zoals vroeger, alweer?
Dat is een retorische vraag. Kacey is volledig hersteld, voelt zich geweldig, praat al over studeren, maar Gil is niet vergeten hoe het is als iemand van wie je houdt in het ziekenhuis ligt. Hij weet wat ik zeg zonder het uit te spreken: Waarom moeten de mensen van wie we houden lijden? Waarom kan het leven niet perfect zijn? Waarom moet er altijd iemand zijn, elke dag, ergens op de wereld, die verliest?
Jij kunt niet spelen, zegt Gil, tenzij je geïnspireerd bent. Zo zit je in elkaar. Dat is altijd zo geweest, vanaf je negentiende. Maar je kunt niet geïnspireerd zijn als de mensen om je heen niet gezond zijn. Dat waardeer ik ook zo in je.
Ik stel mensen teleur als ik niet speel. Ik stel mijn familie teleur als ik wel speel.
Hij knikt.
Waarom lijkt het alsof tennis en het leven altijd elkaars tegenpool zijn?
Hij zegt niets.
Maar we hebben het gedaan, ja toch? Ik bedoel, we hebben de race gelopen, ja toch? We zijn nu toch aan het einde van deze bullshit, ja toch?
Dat kan ik niet zeggen, zegt hij. Ik weet alleen dat er nog altijd meer in je zit, en dat er nog meer in mij zit. Als we weglopen, oké. Maar we hebben nog altijd iets over, en volgens mij heb jij jezelf beloofd dat je wilde doorspelen tot de eindstreep.
Op de eerste oefendag speel ik met Brad. Ik kan met geen mogelijkheid een opslag slaan. Als ik de baan afloop, haalt Brad het niet in zijn hoofd iets te vragen. Ik ga terug naar het hotel en lig twee uur op mijn bed naar het plafond te staren. Ik weet dat ik niet lang in New York zal zijn.
In de eerste ronde speel ik tegen een student van Stanford, Alex Kim, die ziek is van opwinding. Ik heb medelijden met hem, maar versla hem in straight sets. In de tweede ronde speel ik tegen Clément. Het is een warme dag. Ik begin goed, ik breek hem, ik sta voor met 3-1. Alles gaat goed. Dan, opeens, heb ik nooit eerder getennist. Voor een volle tribune breek ik.
Weer beginnen de sportjournalisten aan hun oude klaagzang: Agassi’s einde nadert. Gil vertelt hun wat ik doormaak. Hij zegt: Andre wordt gevoed door zijn hart, door zijn emoties, door zijn overtuigingen en door de mensen van wie hij houdt. Als het met hen niet goed gaat, kun je dat zien aan zijn spel.
Als ik het Arthur Ashe Stadium uitloop, zegt een jong meisje: Wat vind ik het jammer dat je hebt verloren!
Ach liefje, dat hoeft niet hoor.
Ze glimlacht.
Ik ga snel naar Vegas om enige tijd met mijn moeder door te brengen. Maar zij maakt zich nergens zorgen over. Ze is verdiept in haar boeken en haar legpuzzels, en doet ons allemaal beschaamd staan door haar onverstoorbare kalmte. Ik zie dat we haar al die jaren hebben onderschat. Ik heb haar zwijgen onterecht voor berusting aangezien. Ik zie dat zij is wat mijn vader van haar heeft gemaakt, zoals wij allemaal, maar toch ook zoveel meer. Ze heeft altijd haar best gedaan en op dit hachelijke moment in haar leven vindt ze dat ze wel wat krediet verdient. Ik heb het altijd vanzelfsprekend gevonden dat mijn moeder vanzelfsprekend gevonden wílde worden, dat ze niet wilde opvallen. Maar nu wil ze wel worden gezien, gewaardeerd. Ze wil dat ik weet dat ze sterker is dan ik dacht. Ze ondergaat de noodzakelijke therapieën, klaagt niet en is daar trots op. Ze wil dat ik trots op haar ben en ook dat ik weet dat ik uit hetzelfde hout ben gesneden. Ze heeft mijn vader overleefd, net als ik. Dit zal ze ook overleven, net als ik.
Met Tami, die in Seattle dezelfde therapie ondergaat, gaat het ook beter. Ze is geopereerd en voordat ze aan de chemotherapie begint, komt ze een tijdje naar Vegas, naar haar familie. Ze vertelt me dat ze het een verschrikkelijk idee vindt dat ze kaal zal worden. Ik zeg: Ik zou niet weten waarom. Kaal worden is het beste wat me ooit is overkomen.
Daar moet ze om lachen. Ze zegt dat het misschien een goed idee is om haar haar af te knippen voordat de kanker het van haar afpakt. Een daad van opstandigheid, de controle overnemen.
Dat klinkt goed, zeg ik. Ik help je wel.
We organiseren een barbecue bij mij thuis en voordat iedereen er is, sluiten we ons op in de badkamer. Met als enige getuigen Philly en Stefanie houden we een formele hoofdscheerceremonie. Tami wil dat ik het doe en geeft me het elektrische scheerapparaat. Ik zet het blad op de kleinste stand en vraag of ze eerst een matje wil.
Dit is misschien wel de laatste keer dat je kunt zien hoe je er daarmee uitziet.
Nee, zegt ze. Laten we het maar meteen goed doen.
Ik scheer haar snel kort. Ze glimlacht net als Elvis op de dag dat hij in dienst ging.
Als haar haar op de grond valt, zeg ik dat het allemaal wel goed komt. Nu ben je vrij, Tami. Vrij. En jouw haar groeit tenminste weer aan! Bij mij en Philly is het voorgoed weg, babe.
Ze lacht en komt niet weer bij. Het is een prettig gevoel dat ik mijn zus aan het lachen kan maken terwijl elke dag probeert haar te laten huilen.
In november 2001 vindt mijn familie dat ik wel weer kan trainen. In januari vliegen we naar Australië en ik voel me goed als we landen. Ik vind het hier geweldig. In een vorig leven ben ik vast een Aboriginal geweest. Ik voel me hier altijd thuis. Ik vind het altijd heerlijk het Rod Laver Arena binnen te lopen en onder Lavers naam te spelen.
Ik wed met Brad dat ik ga winnen. Dat voel ik. Als ik win, moet hij in de Yarra River springen, een stinkende, vervuilde rivier die door Melbourne stroomt. Ik vecht me naar de halve finale en sta weer tegenover Rafter. We spelen drie uur lang verbeten tennis, met eindeloze, zwoegende rally’s. Hij staat voor, met 2-1 in sets. Dan begint hij opeens slecht te spelen. De Australische hitte. We zijn allebei drijfnat van het zweet, maar hij krijgt kramp. Ik win de volgende twee sets.
In de finale speel ik tegen Clément, een zware partij 4 maanden nadat hij me uit de US Open heeft gewerkt. Ik blijf vrijwel continu op de baseline. Ik maak een paar fouten, maar sta daar niet te lang bij stil. Terwijl Clément in het Frans tegen zichzelf loopt te mompelen, voel ik een serene kalmte. De zoon van mijn moeder. Ik versla hem in straight sets.
Het is mijn zevende slam, waardoor ik als nummer tien op de ranglijst aller tijden kom te staan. Mijn naam staat bij die van McEnroe, Wilander en anderen, één plaats voor Becker en Edberg. Wilander en ik zijn de enigen die drie Australian Opens hebben gewonnen. Maar op dat moment wil ik alleen maar zien dat Brad de rugslag doet in de Yarra en daarna wil ik naar huis, naar Stefanie.
Begin 2001 nestelen we ons in Vrijgezellenhonk II en veranderen dit in een echt thuis. We kopen meubels die we allebei mooi vinden. We organiseren etentjes. We praten tot diep in de nacht over de toekomst. Ze koopt een schoolbord voor in de keuken om klusjes op te kunnen schrijven, maar ik maak er een Liefdesbord van. Ik hang het schoolbord aan de muur van de keuken en beloof Stefanie dat ik daarop elke avond iets over mijn liefde voor haar zal opschrijven, die tekst er de volgende avond weer zal afvegen en vervangen door een nieuwe tekst. Ik koop ook een krat Beychevelle 1989 en we spreken af dat we daarvan elk jaar op de dag van ons eerste afspraakje een fles zullen drinken.
In Indian Wells bereik ik de finale en speel tegen Pete. Ik versla hem en als we na de wedstrijd in de kleedkamer zijn, vertelt hij me dat hij gaat trouwen met Bridgette Wilson, de actrice met wie hij een relatie heeft.
Ik ben nog steeds allergisch voor actrices, zeg ik.
Hij schiet in de lach, maar ik meen het.
Hij vertelt me dat hij haar heeft leren kennen op de set van een film, Love Stinks .
Ik schiet in de lach, maar hij meent het.
Ik wil zoveel zeggen tegen Pete, over het huwelijk en over actrices, maar dat kan niet. Zo’n relatie hebben we nu eenmaal niet. Ik zou hem heel veel dingen willen vragen, hoe hij zo geconcentreerd blijft en of hij er wel of niet spijt van heeft dat hij zo’n groot deel van zijn leven aan tennis heeft gewijd. Maar onze verschillende karakters en onze rivaliteit verhinderen dergelijke intieme vragen. Ik realiseer me dat we, ondanks de invloed die we op elkaar hebben, toch vreemden voor elkaar zijn en misschien ook wel altijd zullen blijven. Ik wens hem het beste, en dat meen ik oprecht. Naar mijn mening is samen zijn met de juiste vrouw het toppunt van geluk. Ik mag dan heel veel tijd hebben gestoken in het samenstellen van mijn team, nu wil ik alleen maar het gevoel hebben dat ik lid ben van Stefanies team. Ik hoop dat hij datzelfde ervaart met zijn verloofde en ik zou willen dat ik dat tegen hem kon zeggen.
Een uur na afloop van het toernooi geven Stefanie en ik een tennisles. Wayne Gretzky heeft ons ‘gekocht’ tijdens een liefdadigheidsveiling en hij wil dat wij zijn kinderen lesgeven. Het is leuk met de Gretzky’s. Daarna, als het donker begint te worden, rijden we langzaam terug naar Los Angeles. Onderweg zeggen we tegen elkaar dat het leuke kinderen waren, en daardoor denk ik weer aan de kinderen van Costner.
Stefanie kijkt naar buiten en dan naar mij. Ze zegt: Volgens mij ben ik te laat.
Waarvoor?
Te laat.
O. Je bedoelt... O!
We stoppen een paar keer bij een drogist en kopen elke zwangerschapstest die ze hebben en sluiten ons vervolgens op in Hotel Bel Air. Stefanie loopt de badkamer in en komt er na een tijdje weer uit zonder iets te zeggen en met een uitdrukkingsloze blik op haar gezicht. Ze geeft me de stick.
Blauw.
Wat betekent blauw?
Volgens mij betekent dat, je weet wel...
Een jongen?
Volgens mij betekent dat dat ik zwanger ben.
Ze doet de test nog een keer. En nog een keer. Elke keer is het blauw.
Dat is wat we allebei wilden en ze is dolblij maar ook bang. Zoveel veranderingen. Wat gaat er met haar lichaam gebeuren? We hebben nog een paar uur voordat ik de nachtvlucht neem naar Miami en zij naar Duitsland vliegt. We gaan dineren bij Nobu Matsuhisa. We zitten aan de sushibar, hand in hand, en zeggen tegen elkaar dat het geweldig gaat worden. Ik realiseer me pas later dat dit hetzelfde restaurant is waar Brooke en ik het uitmaakten. Het lijkt wel tennis: dezelfde baan waarop je je zwaarste nederlaag hebt geleden kan de baan worden waar je je meest fantastische zege behaalt.
Als we klaar zijn met eten en huilen en vieren, zeg ik: Volgens mij moeten we trouwen.
Ze zet grote ogen op en zegt: Ja, dat denk ik ook.
Geen poespas, besluiten we. Geen kerk. Geen bruidstaart. Geen trouwjurk. We gaan het doen op een vrije dag in een rustige periode in het tennisseizoen.
Een uur lang word ik geïnterviewd door Charlie Rose, de geniale tv-presentator. En ik lieg dat ik barst.
Ik wíl niet liegen, maar bij elke vraag die Rose stelt lijkt hij een bepaald antwoord te verwachten, een antwoord dat hij graag wil horen.
Hield je als jongetje al van tennis?
Ja.
Je hield ervan.
Ik sliep met mijn racket.
Ben je blij met de manier waarop je vader je heeft opgevoed?
Ik vind het heel fijn dat ik zo jong al ben begonnen met tennissen. En ik ben blij dat mijn vader me heeft leren tennissen.
Ik klink alsof ik gehypnotiseerd ben, of gehersenspoeld, maar dat is niets nieuws. Ik zeg dezelfde dingen die ik al eerder heb gezegd, dezelfde dingen die ik tijdens talloze persconferenties en interviews en cocktailparty’s heb gezegd. Zijn het leugens, als ik ze gedeeltelijk ben gaan geloven? Zijn het leugens als ze, alleen maar omdat ik ze zo vaak heb herhaald, klinken als de waarheid?
Maar deze keer klinken en voelen deze leugens anders. Ze blijven in de lucht hangen, hebben een bittere nasmaak. Ik voel me niet op mijn gemak na het interview. Niet door schuldgevoelens, maar door spijt. Een gemiste kans. Ik vraag me af wat er zou zijn gebeurd, wat Rose zou hebben gedaan of gezegd als ik de waarheid had gesproken: Eigenlijk, Charlie, haat ik tennis. Zou het uur dan leuker zijn geworden?
Dat nare gevoel blijft dagen hangen. Het wordt nog erger als het interview wordt uitgezonden. Ik beloof mezelf dat ik een interviewer van het kaliber van Rose ooit recht in de ogen zal kijken en ongezouten de waarheid zal vertellen.
Tijdens Roland Garros van 2001 zit er een onzichtbaar iemand in mijn box. Stefanie is vier maanden zwanger en de aanwezigheid van ons ongeboren kind geeft me de benen van een tiener. Ik kom bij de laatste zestien en speel tegen Squillari, met wie ik al een verleden heb. Het voelt alsof we de baan opkomen met meer verleden dan Frankrijk met Engeland. Zodra ik Squillari zie, denk ik terug aan 1999, een van de zwaarste wedstrijden uit mijn carrière. Een van de keerpunten. Als hij me die dag, twee jaar geleden, had verslagen weet ik niet of ik hier nu zou zijn. Ik weet niet of Stefanie hier dan zou zijn, en daardoor zou ons ongeboren kind nu ook niet hier zijn geweest.
Dankzij deze gedachten word ik tijdens de match steeds frisser, speel steeds geconcentreerder. Ik blijf geconcentreerd. Een tegendraadse fan roept iets obsceens over mij. Ik lach. Ik kom vervelend ten val, verdraai me en blesseer mijn knie. Ik schud het van me af. Niets kan me afschrikken, en Squillari al helemaal niet. Langzaam maar zeker let ik niet eens meer op hem, ik ben hier in m’n eentje, nóg meer alleen dan normaal.
In de kwartfinale speel ik tegen de Fransman Sébastien Grosjean. Ik huppel door de eerste set, verlies slechts één game. Daarna tapt Grosjean uit een verborgen vaatje vol zelfvertrouwen en denkt dat hij kan winnen. Nu blaken we allebei van zelfvertrouwen, maar hij slaat superieure slagen. Hij breekt me tot 2-0, daarna nog een keer en wint de tweede set even gemakkelijk als ik de eerste.
In de derde set breekt hij me direct al bij het begin en wint de game met een prachtige lob. Daarna houdt hij zijn service en breekt me nog een keer. Ik verlies de set.
In de vierde set heb ik kansen om zijn service te breken, maar ik krijg het niet voor elkaar. Ik sla een slappe backhand, niets voor mij, en terwijl ik de bal uit zie gaan realiseer ik me dat mijn tijd opraakt. Hij serveert voor de partij, ik kan me maar net staande houden, maar dan sla ik een forehand in het net. Matchpoint. Hij wint met een ace.
Na afloop vragen journalisten me of ik mijn concentratie verloor door de komst van president Bill Clinton. Zelfs ik had niet zo’n slappe reden kunnen verzinnen om een partij te verliezen. Ik wist niet eens dat Clinton hier was, zeg ik. Ik had andere dingen aan mijn hoofd. Andere onzichtbare toeschouwers.
Ik neem Stefanie mee naar Gils fitnessruimte, zogenaamd voor een work-out. Ze straalt omdat ze weet waarom we hier echt zijn.
Gil vraagt Stefanie of ze zich goed voelt, of ze iets wil drinken, of ze wil zitten. Hij loopt met haar naar een trainingsfiets. Ze gaat erop zitten en kijkt naar de plank aan de muur waarop de trofeeën staan van mijn slams, onder andere de trofee die ik heb laten vervangen na mijn post- Friends driftbui.
Ik speel met een strekkabel en zeg dan: Eh, luister eens, Gil. We hebben een naam bedacht voor onze zoon.
O ja? Welke?
Jaden.
Dat vind ik een mooie naam, zegt Gil met een glimlach. Hij knikt. Ja, dat vind ik een mooie naam.
En... volgens ons hebben we ook al een perfecte tweede naam bedacht.
Welke dan?
Gil.
Hij kijkt alleen maar.
Ik zeg: Jaden Gil Agassi. Als hij later maar half zo goed wordt als jij, zal hij ongelooflijk veel succes hebben. En als ik later maar half zo’n goede vader word als jij, zal ik mijn eigen verwachtingen hebben overtroffen.
Stefanie huilt. Ik heb ook tranen in mijn ogen. Gil staat drie meter van ons af, voor het beenextensieapparaat. Hij heeft zoals altijd een potlood achter zijn oor, zijn bril op het puntje van zijn neus, zijn Da Vinci-aantekenboekje in de aanslag. Hij is met drie stappen bij me en slaat zijn armen om me heen. Ik voel zijn halsketting tegen mijn wang. Vader, Zoon, Heilige Geest.
Tijdens Wimbledon 2001 weet ik Rafter bijna te verslaan. In de vijfde set, als ik serveer voor de wedstrijd en twee punten van de zege af ben, sla ik een forehand in het net. Bij het volgende punt mis ik een gemakkelijke backhand. Nu denkt híj dat hij degene is die mij bijna heeft verslagen.
Ik roep: Motherfucker .
Een lijnrechter rapporteert me meteen bij de umpire.
Ik krijg een waarschuwing voor onbehoorlijke taal.
Nu kan ik alleen nog maar aan deze pietluttige trut van een lijnrechter denken. Ik verlies de tiebreak, 8-6, en de partij. Ik voel me teleurgesteld maar hecht er tegelijkertijd amper belang aan.
Ik denk niet alleen aan Stefanies gezondheid en aan ons aankomende gezin, maar veelal ook aan mijn school die dit najaar begint met tweehonderd leerlingen in groep 1 en 2. We hebben plannen om al snel uit te breiden, van peuterspeelzaal tot en met groep 8. Over twee jaar zullen we de middle school opgezet hebben en over nog eens twee jaar de high school .
Ik houd van onze plannen, onze ontwerpen, maar ben vooral trots op onze bereidheid geld in onze ideeën te steken. Heel veel geld. Perry en ik hoorden tot onze ontzetting dat de staat Nevada minder geld aan scholing uitgeeft dan welke andere staat ook: 6.800 dollar per leerling. In de hele VS is dat gemiddeld bijna 8.600 dollar. Daarom hebben we gezworen dat we dat op mijn school zullen goedmaken. Dankzij een mix van overheidssubsidie en particuliere donaties gaan we stevig in de jeugd investeren, zodat we kunnen bewijzen dat het met scholing net zo is als met andere dingen: dat je krijgt waar je voor betaalt.
We willen onze leerlingen ook meer uren per dag op school houden, acht in plaats van de in Nevada gebruikelijke zes. Ik heb niet veel geleerd, maar wel dat tijd en oefening tot resultaat leiden. Bovendien zullen we eisen dat ouders zich ook inzetten voor de school. Ten minste één ouder per kind zal twaalf uur per maand moeten meewerken als studiehulp in de klas of als begeleider tijdens uitstapjes. We willen dat ouders het gevoel krijgen dat ze aandeelhouders zijn. We willen dat ze het gevoel hebben dat zij er mede verantwoordelijk voor zijn dat hun kinderen naar de universiteit gaan.
Vaak als ik moe of chagrijnig ben, rijd ik naar de buurt waar de school vorm begint te krijgen. Van al mijn tegenstrijdige karaktertrekken is dit wel de meest verbazingwekkende: een jongen die de school verafschuwde en vreesde, wordt een man die geïnspireerd raakt en nieuwe energie krijgt van het kijken naar de bouw van zijn eigen school.
Maar als de school wordt geopend kan ik er niet bij zijn. Dan doe ik mee aan de US Open 2001. Ik speel vóór de school en daarom geef ik alles wat ik in me heb. Ik race in sneltreinvaart door de eerste vier ronden en speel in de kwartfinale tegen Pete. Vanaf het moment dat we de tunnel uitkomen weten we dat dit onze zwaarste strijd tot nu toe zal worden. Dat weten we gewoon. Het is de tweeëndertigste keer dat we tegen elkaar spelen, hij staat voor met 17-14 en ons beider gezichten staan uitermate grimmig. Deze partij, hier en nu, zal een einde maken aan onze rivaliteit. De winnaar zal zegevieren.
Pete wordt geacht slecht te spelen. Hij heeft al veertien maanden lang geen slam gewonnen. Hij is nukkig geweest en praat openlijk over stoppen. Maar dat is allemaal van geen belang, want nu speelt hij tegen mij. Toch win ik de eerste set, in een tiebreak, en denk dan dat ik wel een kans maak. Mijn score tijdens dit toernooi wordt 49-1, als ik de eerste set win.
Maar Pete wint de tweede set in een tiebreak.
De derde set eindigt ook met een tiebreak. Ik maak verschillende domme fouten. Vermoeidheid. Hij wint de derde set.
In de vierde set spelen we verschillende woeste rally’s. Weer een tiebreak. We staan nu al drie uur op de baan en geen van ons heeft de service van de ander kunnen breken. Het is al middernacht geweest. Het publiek – 23.000 man – staat op. Ze willen ons nog niet aan de vierde tiebreak laten beginnen. Ze stampen met hun voeten en klappen in hun handen en spelen hun eigen tiebreak. Voordat we doorgaan willen ze ons bedanken.
Ik ben ontroerd. Ik zie dat Pete ook ontroerd is. Maar ik kan niet aan het publiek denken. Ik mag mijn concentratie niet verliezen.
Pete weet dat ik in het voordeel ben als dit een vijfsetter wordt. Hij weet dat hij een perfecte tiebreak moet spelen om een vijfde set te voorkomen. En dat doet hij dan ook. Een avond foutloos tennis eindigt met mijn forehand in het net.
Pete schreeuwt het uit.
Ik voel mijn hartslag letterlijk vertragen. Ik voel me niet slecht. Ik probéér me wel slecht te voelen, maar het lukt me niet. Ik vraag me af of ik eraan gewend raak dat ik tijdens belangrijke toernooien van Pete verlies of dat ik domweg tevreden ben met mijn carrière en mijn leven. Hoe dan ook, ik leg mijn hand op Pete’s schouder en feliciteer hem. En ook al voelt het niet als een afscheid, het voelt wel als de repetitie voor een afscheid dat binnenkort plaats zal vinden.
In oktober 2001, drie dagen voordat Stefanie is uitgeteld, nodigen we onze moeders en een rechter bij ons thuis uit.
Ik vind het heerlijk om Stefanie en mijn moeder samen te zien. De twee verlegen vrouwen in mijn leven. Stefanie neemt vaak nieuwe legpuzzels voor mijn moeder mee. En ik aanbid Stefanies moeder Heidi. Ze lijkt op Stefanie, dus ik mocht haar meteen. Stefanie en ik staan voor de rechter, allebei blootsvoets en met een spijkerbroek aan. Als trouwringen gebruiken we raffiadraadjes die Stefanie in een la heeft gevonden, hetzelfde materiaal als waarmee ik haar eerste verjaardagskaart heb versierd. Maar dat realiseren we ons pas veel later.
Mijn vader beweert dat hij zich helemaal niet afgewezen voelt omdat hij niet is uitgenodigd. Hij wíl niet eens uitgenodigd worden. Hij wíl niet eens naar een bruiloft. Hij houdt niet van trouwerijen. (Halverwege mijn eerste is hij weggelopen.) Het kan hem niets schelen hoe of waar ik Stefanie tot mijn vrouw maak, zegt hij, als ik het maar doe. Zij is de beste tennisster aller tijden, zegt hij. Waarom zou hij dat niet fijn vinden?
De rechter prevelt de juridische hocus pocus en Stefanie en ik willen net ja zeggen als er een groep tuinlieden arriveert. Ik ren naar buiten en vraag of ze alsjeblieft hun grasmaaiers en bladblazers willen uitdoen zodat we kunnen trouwen. Ze bieden hun excuses aan. Een van hen legt zelfs zijn vinger op de lippen.
With the power vested in me , zegt de rechter, en onder het toeziend oog van twee moeders en drie tuinlieden wordt Steffi Graf eindelijk, eindelijk Stefanie Agassi.