hoofdstuk 13
Al sinds Wendi naar de opnamen van de Image Is Everything -commercial kwam kijken, zijn zij en ik een stel. Ze reist met me mee en zorgt voor me. We zijn een perfect stel, doordat we samen zijn opgegroeid en we verwachten dat we door kunnen gaan met samen opgroeien. We hebben dezelfde achtergrond, willen dezelfde dingen. We zijn gek op elkaar, hoewel we hebben afgesproken dat onze relatie, zoals zij het noemt, open zal zijn. Ze zegt dat wij nog te jong zijn om ons vast te leggen, te verward. Ze weet niet wie ze is. Ze is opgevoed als mormoon en heeft later besloten dat ze niet gelooft in de basisbeginselen van die religie. Toen ze naar college ging, kwam ze tot de ontdekking dat dit niet de goede school voor haar was. Pas als ze zelf weet wie ze is, kan ze zich helemaal aan me geven.
In 1991 zijn we samen met Gil in Atlanta en vieren mijn eenentwintigste verjaardag. We zitten met z’n drieën in een bar, een verwaarloosde oude gelegenheid in Buckhead, met plastic bierglazen en met biljarttafels met schroeiplekken van uitgedoofde sigaretten. We lachen en drinken, en zelfs Gil, die anders nooit drinkt, wordt een beetje aangeschoten. Om deze avond voor het nageslacht vast te leggen, heeft Wendi haar camcorder meegenomen. Ze geeft hem aan mij en zegt dat ik haar moet filmen terwijl zij ballen in de basket gooit die aan de muur hangt. Ze zal me een lesje leren, zegt ze. Nadat ik haar drie seconden heb gefilmd, laat ik de camera langzaam langs haar lichaam naar beneden glijden.
Andre, zegt ze, haal die camera van mijn kont.
Dan komt er een stel luidruchtige kerels binnen. Ze zijn ongeveer even oud als ik en lijken leden van het lokale football- of rugbyteam. Ze maken een paar schunnige opmerkingen over mij en richten hun aandacht vervolgens op Wendi. Ze zijn dronken, grof, en proberen me in haar bijzijn van mijn stuk te brengen. Ik moet aan Naˇstase denken, die veertien jaar eerder hetzelfde deed.
Het rugbyteam legt een paar kwartjes op de hoek van onze pooltafel. Een van hen zegt: Wij zijn hierna aan de beurt. Dan lopen ze weg, grijnzend.
Gil zet zijn bierpul neer, pakt de kwartjes en loopt langzaam naar een automaat met versnaperingen. Hij koopt een zakje pinda’s en loopt weer terug naar de tafel. Langzaam eet hij de pinda’s op en houdt zijn blik op de rugbyspelers gericht, tot ze zo verstandig zijn naar een andere bar te gaan.
Wendi giechelt en oppert dat Gil mijn bodyguard moet worden, naast alle andere dingen die hij al voor me doet.
Dat is hij al, zeg ik. Maar toch dekt dat woord de lading niet. Dat woord beschrijft niet echt wat hij is. Gil bewaakt mijn body, mijn hoofd, mijn spel, mijn hart, mijn vriendin. Hij is de enige stabiele factor in mijn leven. Hij bewaakt mijn leven.
Ik vind het heel leuk als mensen – verslaggevers, fans, mafkezen – Gil vragen of hij mijn bodyguard is. Dan verschijnt er een glimlach op zijn gezicht als hij zegt: Raak hem maar eens aan, dan weet je het.
In 1991 vecht ik me tijdens Roland Garros door zes ronden en bereik de finale. Mijn derde slamfinale. Ik speel tegen Courier en ik ben de favoriet. Iedereen zegt dat ik hem ga verslaan. Ik zeg dat ik hem ga verslaan. Ik moet hem verslaan. Ik moet er niet aan denken hoe ik me zou voelen als ik drie slamfinales op rij speel en ze alle drie verlies.
Het goede nieuws is dat ik weet hoe ik Courier moet verslaan. Ik heb hem een jaar eerder tijdens hetzelfde toernooi verslagen. Het slechte nieuws is dat het iets persoonlijks is, waardoor ik gespannen ben. We zijn op dezelfde plek begonnen, in dezelfde barak op de Bollettieri Academy, op onze stapelbedden die vlak bij elkaar stonden. Ik was zoveel beter dan Courier, was zoveel meer Nicks favoriet, dat het verschrikkelijk zal zijn om van hem te verliezen in de finale van een slam. Het is al erg genoeg dat Chang eerder dan ik een slam heeft gewonnen. En Pete. Maar Courier ook? Dat kan ik niet laten gebeuren.
Ik speel om te winnen. Ik heb van mijn fouten geleerd tijdens de vorige twee slams. De eerste set win ik met gemak, 6-3. In de tweede set sta ik voor met 3-1, dan heb ik een breakpoint. Als ik dit punt maak, heb ik stevig grip op de set en daarmee op de partij. Opeens begint het te regenen. Fans bedekken zichzelf of zoeken een schuilplek. Courier en ik trekken ons terug in de kleedkamer waar we als gekooide leeuwen heen en weer lopen. Nick komt binnen en ik kijk naar hem omdat ik advies wil, aanmoediging, maar hij zegt niets. Geen woord. Ik weet al een tijdje dat ik uit gewoonte, en uit loyaliteit, doorga met Nick; niet om gecoacht te worden. Toch heb ik op dit moment minder behoefte aan iemand die me coacht dan aan iemand die me met menselijkheid behandelt. In feite is dat natuurlijk een van de taken van elke coach. Ik heb er behoefte aan dat iemand ziet dat ik klem zit. Dat is toch niet te veel gevraagd?
Na de regenpauze gaat Courier verder achter de baseline staan in de hoop een beetje stoom van mijn slagen te halen. Hij heeft tijd gehad om uit te rusten en na te denken, en hij komt fel terug om te voorkomen dat ik hem breek, en wint ten slotte de tweede set. Nu ben ik boos. Woedend. Ik win de derde set met 6-2. Ik laat Courier, en mezelf, denken dat de tweede set een vergissing was. Met een voorsprong van twee sets tegen één kan ik voelen hoe de eindstreep aan me trekt. Mijn eerste slam. Nog maar zes games te gaan.
Bij het begin van de vierde set verlies ik twaalf van de eerste dertien punten. Speel ik slechter of speelt Courier beter? Ik weet het niet. Ik zal het nooit weten. Maar ik weet wel dat ik dit eerder heb meegemaakt. Griezelig gewoon. Dit gevoel van onvermijdelijkheid. Courier wint de set, 6-1.
In de vijfde set, bij 4-4, breekt hij me. En nu wil ik opeens verliezen.
Ik kan het niet anders verklaren. In de vierde set verloor ik de wil, maar nu verlies ik de behoefte. Even zeker als ik van tevoren wist dat ik zou winnen, weet ik nu zeker dat ik zal verliezen. En dat wil ik ook. Ik verlang ernaar. Ik denk: Laat het snel afgelopen zijn. Omdat verliezen doodgaan is, heb ik liever dat het snel gaat dan langzaam.
Ik hoor het publiek niet meer. Ik hoor mijn eigen gedachten niet meer. Het enige wat ik hoor is een wit geluid tussen mijn oren. Ik voel en hoor niets meer, alleen mijn verlangen om te verliezen. Ik verlies de tiende en beslissende game van de vijfde set met 6-4 en feliciteer Courier. Vrienden zeggen dat ze nooit eerder zo’n wanhopige blik op mijn gezicht hebben gezien.
Na afloop scheld ik mezelf niet uit. Heel kalm verklaar ik het voor mezelf als volgt: Je hebt niet wat je nodig hebt om over die grens te gaan. Je bent er gewoon mee opgehouden, nu moet je ophouden met dat spel.
De nederlaag laat zijn sporen na. Wendi zegt dat ze het bijna kan zien, een litteken alsof ik door de bliksem ben getroffen. Dat is zo ongeveer het enige wat ze zegt tijdens de vlucht terug naar Vegas.
Als we het huis van mijn ouders binnenlopen, komt mijn vader ons al in de hal tegemoet. Hij gaat meteen in de aanval. Waarom heb je dít niet gedaan? Waarom heb je dát niet gedaan? Ik antwoord niet. Ik beweeg me niet. Ik wacht al vierentwintig uur op deze tirade en ben er nu ongevoelig voor. Maar Wendi niet. Ze doet iets wat nog nooit iemand heeft gedaan, iets waarvan ik altijd hoopte dat mijn moeder het zou doen. Ze komt tussenbeide. Ze zegt: Kunnen we gewoon twee uur lang niet over tennis praten? Twee uur, geen tennis?
Mijn vader zwijgt, verbijsterd. Hij is het niet gewend dat iemand hem in zijn eigen huis de voet dwars zet. En al helemaal geen vrouw. Ik ben bang dat hij haar zal slaan. Maar hij draait zich om en stormt naar zijn slaapkamer.
Ik kijk Wendi verbaasd aan. Ik heb nog nooit zo veel van haar gehouden.
Ik raak mijn rackets niet aan. Ik maak mijn tennistas niet open. Ik train niet met Gil. Ik kijk samen met Wendi naar griezelfilms. Alleen griezelfilms kunnen me afleiden, omdat ze een soortgelijk gevoel oproepen als ik had tijdens de vijfde set tegen Courier.
Nick zeurt dat ik mee moet doen aan Wimbledon. Ik lach hem midden in zijn zonverbrande gezicht uit.
Terug op het paard, zegt hij, dat is de enige manier, my boy .
Dat paard kan doodvallen.
Waarom? vraagt Wendi. Echt, hoe erg kan het nou helemaal worden?
Ik voel me dusdanig klote dat ik geen zin heb in discussies en laat me door Nick en Wendi in een vliegtuig naar Londen duwen. We huren een prachtig huis van twee verdiepingen, onzichtbaar vanaf de hoofdstraat, vlak bij de All England Lawn Tennis and Croquet Club. Het heeft een leuke achtertuin, met allerlei soorten rozen en zangvogels – een veilig toevluchtsoord waar ik bijna vergeet waarom ik eigenlijk in Engeland ben. Dankzij Wendi voelt het huis bijna aan als thuis. Ze zet het vol kaarsen, voedsel... en haar parfum. Ze kookt elke avond een verrukkelijke maaltijd en ’s ochtends maakt ze een lunchpakketje voor me klaar dat ik mee kan nemen naar de trainingsbanen.
Het toernooi wordt vijf dagen uitgesteld vanwege de regen. Ook al is het een gezellig huis, toch worden we op de vijfde dag bijna gek. Ik wil de baan op. Ik wil die nare smaak kwijt die ik aan Roland Garros heb overgehouden, en laat me anders maar verliezen en naar huis gaan.
Eindelijk houdt het op met regenen. Ik speel tegen Grant Connell, een serve-and-volleyspeler die zijn geld niet op snelle oppervlakken verdient. Het is een merkwaardige tegenstander voor de eerste ronde van mijn eerste toernooi op gras sinds jaren. Men verwacht dat hij me zal inmaken. Op de een of andere manier slaag ik erin deze vijfsetter te winnen.
Ik bereik de kwartfinale waar ik tegen David Wheaton speel. Ik sta met 2-1 in sets voor en op het moment dat ik in de vierde set twee breaks heb, voel ik opeens iets trekken in mijn heupbuigspier, de spier die voor het buigen van het heupgewricht zorgt. Strompelend maak ik de match af die Wheaton met gemak wint.
Ik zeg tegen Wendi dat ik had kunnen winnen. Ik begon me beter te voelen dan tijdens Roland Garros. Kloteheup.
Maar het goede nieuws is, neem ik aan, dat ik wilde winnen. Misschien heb ik mijn verlangen dan toch in de juiste richting omgebogen.
Ik genees snel. Na een paar dagen is mijn heup weer in orde. Maar mijn geest blijft aangedaan. Ik ga naar de US Open en verlies in de eerste ronde. De eerste ronde! En wat zo griezelig is, is de wijze waarop. Ik speel tegen Krickstein, die goeie ouwe Krickstein, en weer wil ik het gewoon niet. Ik weet dat ik hem kan verslaan en toch vind ik het de moeite niet waard. Ik steek er gewoon niet de benodigde energie in. Ik heb een merkwaardig helder besef van mijn gebrek aan inzet. Het is een gebrek aan inspiratie, meer niet. Ik twijfel er niet aan. Ik doe niet eens moeite het opzij te zetten. Terwijl Krickstein rent en springt en druk zet, bekijk ik hem als vanaf een afstandje. Pas na afloop schaam ik me.
Er moet iets radicaal veranderen. Ik moet iets doen om een einde te maken aan de verleidelijke aantrekkingskracht die verliezen op me lijkt te hebben. Ik besluit op mezelf te gaan wonen. Ik koop een grote vierkamerwoning in het zuidwesten van Vegas en verander die in het ultieme vrijgezellenhonk, bijna een parodie op een vrijgezellenhonk. Van één slaapkamer maak ik een speelhal, met alle klassieke games: Asteroids, Space Invaders, Defender. Ik ben er heel slecht in, maar ben van plan er beter in te worden. Ik verander de voormalige woonkamer in een bioscoopzaal, met de allerbeste geluidsinstallatie en luidsprekers. Ik verander de eetkamer in een biljartzaal. In het hele huis zet ik supersjieke leren stoelen, behalve in de woonkamer waar ik een gigantische, met ganzendons gevulde, groenfluwelen bank neerzet. In de keuken zet ik een frisdrankautomaat vol Mountain Dew, mijn favoriete drankje, en biertaps. Buiten, achter het huis, installeer ik een verwarmd bad en een bassin met een zwarte bodem.
Maar het leukste is de grot die ik van de slaapkamer maak, pikzwart, met zwarte gordijnen waar geen sprankje daglicht door naar binnen kan. Het is de woning van iemand die nog niet echt volwassen is, van een jonge man die de wereld wil buitensluiten. Als ik door mijn nieuwe huis loop, door deze luxe speeltuin, vind ik mezelf al heel volwassen.
Begin 1992 sla ik de Australian Open weer over. Ik heb er nog nooit aan meegedaan en het lijkt nu niet het juiste moment om ermee te beginnen. Ik doe wel mee aan de Davis Cup en speel redelijk goed, misschien wel omdat het in Hawaï is. We spelen tegen Argentinië. Ik win mijn beide partijen. Dan gaan Wendi en ik op de avond voor de laatste dag wat drinken met McEnroe en zijn vrouw Tatum O’Neal. We maken het te bont en ik ga pas om vier uur naar bed. Ik ga ervan uit dat iemand anders me wel zal vervangen die zondag. Het gaat immers om een onbelangrijke partij, vaak aangeduid als dead rubber .
Dat blijkt niet het geval. Hoewel ik een kater heb en uitgedroogd ben, moet ik de baan op tegen Jaite, wiens service ik ooit met mijn hand heb opgevangen. Gelukkig heeft Jaite ook een kater. De term dead rubber is zeer toepasselijk, want we ogen allebei doods en rubberachtig. Om mijn bloeddoorlopen ogen te verbergen, zet ik een Oakley-zonnebril op en gek genoeg speel ik goed. Ik speel ontspannen. Ik stap als overwinnaar de baan af en vraag me af of dit iets betekent. Kan ik me ook zo ontspannen voelen als er echt iets op het spel staat, zoals een Grand Slam? Moet ik gewoon altijd met een kater spelen?
De week daarna zie ik dat ik op de voorplaat van Tennis Magazine sta, terwijl ik, met mijn Oakley-zonnebril op, een winner sla. Een paar uur nadat het blad in de winkels ligt, zijn Wendi en ik in mijn vrijgezellenhonk en stopt er een vrachtwagen voor de deur. We lopen naar buiten. Hier tekenen, zegt de chauffeur.
Wat is dit?
Cadeau. Van Jim Jannard, de stichter van Oakley.
De achterklep van de vrachtwagen gaat open, waarna er langzaam een rode Dodge Viper zichtbaar wordt.
Leuk om te weten dat ik, ook al is mijn spel niet meer geweldig, toch nog steeds producten kan promoten.
Mijn ranking daalt. Ik verdwijn uit de top tien. De enige keer dat ik het gevoel heb dat ik redelijk speel, is als ik meedoe aan de Davis Cup. In Fort Meyers draag ik er mede toe bij dat de VS Tsjecho-Slowakije verslaat, ik win allebei mijn partijen. Buiten dat is het enige spel waar ik beter in word Asteroids.
In 1992 versla ik Pete op Roland Garros en dat voelt goed. Dan moet ik weer tegen Courier spelen. Dit keer in de halve finale. De herinneringen aan vorig jaar zijn nog vers, nog steeds pijnlijk, en ik verlies weer, in straight sets. En weer trekt Courier na afloop zijn hardloopschoenen aan en gaat joggen. Ik kan er nog steeds niet voor zorgen dat hij voldoende calorieën verbrandt.
Ik sleep me naar Florida en verstop me in Nicks huis. Terwijl ik daar ben, raak ik geen racket aan. Daarna oefen ik met tegenzin een keer op een hardcourt van de Bollettieri Academy, waarna we met zijn allen naar Wimbledon vliegen.
Het is verbijsterend hoeveel talent zich in 1992 in Londen heeft verzameld. Courier is er, de nummer één, die net twee slams heeft gewonnen. Dan heb je Pete, die steeds beter wordt. En Edberg, die speelt als een gek. Ik ben als twaalfde geplaatst en dat valt gezien mijn spel nog mee.
In de eerste ronde speel ik tegen de Rus Tsjesnokov. Ik speel alsof ik heel laag ben geplaatst. Ik verlies de eerste set. Gefrustreerd scheld ik mezelf uit, ik schreeuw tegen mezelf en de scheidsrechter geeft me een officiële waarschuwing omdat ik fuck heb gezegd. Bijna roep ik een paar keer fuck-fuck-fuck tegen hem. Maar in plaats daarvan besluit ik hem te choqueren, iedereen te choqueren door diep adem te halen en mezelf tot bedaren te brengen. Dan doe ik iets wat pas echt choquerend is: ik win de volgende drie sets.
Ik zit in de kwartfinale. Tegen Becker, die zes van de zeven laatste Wimbledonfinales heeft bereikt. In feite is dit zijn thuisbasis, zijn lievelingsstek. Maar de laatste tijd heb ik goed naar zijn service gekeken en ik win in vijf sets, verspreid over twee dagen. De herinnering aan München is uitgewist.
In de halve finale speel ik tegen McEnroe, de drievoudige Wimbledonkampioen. Hij is 33, bijna aan het einde van zijn carrière en niet-geplaatst. Gezien zijn status van underdog en zijn legendarische prestaties, wil het publiek natuurlijk dat hij wint. Ergens wil ik ook dat hij wint, maar ik versla hem in drie sets. Ik zit in de finale.
Ik denk dat ik tegen Pete moet spelen, maar hij verliest zijn halve finale tegen Goran Ivanisevic, een groot, sterk opslagkanon uit Kroatië. Ik heb twee keer eerder tegen Ivanisevic gespeeld en beide keren heeft hij in straight sets van me gewonnen. Daarom heb ik medelijden met Pete en ik weet dat ik hem binnenkort gezelschap ga houden. Ik maak geen enkele kans tegen Ivanisevic. Het wordt een wedstrijd tussen een middengewicht en een zwaargewicht. De enige onzekere factor is of het een knockout zal worden of een nederlaag op punten.
Normaal is Gorans opslag al heel goed, maar vandaag is het een waar kunstwerk. Hij slaat me links en rechts met aces om de oren, hij slaat monsterlijke services van ruim 220 km/uur. Maar het is niet alleen de snelheid waarmee de bal van zijn racket komt, maar ook de scherpe lijn die de bal beschrijft. Ik probeer me er niets van aan te trekken. Ik zeg tegen mezelf dat aces nu eenmaal voorkomen. Telkens als hij zijn opslag langs me heen mept, zeg ik zachtjes tegen mezelf dat hij dat niet elke keer kan doen. Gewoon naar de andere kant lopen en klaarstaan, Andre. De match zal worden beslist door die paar tweede services.
Hij wint de eerste set met 7-6. Ik breek hem geen enkele keer. Ik doe mijn best niet overdreven te reageren – inademen, uitademen, rustig blijven. Als ik me realiseer dat ik op het punt sta mijn vierde slamfinale te verliezen, duw ik die gedachte gewoon weg. In de tweede set permitteert Ivanisevic zich een paar weggevertjes, hij maakt een paar fouten, en ik breek hem. Ik pak de tweede set. Dan de derde. Dat vind ik bijna nog erger, omdat ik opnieuw nog maar één set van een slam af ben.
Ivanisevic richt zich op in de vierde set en maakt me in. Ik heb de Kroaat woedend gemaakt. Hij verliest maar een paar punten. Daar gaan we weer. Ik zie de krantenkoppen van morgen al voor me, even duidelijk als het racket in mijn hand. Als de vijfde set begint, ren ik naar mijn plaats om de bloedcirculatie op gang te brengen en ik zeg tegen mezelf: Jij wilt dit. Je wilt niet verliezen, deze keer niet. Het probleem tijdens de vorige drie slams was dat je niet graag genoeg wilde winnen. Daarom is het toen niet gelukt, maar deze keer wil je het wel en dus moet je Ivanisevic en alle anderen in deze tent laten wéten dat je het wilt.
Het staat 3-3 en ik ben aan service, breakpoint. Ik heb deze hele set nog geen eerste service goed geslagen, maar nu wel. Hij retourneert de bal naar het midden van de baan, ik sla naar zijn backhand, hij slaat een chip lob. Ik moet twee stappen naar achteren. De smash is een van de makkelijkste slagen die er zijn. Het is ook de belichaming van mijn problemen tijdens slams, omdat hij te gemakkelijk is. Ik houd niet van gemakkelijke dingen. Maar hier krijg ik hem op een presenteerblaadje aangeboden. Zal ik hem aannemen? Ik zwaai, sla een voorbeeldige smash en haal het punt binnen. Ik hou opnieuw mijn eigen service.
Nu serveert Ivanisevic bij 4-5. Hij slaat een dubbele fout. Twee keer. Hij staat met 0-30 achter. Hij bezwijkt onder de spanning. Ik heb deze man in anderhalf uur nog geen enkele keer gebroken en nu breekt hij zichzelf. Hij mist nóg een eerste service. Hij stort in. Dat weet ik. Niemand weet beter dan ik hoe instorten eruitziet. Ik weet ook hoe dat voelt. Ik weet precies wat er in zijn lichaam gebeurt. Zijn keel snoert dicht. Zijn benen trillen. Maar dan weet hij zijn lichaam tot bedaren te brengen en slaat een tweede service achter in het servicevak, een streep geel licht die de lijn amper raakt. Ace. Een wolkje kalk spat op alsof hij de lijn met een kanonskogel heeft geraakt. Dan slaat hij nog een ace. Opeens is het 30-30.
Opnieuw slaat hij zijn eerste service uit, daar komt de tweede. Ik sla de bal terug, hij slaat een half volley, ik ren naar voren en passeer hem en begin dan aan het hele eind terug naar de baseline. Ik zeg tegen mezelf: Nog één klap en je hebt gewonnen. Eén klap. Je bent er nog nooit zo dichtbij geweest. Misschien kom je er nooit meer zo dichtbij.
En dat is het probleem. Ik ben er zo dichtbij; stel dat ik toch niet win? De spotternijen. De afkeuring. Ik houd even in, probeer me weer op Ivanisevic te concentreren. Ik moet bepalen waar hij zijn service naartoe zal slaan. Want een normale linkshandige speler zal bij een beslissend punt de bal in het ad court slaan, een kromme slider, out wide, waardoor zijn tegenstander naar de buitenkant van de baan gedrongen wordt. Maar Ivanisevic is geen normale speler. Bij een beslissend punt slaat hij zijn opslag meestal snoeihard door het midden. Waarom hij daar de voorkeur aan geeft mag Joost weten. Misschien kan hij dat beter niet doen. Maar hij doet het wel. Dat weet ik van hem. Ik weet dat hij door het midden slaat. Zie je wel, daar komt ie al, maar hij belandt in het net. Des te beter, want de bal leek een komeet, recht op de lijn af. Ook al heb ik goed gegokt, ik had er vast en zeker mijn racket niet achter gekregen.
Het publiek gaat staan. Ik rek tijd, zodat ik op mezelf in kan praten, hardop: Doe je best. Niet bang zijn. Doorgaan! Je moet dit punt maken, anders is het niet al te best met je gesteld, Andre. En nou niet hopen dat hij een dubbele fout of uit slaat, maar win, ga ervoor, houd de zaak zo veel mogelijk in eigen hand. Retourneer zijn service met alle kracht die je in je hebt en als je return keihard is en uit gaat, dan valt daarmee te leven. Dat overleef je wel. Eén return, geen smoesjes.
Sla harder.
Hij gooit de bal op en slaat hem naar mijn backhand. Ik spring de lucht in, rek me zo ver mogelijk uit, maar ik ben zo gespannen dat de bal naar zijn backhand niet al te veel snelheid heeft. Op de een of andere manier echter gaat zijn makkelijke volley de mist in. Zijn bal belandt in het net en dan, na tweeëntwintig jaar en tweeentwintig miljoen keer zwaaien met een tennisracket, ben ik zomaar Wimbledonkampioen 1992.
Ik ben ongelooflijk geëmotioneerd. Ik val op mijn knieën. Ik val op mijn buik. Ivanisevic loopt op me toe, omhelst me en zegt warm: Gefeliciteerd, Wimbledonkampioen. Je hebt het echt verdiend vandaag.
Geweldig gevecht, Ivanisevic.
Hij slaat me op de schouder. Hij glimlacht, loopt naar zijn stoel en slaat een handdoek over zijn hoofd. Ik begrijp zijn emoties beter dan die van mezelf. Mijn gevoelens gaan grotendeels naar hem uit als ik in mijn stoel zit en mezelf weer in de hand probeer te krijgen. Een zeer Brits uitziende man komt naar me toe en zegt dat ik moet gaan staan. Hij overhandigt me een grote gouden bokaal. Ik weet niet hoe ik die vast moet houden, of wat ik ermee aanmoet. Hij wijst en zegt dat ik een rondje over de baan moet lopen. Houd de trofee maar boven je hoofd, zegt hij.
Ik doe wat me gezegd wordt. Ik loop over de baan met de trofee boven mijn hoofd. Het publiek juicht. Een andere man probeert de trofee van me af te pakken. Ik trek hem terug. Hij legt uit dat er iets in de trofee gegraveerd moet worden. Mijn naam.
Ik kijk naar mijn box, zwaai naar Nick, Wendi en Philly. Ze klappen allemaal, ze stralen. Philly omhelst Nick. Nick omhelst Wendi. Ik hou van je, Wendi. Ik buig naar de leden van het koninklijk huis en loop de baan af.
In de kleedkamer kijk ik naar mijn wazige spiegelbeeld in de trofee. Ik zeg tegen de trofee en tegen mijn wazige spiegelbeeld: Na alle pijn en ellende die je me hebt aangedaan, heb ik je nu dan toch eindelijk te pakken.
Het verbaast me niet dat ik me zo licht voel in mijn hoofd. Mij zou het eigenlijk niet zoveel moeten uitmaken. Het zou niet zo goed moeten voelen. Ik word overspoeld door golven emotie, opluchting en verrukking. En zelfs door een soort hysterische kalmte, omdat ik eindelijk alle kritische geluiden voor korte tijd tot zwijgen heb gebracht. Vooral die van mezelf op mezelf.
Later die middag, als we terug zijn in de woning die we hebben gehuurd, bel ik Gil. Hij kon niet mee, omdat hij na het lange gravelseizoen thuis moest zijn, bij zijn gezin. Hij was er zó graag bij geweest. Hij bespreekt de match met me, de fijne kneepjes van de sport. Het is verbijsterend hoeveel hij in zo korte tijd over tennis heeft geleerd. Ik bel Perry en J.P. en dan, trillend, bel ik mijn vader in Vegas.
Pops? Ik ben het! Kun je me horen? Wat vind jij ervan?
Stilte.
Pops?
Stom van je dat je de vierde set hebt verloren.
Ik ben verbijsterd en zwijg, geloof mijn oren niet. Dan vraag ik: Maar goed hè, dat ik de vijfde set heb gewonnen?
Hij zegt niets. Niet omdat hij het niet met me eens is, of dat hij het níét goed vindt, maar omdat hij huilt. Heel zachtjes hoor ik mijn vader sniffen en zijn tranen wegvegen. Dan weet ik dat hij wel trots op me is, maar dat gewoon niet hardop kan zeggen. Ik kan het de man niet kwalijk nemen dat hij niet weet hoe hij moet zeggen wat hij voelt. Daar heeft ons hele gezin last van.
Op de avond van de finale is het beroemde Wimbledon Ball. Daar heb ik al jaren over horen praten en ik wil er heel graag naartoe. De nummer één van de heren mag dan namelijk dansen met de nummer één van de dames en dat betekent dit jaar, zoals meestal, Steffi Graf. Ik ben al verliefd op Steffi sinds ik op de Franse tv een interview met haar zag. Ik was als door de bliksem getroffen, verblind door haar ingehouden gratie, haar ongelooflijke schoonheid. Ze zag eruit, ik weet niet waarom, alsof ze lekker rook. Ook alsof ze goed was – fundamenteel, essentieel, inherent goed, boordevol morele oprechtheid en een soort waardigheid die je tegenwoordig niet meer ziet. Ik dacht dat ik heel even een halo boven haar hoofd zag. Nadat ze het jaar daarvoor Roland Garros had gewonnen, had ik geprobeerd een boodschap aan haar door te geven, maar daarop heeft ze niet gereageerd. Ik kan niet wachten tot ik met haar over de dansvloer mag zwieren, ook al kan ik niet eens dansen.
Wendi weet wat ik voor Steffi voel en is helemaal niet jaloers. We hebben een open relatie, zegt ze weer. We zijn allebei eenentwintig geweest. We gaan die avond zelfs samen naar Harrod’s om een smoking voor me te kopen, voor het geval ik die nodig heb. Wendi zegt vrolijk tegen de verkoopster dat ik alleen maar wilde winnen om met Steffi Graf te kunnen dansen.
En dus begeef ik mij, voor de eerste keer in avondkleding gestoken, met Wendi aan mijn arm naar het bal. We worden meteen bij een stel grijsharige Britse echtparen gezet. De mannen hebben haren in hun oren en de vrouwen ruiken naar oude likeur. Ze lijken opgetogen over mijn overwinning, maar vooral omdat dit vers bloed in de club betekent. Een nieuw iemand om mee te praten tijdens deze vreselijke, afschuwelijk saaie avonden, zegt iemand. Wendi en ik staan met onze rug naar elkaar toe, als duikers te midden van een school haaien. Het kost me moeite enkele vette Britse accenten te verstaan. Ik probeer aan een van de oudere vrouwen die op Benny Hill lijkt uit te leggen dat ik heel veel zin heb in de traditionele dans met de winnares van het vrouwentoernooi.
Helaas, zegt de vrouw, vindt die dans dit jaar niet plaats.
Wat zegt u?
De spelers waren de afgelopen jaren niet erg gecharmeerd van die dans. En daarom is die geschrapt.
Ze ziet mijn gezicht betrekken. Wendi draait zich om, ziet het ook en schiet in de lach.
Ik ga dus niet met Steffi dansen, al zal er wel een soort van troostfinale plaatsvinden. Een officiële introductie. De hele avond verheug ik me erop. Dan is het zover. Als ik haar een hand geef, vertel ik haar dat ik heb geprobeerd contact met haar op te nemen tijdens Roland Garros en dat ik hoop dat ze mijn bedoelingen niet verkeerd heeft opgevat. Ik zeg dat ik heel graag een keer met haar zou willen praten.
Ze geeft geen antwoord. Ze glimlacht alleen maar, een ondoorgrondelijke glimlach, en ik kan niet zien of ze blij is door wat ik net heb gezegd, of zenuwachtig.