hoofdstuk 5
De shuttlebus van het vliegveld arriveert vlak na zonsondergang bij het kamp. De Nick Bollettieri Tennis Academy, gebouwd op een oude tomatenkwekerij, is niet mooi; gewoon een paar bijgebouwen die eruitzien als gevangenisgebouwen. Ze heten ook zo: Gebouw B, Gebouw C. Ik kijk rond, half in de verwachting een wachttoren en prikkeldraad te zien. Maar ik zie iets wat veel dreigender is: rijen tennisbanen...
Als de zon ondergaat en wegzakt in het inktzwarte moeras wordt het snel kouder. Ik ril in mijn T-shirt. Ik dacht dat het heet was in Florida. Een personeelslid begroet me als ik uit het busje stap en brengt me rechtstreeks naar mijn barak, die leeg is en angstaanjagend stil.
Waar is iedereen?
Studiezaal, zegt hij. Over een paar minuten begint het vrije uur. Dat is het uur tussen studiezaal en bedtijd. Ga maar naar de recreatiezaal, dan kun je jezelf voorstellen aan de anderen.
In de recreatiezaal ontdek ik tweehonderd wilde jongens, plus een paar stoer uitziende meisjes, in aparte groepjes. Een van de grootste groepjes staat rondom een Nerf-pingpongtafel. Ze schreeuwen beledigingen tegen twee jongens die aan het pingpongen zijn. Ik ga met mijn rug tegen een muur staan en kijk de zaal rond. Ik herken een paar gezichten, ook een paar van de trip naar Australië. Dat joch daar, daar heb ik in Californië tegen gespeeld. Dat gemene joch daar, daar heb ik in Arizona een lastige driesetter tegen gespeeld. Allemaal lijken ze talent te hebben, en ze ogen heel zelfverzekerd. Ik zie allerlei huidskleuren, allerlei lengtes, allerlei leeftijden. De jongste is zeven, de oudste negentien. Nadat ik mijn hele leven over Las Vegas heb geregeerd, ben ik nu maar een kleine vis in een grote vijver. Of een groot moeras. En de grootste van alle grote vissen zijn de beste spelers van het land, tienersupermannen die in een verre hoek hun eigen, meest hechte groepje vormen.
Ik kijk naar het pingpongen. Zelfs daarin zijn ze beter dan ik. Thuis kon niemand me verslaan met Nerf pingpong. En hier? De helft zou me inmaken.
Ik kan me niet voorstellen dat ik hier ooit zal passen, dat ik hier vrienden zal maken. Ik wil naar huis, nu meteen, of in elk geval naar huis bellen, maar dat zou dan een collect call worden en ik weet dat mijn vader niet voor de kosten daarvan wil opdraaien. Ik raak in paniek, alleen al bij de gedachte dat ik mijn moeders stem niet kan horen, of die van Philly, ook al zou ik nog zo graag willen. Als het vrije uur voorbij is, loop ik snel terug naar de barak en ga op mijn bed liggen wachten tot ik in slaap val.
Drie maanden, zeg ik tegen mezelf. Het is maar drie maanden.
Mensen noemen de Bollettieri Academy weleens een opleidingskamp, maar eigenlijk is het een veredeld gevangeniskamp. Hoewel, zo veredeld nou ook weer niet. We krijgen grauw eten – beige vlees, gelatineachtige schoofschotels en met grijze soep overgoten rijst – en slapen in gammele stapelbedden die langs de triplex wanden van onze militair aandoende barak staan. We staan bij zonsopgang op en gaan vlak na het avondeten naar bed. We zijn zelden vrij en hebben amper contact met de buitenwereld. Net als de meeste gevangenen slapen en werken we alleen maar, en worden we continu gedrild. Dag in dag uit moeten we oefenen: service-oefeningen, net-oefeningen, backhand-oefeningen, forehand-oefeningen en een enkele keer een wedstrijd ertussendoor om de pikorde te bepalen, van sterk tot zwak. Soms voelt het alsof we gladiatoren zijn die zich onder het Colosseum op het gevecht voorbereiden. De vijfendertig instructeurs die tijdens de oefeningen tegen ons schreeuwen, beschouwen zichzelf in elk geval als slavendrijvers.
Als we niet worden gedrild, bestuderen we de psychologie van tennis. We krijgen les in mentale weerbaarheid, in positief denken en in visualisatie. We leren onze ogen te sluiten en ons voor te stellen dat we Wimbledon winnen en die gouden trofee boven ons hoofd tillen. Dan gaan we naar aerobics of gewichtstraining, of we gaan naar buiten, naar de sintelbaan, waar we rennen tot we erbij neervallen.
Door de constante druk, de genadeloze competitie en het volledig ontbreken van volwassen toezicht veranderen we langzaam in beesten. Er heerst de wet van de jungle. Karate Kid met rackets, Lord of the Flies met forehands. Op een avond krijgen twee jongens ruzie in de barak, een blanke jongen en een Aziatische jongen. De blanke jongen maakt een racistische opmerking en loopt naar buiten. Een heel uur lang staat de Aziatische jongen midden in de barak; hij rekt zich uit, schudt met zijn armen en benen, rolt met zijn hoofd. Hij oefent een serie judobewegingen en begint dan zorgvuldig zijn enkels te tapen. Als de blanke jongen terugkomt, draait de Aziatische jongen rond, tilt zijn been op en geeft de blanke jongen zo’n schop dat zijn kaak ontwricht raakt.
Het bizarre is dat geen van beide jongens naar huis wordt gestuurd, wat nog maar eens nadrukkelijk het gevoel van anarchie onderstreept.
Twee andere jongens hebben al een hele tijd ruzie, al stelt het niet al te veel voor en blijft het meestal bij wat schimpscheuten en geplaag. Tot een van hen de inzet verhoogt. Dagenlang plast en poept hij in een emmer. Dan gaat hij op een avond laat naar de barak van de andere jongen en keert de emmer boven zijn hoofd om.
Het gevoel dat hier de wetten van de jungle gelden, de constante dreiging van geweld en vernedering, wordt op een avond nog eens versterkt door het geluid van drums in de verte.
Ik vraag een andere jongen: Wat is dat in vredesnaam?
O, dat is Courier maar. Die vindt het leuk om te drummen op het drumstel dat zijn ouders hem hebben gestuurd.
Wie?
Jim Courier. Uit Florida.
Enkele dagen later vang ik voor het eerst een glimp op van de gevangenisdirecteur, oprichter en eigenaar van de Nick Bollettieri Tennis Academy. Hij is in de 50, maar ziet eruit als 250, doordat bruin worden een van zijn obsessies is, net als tennis en trouwen. (Hij heeft drie of vier ex-vrouwen.) Hij heeft zoveel zon gehad, heeft zo lang onder zoveel ultraviolette zonnelampen gelegen dat zijn huidskleur permanent is veranderd. Het enige stukje van zijn gezicht dat niet de kleur van gedroogd rundvlees heeft, is zijn snor, een zwart en keurig geknipt quasisikje, maar dan zonder kinharen, zodat het ding eruitziet als een soort frons. Ik zie Nick over het terrein lopen, een boze rode man met een zonneklepje, die iemand uitfoetert die met hem mee rent, probeert hem bij te houden. Ik bid dat ik nooit zelf met Nick te maken zal krijgen. Ik zie hem in een rode Ferrari stappen en wegrijden, met een stofwolk achter zich aan.
Een jongen vertelt me dat het onze taak is Nicks vier sportauto’s te wassen en te poetsen.
Onze taak? Dat is belachelijk.
Zeg dat maar tegen de rechter.
Ik vraag een paar oudere jongens, veteranen, naar Nick. Wie is hij? Wat vindt hij belangrijk? Ze antwoorden dat hij een sjacheraar is, een man die goed geld verdient met tennis, maar niet van het spel houdt en er zelfs niet veel vanaf weet. Hij is niet zoals mijn vader, bezeten van de hoeken en maten en van de schoonheid van tennis. Maar in een ander opzicht is hij precies als mijn vader. Hij is bezeten van geld. Het is een man die gezakt is voor zijn vliegbrevet bij de marine, zijn rechtenstudie niet heeft afgemaakt en toen op zekere dag het plan heeft opgevat tennisles te gaan geven. Dankzij een beetje stevig aanpakken en heel veel mazzel heeft hij zichzelf omgeturnd in deze zogenaamde tennistitan, mentor van wonderkinderen. Je kunt wel wat dingen van hem leren, zeggen de andere kinderen, maar een wonderdoener is hij niet.
Dat klinkt niet als iemand die ervoor kan zorgen dat ik ophoud met tennis te haten.
Ik speel een oefenpartij, best een goed partijtje tegen een joch van de oostkust, als ik merk dat Gabriel, een van Nicks handlangers, achter me staat te kijken.
Na nog een paar punten maakt Gabriel een einde aan de match. Hij vraagt: Heeft Nick je al zien spelen?
Nee sir.
Hij fronst, loopt weg.
Even later hoor ik door de luidspreker, die je op alle banen van de Bollettieri Academy kunt horen: Andre Agassi naar het indoor supreme court! Andre Agassi, melden bij het indoor supreme court, onmiddellijk!
Ik ben nog nooit op het indoor supreme court geweest en ik heb geen flauw idee waarom ik daar nu naartoe word gecommandeerd. Ik ren ernaartoe en zie dat Gabriel en Nick naast elkaar op me staan te wachten.
Gabriel zegt tegen Nick: Je moet dit joch zien spelen.
Nick beent naar een plek in de schaduw. Gabriel loopt naar de overkant van het net. Hij drilt me een halfuur lang. Ik kijk af en toe over mijn schouder en zie vaag het silhouet van Nick die geconcentreerd toekijkt, over zijn snor wrijft.
Sla een paar backhands, zegt Nick. Zijn stem klinkt als schuurpapier.
Ik doe wat hij zegt. Ik sla backhands.
Nu een paar services.
Ik serveer.
Kom naar het net.
Ik kom naar het net.
Dat is genoeg.
Nick stapt naar voren. Waar kom je vandaan?
Las Vegas.
Op welke plaats sta je in de nationale ranking?
Derde plaats.
Hoe kan ik je vader bereiken?
Hij is aan het werk. Hij werkt bij het mgm.
En je moeder?
Nu? Ze is waarschijnlijk thuis.
Kom mee.
Langzaam lopen we naar zijn kantoor, waar hij het telefoonnummer van mij thuis vraagt. Hij zit in een grote zwartleren stoel, half van me af gedraaid. Mijn gezicht voelt roder dan zijn gezicht eruitziet. Hij toetst het nummer in en praat met mijn moeder. Ze geeft hem het telefoonnummer van mijn vader.
Hij schreeuwt: Meneer Agassi! Dit is Nick Bollettieri! Ja, inderdaad. Ja, nou, luister. Ik ga u iets heel belangrijks vertellen. Die jongen van u heeft meer talent dan ieder ander kind dat ik hier ooit heb gezien. Ja inderdaad. Meer dan ik ooit heb gezien. En ik breng hem naar de top.
Waar heeft hij het over, verdorie? Ik ben hier maar drie maanden. Ik vertrek over vierenzestig dagen. Zegt Nick dat hij wil dat ik hier blijf? Hier voor altijd kom wonen? Dat wil mijn vader vast niet.
Ja sir, zegt Nick. Dat klopt. Nee sir, dat is geen enkel probleem. Ik zal ervoor zorgen dat u geen cent hoeft te betalen. Andre kan blijven, gratis. Ik zal uw cheque verscheuren.
Het hart zakt me in de schoenen. Ik weet dat mijn vader geen nee kan zeggen tegen iets wat gratis is. Mijn lot is bezegeld.
Nick verbreekt de verbinding en draait zijn stoel naar me toe. Hij legt niets uit. Maakt geen bemoedigende opmerking. Vraagt niet of ik dit wel wil. Zegt helemaal niets, behalve: Ga terug naar de baan.
De gevangenisdirecteur heeft vijf jaar aan mijn straf toegevoegd en het enige wat ik kan doen, is mijn houweel weer oppakken en teruggaan naar de stapel stenen.
Elke dag op de Bollettieri Preparatory Academy begint met de stank. In de heuvels eromheen staan verschillende fabrieken die sinaasappels verwerken en die de smerige geur van verbrande sinaasappelschillen verspreiden. Dat is het eerste wat tot me doordringt als ik mijn ogen opendoe, dat dit echt is, dat ik niet thuis ben in Vegas, in mijn ‘deuce court’-bed, dromend. Ik heb jus d’orange nooit echt lekker gevonden, maar na de Bollettieri Academy zal ik nooit meer naar een pak sinaasappelsap kunnen kijken.
Zodra de zon boven de moerassen verschijnt en de ochtendnevel oplost, ren ik samen met de andere jongens om het hardst naar de douches, omdat alleen de eerste jongens warm water krijgen. Eigenlijk is het geen douche, maar een minuscuul tuitje waar een dun straaltje pijnlijke naalden uit komt, waar je amper nat van wordt, laat staan schoon. Dan rennen we allemaal naar het ontbijt, geserveerd in een eetzaal waar het een chaos is; het lijkt wel een psychiatrische inrichting waar de verpleegkundigen vergeten zijn de medicijnen uit te delen. Maar je kunt er maar beter vroeg bij zijn, anders wordt het nog erger. Dan zit de boter vol broodkruimels van de andere jongens, is het brood op en zijn de hardgekookte eieren ijskoud.
Meteen na het ontbijt stappen we in de schoolbus die ons naar school brengt, Bradenton Academy, een rit van zesentwintig minuten. Ik verdeel mijn tijd tussen de beide Academy’s, allebei een gevangenis, maar op de Bradenton Academy heb ik meer last van claustrofobie, omdat het verblijf daar volstrekt zinloos is. Op de Bollettieri Academy leer ik tenminste iets over tennissen. Op de Bradenton Academy leer ik alleen dat ik dom ben.
De Bradenton Academy heeft kromgetrokken vloeren, smerige vloerbedekking en een kleurenpalet van veertien grijstinten. Het hele gebouw heeft niet één raam, dus is er tl-licht en hangt er een muffe lucht, vol smerige geurtjes, vooral van braaksel, urine en angst. Dat is bijna nog erger dan de stank van verbrande sinaasappelschillen op de Bollettieri Academy.
Andere kinderen, niet-tenniskinderen uit de stad, vinden dat kennelijk niet erg. Sommige kinderen vinden het fijn op de Bradenton Academy, misschien omdat ze school niet hoeven in te passen in hun carrière als semiprofessioneel sporter. Ze hebben geen last van misselijkmakende aanvallen van heimwee. Zij zitten zeven uur per dag op school en gaan vervolgens naar huis waar ze na het avondeten met de andere gezinsleden tv kijken. Maar wij, de atleten van de Bollettieri Academy, zitten vierenhalfuur op school en stappen vervolgens in de bus die ons naar onze fulltimebaan terugbrengt: ballen slaan tot het donker wordt, waarna we in onze houten stapelbedden vallen om een halfuurtje te rusten voordat we naar de recreatiezaal gaan. Daar zitten we dan nog amper een paar uur boven onze boeken te knikkebollen tot we een uurtje vrij hebben, waarna het licht uitgaat. We liggen altijd achter met ons huiswerk en raken steeds verder achter. Het hele systeem is er alleen maar op gericht slechte leerlingen voort te brengen, even snel en efficiënt als het goede tennissers voortbrengt.
Ik hou niet van half werk en doe dus niet echt mijn best. Ik studeer niet. Ik maak geen huiswerk. Ik let niet op en het kan me niets schelen. Tijdens elke les zit ik rustig aan mijn tafeltje, staar naar mijn voeten en wens dat ik ergens anders was, terwijl de docent praat over Shakespeare of Bunker Hill of over de stelling van Pythagoras.
De docenten vinden het niet erg dat ik niet naar hen luister, omdat ik een van Nick’s Boys ben en ze Nick niet tegen zich in het harnas willen jagen. De Bradenton Academy bestaat alleen maar omdat de Bollettieri Academy elk semester een bus vol met betalende klanten stuurt. De docenten weten dat hun baan van Nick afhangt en dus kunnen ze ons niet wegsturen, en we koesteren die speciale status. We hebben het gevoel dat we er recht op hebben en realiseren ons niet eens dat het enige waar we echt recht op hebben ons wordt onthouden: een opleiding.
Achter de metalen voordeuren van de Bradenton Academy is het kantoor, het zenuwcentrum van de school en de bron van veel ellende. Uit dit kantoor komen rapporten en dreigende brieven. Daar worden slechte jongens naartoe gestuurd. Het kantoor is het hol van Mrs. G en Doc G, het schoolhoofd-echtpaar van de Bradenton Academy en, volgens mij, gefrustreerde B-acteurs. Mrs. G is een slungelige vrouw zonder taille. Het lijkt net alsof haar schouders direct op haar heupen zijn geplaatst. Ze probeert haar malle figuur te verbergen door een rok te dragen, maar daardoor accentueert ze het probleem alleen maar. Op haar gezicht zitten twee kwakken rouge en een veeg lippenstift, een symmetrisch triade van drie cirkels die ze op elkaar afstemt zoals andere mensen met hun schoenen en riem doen: haar wangen en mond passen qua kleur altijd bij elkaar, en leiden je bíjna altijd af van haar rug. Maar niets van wat Mrs. G draagt kan je aandacht afleiden van haar gigantische, aapachtige handen. Ze heeft knuisten zo groot als rackets en de eerste keer dat ze me een hand geeft, denk ik dat ik flauw ga vallen.
De ouwe Doc G is half zo groot als zij, maar heeft net zoveel fysieke problemen. Je ziet meteen wat ze in elkaar herkenden. Doc G is tenger en kranig, en heeft een rechterarm die al bij zijn geboorte verschrompeld was. Hij zou die arm moeten verstoppen, hem achter zijn rug houden of in een jaszak stoppen. Maar in plaats daarvan zwiept hij hem in het rond, zwaait ermee alsof het een wapen is. Hij neemt studenten graag even apart voor een individueel gesprek en altijd als hij dat doet, zwaait hij zijn slechte arm over de schouder van de student en laat hem daar liggen tot hij uitgesproken is. Als je daar niet de kriebels van krijgt! Doc G’s arm ligt als een tedere varkenslende op je schouder. Uren later ril je nog, omdat je hem daar nog steeds kunt voelen.
Mrs. G en Doc G hebben tientallen regels voor de Bradenton Academy ingesteld en een van de regels die het strengst gehandhaafd wordt, is het verbod op sieraden. En dus laat ik mijn oren piercen. Dat is een eenvoudige daad van opstandigheid wat, volgens mij, mijn laatste redding is. Elke dag is opstandigheid mijn enige keuze en deze opstandigheid heeft als extra voordeel dat ik er mijn vader mee pest, die altijd de pest heeft gehad aan oorringen. Ik heb hem al vaak horen zeggen dat oorringen dragen hetzelfde is als homo zijn. Ik kan niet wachten tot hij de mijne ziet. (Ik koop zowel knopjes als hangertjes.) Dan zal hij er eindelijk spijt van krijgen dat hij me duizenden kilometers van huis heeft gestuurd om me hier te laten verknallen.
Ik doe een zwakke en onoprechte poging mijn nieuwe sieraad te verbergen door er een pleister overheen te plakken. Mrs. G ziet het, natuurlijk, precies zoals ik had gehoopt. Ze sleurt me het lokaal uit en vraagt: Meneer Agassi, wat is de bedoeling van die pleister?
Ik heb een wondje aan mijn oor.
Wondje aan uw... Doe niet zo belachelijk. Haal die pleister eraf.
Ik haal de pleister eraf. Zij ziet het oorknopje en is verbijsterd.
Op de Bradenton Academy zijn oorringen verboden, meneer Agassi. De volgende keer dat ik u zie, verwacht ik dat die pleister is verdwenen en de oorring eruit.
Aan het einde van het eerste semester heb ik voor bijna al mijn vakken een onvoldoende. Behalve voor Engels. Ik heb een vreemde aanleg voor literatuur, vooral voor poëzie. Met gemak leer ik beroemde gedichten uit mijn hoofd en schrijf ik zelf gedichten. We krijgen opdracht een kort gedicht te schrijven over ons leven en trots leg ik mijn gedicht op het bureau van de docente. Ze vindt het mooi. Ze leest het hardop voor. Later vragen een paar andere kinderen of ik hun huiswerk wil maken. Ik raffel hun huiswerk snel af in de bus, geen probleem. Mijn docente Engels laat me nablijven en zegt dat ik echt talent heb. Ik glimlach. Dit is heel iets anders dan Nick die me vertelt dat ik talent heb. Dit voelt als iets wat ik graag zou blijven doen. Heel even stel ik me voor hoe het zou zijn om naast tennissen nog iets anders te doen, iets waar ik zelf voor heb gekozen. Daarna ga ik naar de volgende les, wiskunde, en daar sterft die droom in een wolk algebraformules. Ik ben geen geboren student. De stem van de wiskundedocent klinkt van heel ver weg. De volgende les, Frans, is nog erger. Ik ben très stupid e. Ik stap over naar Spaans, waar ik muy estupido ben. Spaans, denk ik, zou wel eens mijn leven kunnen bekorten. Door de verveling, de verwarring, zou ik ter plekke mijn laatste adem kunnen uitblazen. Dan vinden ze me op een dag in mijn stoel, muerto .
Elke schooldag wordt een kwelling. Ik word fysiek ziek van de opwinding van het in de bus stappen, de zesentwintig minuten durende rit en de onvermijdelijke confrontatie met Mrs. G of Doc G. Maar het ergst vind ik de wetenschap dat ik vandaag, alweer, tentoon word gesteld als een hersenloze verliezer. Langzaam maar zeker verandert de Bradenton Academy mijn beeld van de Bollettieri Academy. Ik begin uit te kijken naar al die oefeningen en zelfs naar die zware toernooien, omdat ik dan tenminste niet in een klaslokaal zit.
Dankzij een bepaald belangrijk toernooi mis ik een belangrijk geschiedenisproefwerk op de Bradenton Academy, een proefwerk waar ik zeker een onvoldoende voor zou hebben gehaald. Ik vier het feit dat ik deze kogel ontloop met het uitputten van mijn tegenstanders. Maar als ik weer op school kom, zegt mijn docent dat ik het proefwerk moet inhalen.
Wat onrechtvaardig! Ik sluip naar het kantoor om mijn her te doen. Onderweg verstop ik me in een donker hoekje en maak een spiekbriefje en prop dat in mijn zak.
Vlak na mijn aankomst op de Bollettieri Academy begin ik te rebelleren.
Er is maar één andere leerling in het kantoor, een roodharig meisje met een vet, zweterig gezicht. Ze knippert niet met haar ogen en schijnt mijn aanwezigheid helemaal niet op te merken. Het lijkt wel of ze in coma is. Ik maak het proefwerk, snel, schrijf de gegevens van mijn spiekbriefje over. Opeens voel ik een paar ogen op me gericht. Ik kijk op en zie dat het roodharige meisje uit haar coma is ontwaakt en naar me kijkt. Ze doet haar boek dicht en beent naar buiten. Snel schuif ik het spiekbriefje in het kruis van mijn onderbroek. Ik scheur een velletje papier uit mijn notitieblok en schrijf met een meisjeshandschrift: Ik vind je leuk. Bel je me? Ik stop dat briefje net in mijn broekzak als Mrs. G het vertrek in stormt.
Leg je pen neer, zegt ze.
Wat is er, Mrs. G?
Zit je te spieken?
Waarom zou ik? Als ik al zou spieken dan was het niet hiervoor. Ik kan deze geschiedenisstof dromen. Valley Forge. Paul Revere. Makkie.
Maak je zakken leeg.
Ik leg een paar munten op tafel, een pakje kauwgum, het briefje van mijn denkbeeldige bewonderaarster. Mrs. G pakt het briefje op en leest het fluisterend voor.
Ik zeg: Ik vraag me af wat ik terug moet schrijven. Hebt u enig idee?
Ze kijkt me chagrijnig aan, loopt weg. Ik haal een voldoende voor het proefwerk en beschouw het als een morele overwinning.
Mijn docente Engels is mijn enige pleitbezorger. Ze is bovendien de dochter van Mrs. G en Doc G, en dus bezweert ze haar ouders dat ik slimmer ben dan uit mijn cijfers en uit mijn gedrag blijkt. Ze regelt zelfs een IQ -test en de resultaten daarvan bevestigen haar mening.
Andre, zegt ze, je moet echt je best doen. Bewijs Mrs. G maar eens dat je niet bent wie ze denkt dat je bent.
Ik zeg tegen haar dát ik mijn best doe, dat ik het zo goed doe als onder deze omstandigheden maar mogelijk is. Maar dat ik continu moe ben van het tennissen en word afgeleid door de druk van het spelen van toernooien en zogeheten challenges oftewel uitdagingen. Vooral die uitdagingen! Eén keer per maand moeten we spelen tegen iemand die boven ons staat in de pikorde. Ik daag elke docent uit om me uit te leggen hoe ik me moet concentreren op het vervoegen van werkwoorden of om uit te zoeken waar x voor staat, als je jezelf mentaal voorbereidt op de vijfsetter die je die middag moet spelen tegen de een of andere knaap uit Orlando.
Ik vertel haar niet alles, want dat kan ik niet. Ik zou mezelf een watje vinden als ik haar zou vertellen over mijn angst voor school, over de ontelbare keren dat ik zwetend in de klas zit. Ik kan haar niet vertellen over de concentratieproblemen, over hoe bang ik ben dat ik een beurt krijg, dat die angst soms een luchtbel in mijn ingewanden veroorzaakt, die groeit en groeit tot ik op een holletje naar het toilet moet. Tussen de lessen door sluit ik me vaak op in het toilet.
En dan is er nog de sociale angst, de ten dode opgeschreven poging erbij te horen. Het kost geld als je erbij wilt horen op Bradenton. De meeste kinderen zijn modegek, terwijl ik drie spijkerbroeken heb, vijf T-shirts, twee paar tennisschoenen en één zwartwit geruite katoenen coltrui. Tijdens een les denk ik niet aan The Scarlet Letter , maar vraag ik me af hoeveel dagen per week ik ongestraft mijn trui kan dragen en wat ik aan moet trekken als het warm wordt.
Hoe slechter ik het doe op school, hoe opstandiger ik word. Ik drink, ik rook hasj, ik misdraag me. Ik ben me vaag bewust van de omgekeerde evenredigheid van mijn cijfers en mijn opstandigheid, maar sta er niet echt bij stil. Ik geef de voorkeur aan Nicks theorie. Hij zegt dat ik het niet goed doe op school omdat ik overal schijt aan heb. Dat is misschien wel het enige wat hij ooit over me heeft gezegd dat een beetje waar is. (Hij beschrijft me meestal als een verwaande uitslover die aandacht wil. Zelfs mijn vader weet wel beter.) Maar mijn gedrag in het algemeen is fel, nukkig, onstuitbaar en daarom accepteer ik dat, net zoals ik de veranderingen accepteer die mijn lichaam ondergaat.
Ten slotte, als mijn cijfers superlaag zijn, bereikt mijn opstandigheid het hoogtepunt. Ik loop een kapsalon in Bradenton Mall binnen en vraag de kapper me een hanenkam te geven. Ik zeg tegen hem dat hij de zijkanten heel kort moet scheren, met in het midden één dikke baan puntig haar.
Zeker weten, knul?
Ik wil het hoog, en ik wil het puntig. Daarna moet je het roze verven.
Hij is acht minuten aan het werk met zijn tondeuse. Dan zegt hij: Klaar! En draait me om in de stoel. Ik kijk in de spiegel. De oorring was goed, dit is beter. Ik kan niet wachten om Mrs. G’s blik te zien.
Als ik het winkelcentrum uit ben en op de bus naar de Bollettieri Academy sta te wachten, is er niemand die me herkent. Kinderen tegen wie ik tennis, kinderen met wie ik een stapelbed deel kijken langs me heen. Een toevallige toeschouwer zou denken dat ik een wanhopige poging heb gedaan om op te vallen. Maar in feite heb ik mezelf, mijn ware ik, onzichtbaar gemaakt. Althans, dat was de bedoeling.
Ik vlieg die kerst naar huis en als het vliegtuig de Strip nadert, als de casino’s onder de hellende vleugel fonkelen als een rij kerstlichtjes, zegt de stewardess dat we moeten wachten met landen.
Gekreun.
Omdat we weten dat jullie allemaal snel het casino in willen, zegt ze, dachten we dat het wel leuk zou zijn om een beetje te gokken tot we kunnen landen.
Gejuich.
Als jullie allemaal een dollar in het papieren kotszakje stoppen, schrijf je daarna je stoelnummer op de controlestrook van je ticket en die stop je in dit kotszakje. We halen er één controlestrookje uit en die persoon wint de jackpot!
Ze verzamelt alle dollars, terwijl een andere stewardess de controlestrookjes ophaalt. Nu staat ze voor in het vliegtuig en steekt haar hand in het zakje.
En de grote prijs gaat naar, tromgeroffel alstublieft, 9F!
Ik ben 9F. Ik heb gewonnen! Ik sta op en wuif. De passagiers draaien zich om en zien me. Nog meer gekreun. Geweldig, dat joch met die hanenkam heeft gewonnen.
De stewardess geeft me onwillig het kotszakje met de zesennegentig dollar. De rest van de tijd ben ik ze aan het tellen en hertellen, en dank mijn beschermengeltje voor dit opstekertje.
Mijn vader vindt mijn haar en mijn oorring, zoals te verwachten was, verschrikkelijk. Maar hij weigert zichzelf de schuld te geven voor het feit dat ik op de Bollettieri Academy zit. Hij wil niet toegeven dat het een vergissing was me weg te sturen en hij weigert te praten over dat ik naar huis zou komen. Hij vraagt alleen maar of ik een flikker ben.
Nee, zeg ik en ga dan naar mijn kamer.
Philly loopt met me mee. Hij zegt dat hij mijn nieuwe look mooi vindt. Een hanekam is beter dan kaal. Ik vertel hem over mijn mazzeltje in het vliegtuig.
Wauw! Wat ga je doen met al dat geld?
Ik overweeg een enkelbandje te kopen voor Jamie, een meisje dat bij Perry op school zit. De vorige keer dat ik thuis was, mocht ik haar zoenen. Maar ik weet het niet, ik moet per se nieuwe kleren hebben voor school. Die zwart-wit geruite trui kan ik niet lang meer dragen. Ik wil erbij horen.
Philly knikt. Lastig probleem, bro .
Hij vraagt niet waarom ik erbij wil horen, of ik erbij wil horen, ik heb een hanenkam en een oorring. Hij beschouwt mijn dilemma als iets serieus, mijn tegenstrijdigheid als iets normaals, en helpt me de opties door te nemen. We besluiten dat ik het geld aan het meisje uitgeef, en die nieuwe kleren maar moet vergeten.
Zodra ik dat enkelbandje in mijn hand heb, heb ik al spijt. Ik zie mezelf als ik terug ben in Florida, met de weinige kleren die ik heb. Ik zeg het tegen Philly en hij knikt.
Als ik de volgende ochtend mijn ogen open, zie ik Philly grijnzend over me heen hangen. Hij kijkt naar mijn borst. Ik kijk naar beneden en zie een stapeltje bankbiljetten.
Wat is dit?
Heb gisteravond gekaart, bro . Had mazzel. Won zeshonderd dollar.
En, wat is dit?
Driehonderd. Ga maar een paar nieuwe truien kopen.
Tijdens de voorjaarsvakantie wil mijn vader dat ik meedoe aan een paar onbelangrijke toernooien, satelliettoernooien, met een open kwalificatie. Dat betekent dat iedereen mee mag doen en in elk geval één wedstrijd mag spelen. Ze worden gehouden in afgelegen stadjes, érg afgelegen stadjes als Monroe, Louisiana, en St. Joe, Missouri. Omdat ik nog maar veertien ben kan ik niet alleen reizen. Dus stuurt mijn vader Philly mee, om me te chaperonneren en om mee te spelen. Philly en mijn vader geloven nog steeds dat het iets met zijn tennis zal worden.
Philly huurt een beige Omni, die al snel een mobiele versie van onze slaapkamer thuis is: één helft van hem, één helft van mij. We leggen duizenden kilometers af, stoppen alleen bij fastfoodtenten en om toernooien te spelen en te slapen. We slapen overal gratis, want in elke stad logeren we bij onbekenden, gezinnen die ons vrijwillig onderdak bieden. De meeste gastgezinnen zijn wel aardig, maar doen overdreven enthousiast over tennis. Het is op zich al gek om te logeren bij mensen die je niet kent, maar het is heel vervelend om bij de pannenkoeken en de koffie alleen maar over tennis te moeten praten. Vind ik tenminste. Philly kletst met iedereen en vaak moet ik hem bidden en smeken als het tijd is om te gaan.
Philly en ik voelen ons allebei outlaws; we zijn altijd onderweg en doen godbetert precies waar we zin in hebben. We gooien fastfoodverpakkingen over onze schouder op de achterbank. We luisteren naar keiharde muziek, vloeken zoveel we willen en zeggen wat er verdomme in ons opkomt, zonder bang te hoeven zijn dat iemand ons corrigeert of belachelijk maakt. Toch hebben we het nooit over het feit dat we deze reis om verschillende redenen maken. Het enige wat Philly wil, is één atp-punt verdienen, eentje maar, zodat hij weet hoe het voelt om een ranking te hebben. Het enige wat ik wil, is voorkomen dat ik tegen Philly moet spelen, omdat ik mijn dierbare broer dan weer moet verslaan.
Tijdens het eerste satelliettoernooi verpletter ik mijn tegenstander en wordt Philly verpletterd door de zijne. Na afloop, in de huurauto, in de parkeergarage naast het stadion, zit Philly naar het stuur te staren, verbijsterd. Om de een of andere reden heeft dit verlies hem meer pijn gedaan dan alle andere. Hij balt zijn vuisten en stompt tegen het stuur. Keihard. Hij stompt nog een keer. Hij praat tegen zichzelf, zo zacht dat ik hem niet kan verstaan. Hij praat harder. Hij roept, hij schreeuwt dat hij een geboren verliezer is, hij geeft het stuur nog een stomp en nog eentje. Hij slaat zo hard tegen het stuur dat ik bang ben dat hij een botje in zijn hand zal breken. Ik denk aan onze vader, schaduwboksend tegen het stuur nadat hij die vrachtwagenchauffeur had neergeslagen.
Philly zegt: Ik zou beter af zijn als ik mijn klotevuist zou breken! Dan was alles tenminste voorbij! Pa heeft gelijk, ik bén een geboren verliezer.
Dan zwijgt hij. Hij kijkt me gelaten aan. Even rustig als onze moeder. Hij glimlacht, de storm is gaan liggen, het venijn is verdwenen.
Nu voel ik me beter, zegt hij met een lach en een traan.
Hij rijdt de parkeergarage uit en geeft me aanwijzingen voor mijn volgende tegenstander.
Een paar dagen nadat ik terug ben op de Bollettieri Academy glip ik weg naar de Bradenton Mall en bel collect call naar huis.
Philly neemt op. Hij klinkt net zoals in de parkeergarage.
Weet je, zegt hij, je hebt een brief gekregen van het atp.
O ja?
Wil je je ranking weten?
Geen idee, wat denk jij?
Je staat op nummer 610.
Echt waar?
Nummer 610 van de wereld, bro .
Dat betekent dat er op de hele wereld maar 609 mensen beter zijn dan ik. Op de planeet aarde, in dit zonnestelsel, ben ik nummer 610. Ik geef een klap tegen de wand van de telefooncel en schreeuw van blijdschap.
De lijn is stil. Dan vraagt Philly fluisterend: Hoe voelt het?
Ik kan gewoon niet geloven hoe onnadenkend ik ben, door zo te gaan schreeuwen, terwijl ik weet dat hij teleurgesteld moet zijn. Ik wilde dat ik de helft van mijn atp-punten aan hem kon geven. Op een bijzonder verveeld toontje zeg ik: Ach, weet je? Het stelt niets voor. Echt niet.