3
Ze trokken samen door het land. Ze keken niet om, al hoorden ze het gehuil van wolven en van de Wanawut. De vallende sneeuw bedekte hun sporen. Torka, Karana en Lonit waren gehavend en gewond, maar ze liepen dapper verder met Grek, Iana, Wallah, Mahnie en de kinderen achter hen aan.
Ze trokken nu twee sleden. Op de ene slede, die Mahnie had meegenomen, lag Aar samen met Mahnie’s zorgvuldig gekozen spullen. De andere slede, die Grek snel van kariboegeweien had gemaakt voordat hij naar Torka en Karana toekwam, had twee glijders van mammoetribben. Die zouden als daksteunen tegen elkaar worden gezet wanneer ze hun kamp opsloegen. In de koude, gierende wind had Grek ze met zijn eigen urine van een ijslaag voorzien, zodat ze over de sneeuw zouden glijden tijdens de vlucht van het groepje. Grek bedacht wat een geluk het was dat de storm zo erg was geworden dat de mensen van de Grote Bijeenkomst in hun kuilhutten moesten blijven. En daarna bedacht hij wat een geluk het was dat hij een vrouw had als Wallah. Hij keek naar haar. Ze liep achter hem, met haar hoofd voorover gebogen tegen haar draagband. Ze had geen ogenblik geaarzeld toen hij tegen haar had gefluisterd dat hij van plan was om Torka te volgen. Ze wilde net zo graag uit het kamp weg als hij, niet alleen om Mahnie te zoeken, maar ook omdat ze weg wilde van een plek waar volgens haar heel boze geesten waren. Samen met Iana en Lonit had ze hun kuilhut in noodtempo afgebroken. In stilte hadden de vrouwen pakken gemaakt om te dragen en de slede volgestouwd met de overgebleven ribben, dekhuiden, gedroogd vlees, pakken vet, de paar bezittingen die Lonit uit Torka's kuilhut had gehaald - onder andere zijn speren, knuppel en speerwerper - en alle spullen van Grek die van levensbelang zouden zijn tijdens de lange reis.
Uiteindelijk waren ze op pad gegaan. Voor het eerst sinds lange tijd liep Grek vol vertrouwen en zonder angst, naast Torka, de storm tegemoet, terwijl in de verte wolven huilden en achter hem, dichterbij, de Wanawut krijste.
Het kind zag hen gaan.
Door de koude witte wind en de sneeuw zagen haar ogen hen... warm en bruin, vachten en vlees.
De wijde, brede neusgaten van het kind trilden. Dit waren de zoete geuren van leven... wezens die eensgezind waren. Een meute. Jongen. Ouderen. Een eenheid. De enkeling sterker omdat hij met velen was. Allemaal sterker omdat er een onder hen was die niet bang was om de leiding te nemen.
Het kind huiverde en kreeg een bittere smaak in de mond. Eenzaamheid smaakte altijd bitter. Eenzaamheid was een vale kleur in de gedachten van het kind. Blauw aan de randen als een beurse plek die niet wilde genezen. Koud in het dikke, donkere midden dat tot niets leidde, dat leeg was als de ogen van de Moederdoder. Moeder!
Voorover leunend en starend door de berijpte, verwaaide grassen piepte het kind zachtjes. De beesten waren nu al een eind weg. Degene die op de Moederdoder leek was erbij. Maar hij was geen Moederdoder. Hij was Sterrenogen, een vriendelijk beest, een herinnering aan lang geleden. Het kind dacht aan Moeder en aan de meute, aan lang vervlogen tijden, aan warme armen en geruststellende geluiden, aan moedermelk die zo warm en zoet was als bloed. Ze ging harder piepen. De lucht was hier koud bij het meer, in deze witte wereld waarin de wind aan de vacht van het kind rukte en er geen gat in de lucht zat dat zoete warmte op aarde bracht. Een wereld waarin er geen Moeder was - zelfs geen Moederdoder - die troost bood in de storm.
Het kind deed een stap naar voren in het gras, hoorde het ijs op de grashalmen breken en rook de wat ranzige, stoffige geur van de droge halmen. Ze wilde weggaan, de beesten volgen, de storm tegemoet, maar slechts een paar tellen geleden had ze de Moederdoder horen gillen van de pijn in de kring van opgestapelde beenderen. Hij was gewond. Misschien zou hij nooit meer vlees brengen. Misschien zou zijn adem zijn lichaam verlaten. Misschien zou een van zijn eigen soort hem opensnijden en villen en in zijn vlees dansen, net als hij had gedanst in het vlees van Moeder.
Een kramp trok door de buik van het kind. Ze hurkte, nog steeds piepend, verward door de pijn en de geur van haar eigen bloed. Een grote, behaarde hand bewoog om de geur te zoeken. Het kind voelde iets warms en roods aan de binnenkant van haar dijen. Het bloed vormde daar een korst in de dikke, grijze, donzige vacht. Het kind slaakte een paar zachte, verwarde kreetjes. Moeder had ook gebloed, en niet alleen toen ze was opgehouden met ademen. Moeder huilde en piepte wanneer ze bloedde, net zoals het kind nu huilde en piepte.
Verward door het bloed dat niet uit een wond kwam, haalde het kind een bebloede hand over het met sneeuw bedekte gras. Ze schreeuwde het uit. Ze had haar vinger aan iets scherps gesneden. De snede was klein maar diep. Het kind bleef zuigen om de pijn te verminderen en sloeg kwaad met haar vrije hand op de sneeuw. Iets beschadigde de muis van haar hand.
Nieuwsgierig draaide ze er nog steeds gebukt voorzichtig omheen, blies de sneeuw weg en stak de wijsvinger van haar onbeschadigde hand uit naar het akelige ding dat de vorm had van een langwerpig wilgenblad. Het kind herkende het onmiddellijk. Het was een langwerpige, zorgvuldig gesneden dolk van obsidiaan die samen met de vliegende stok was achtergelaten door een van de beesten die met vuur uit de kring van beenderen waren gekomen. Toen het kind Sterrenogen het gewonde beest dat op de Moederdoder leek naar het gras sleepte, was de vreemd gevormde steen waarschijnlijk in de franje van zijn kleren blijven hangen. Het kind tilde de steen voorzichtig op, rook eraan en likte eraan. Het leed geen twijfel dat dit uit de aarde kwam en door de handen van de mens was omgevormd voor een nieuwe bestemming.
Het kind hield haar hoofd scheef. Ze legde de rand van de dolk op haar wond, keek hoe groot de dolk was en probeerde te zien wat hij kon doen. Ze probeerde te begrijpen hoe en door wat haar hand gewond was geraakt.
Ze gromde nu tevreden, greep het met pezen omwikkelde uiteinde van de dolk en herinnerde zich een andere mensensteen... die diep in de borst van haar moeder had gezeten.
Torka voerde zijn volk door een wereld waarin land en lucht één waren, en sneeuw en wind de enige gierende werkelijkheid. Uiteindelijk moest hij blijven staan, wilde hij hen niet in cirkels rond gaan leiden. Ze maakten een primitieve tent als bescherming tegen de storm. Het was niet meer dan een afdak dat de wind wat tegenhield, zodat ze dicht tegen elkaar aan konden slapen totdat de wind uiteindelijk zou draaien en wat zou gaan liggen. Torka werd wakker met Lonit nog slapend in zijn ene arm en Zomermaan in de andere. Iana was een Demmi-beschermende hoop met een in bont geklede arm en gehandschoende hand. Hij hoorde het gesnuif van Grek, de zachte ademhaling van Mahnie en het vrij harde gesnurk van Wallah. Hij zag Karana alleen in de witte, stille wereld staan. De sneeuw viel nog steeds. Aar zat naast hem. Torka voelde diepe opluchting. Het dier zou blijven leven. Hij was bang geweest dat het dood zou gaan. Zijn gezicht vertrekkend vanwege de pijn in zijn stevig tegen elkaar gebonden ribben en zijn vele kneuzingen kwam Torka overeind. Voorzichtig, om de anderen niet wakker te maken, ging hij naar Karana toe.
De jongen reageerde niet. Torka zette zijn kap op en trok de bontrand eromheen recht zodat de sneeuw niet in zijn gezicht viel. Een tijdlang bleven Karana en hij zwijgend staan. 'Ze zullen ons achterna komen. Als ze ons vinden...' 'Ze zullen ons niet vinden.' Torka onderbrak Karana voordat hij per ongeluk woorden sprak die vreselijk onheil zouden oproepen. Voor hen uit zagen ze door de mist van sneeuw heen een vage gouden gloed in het oosten. 'De zon komt op,' zei Karana.
Torka knikte. 'Ik ga het tegen de anderen zeggen. We moeten verder.'
De hele dag sneeuwde het. De stem van de Wanawut was weer te horen en er waren af en toe zulke harde windvlagen dat niemand op de Grote Bijeenkomst erop uit wilde trekken. De allerhoogste oudste was in het raadhuis van beenderen en voelde zich niet goed. Hij zag er grauw en weggetrokken uit en deed geen poging om te verhullen dat hij buikpijn had. Hij wilde niet ingaan op Navahks verzoek om de jagers te laten zoeken naar de vrouw die hem had verminkt.
'Het volk van de Man Die Met Honden Loopt zal nu vast wel dood zijn,' zei Lorak, zwaar ademend. 'Vergeet ze. De Wanawut is dit kamp binnengedrongen om het leven te nemen van iemand uit ons midden. De lichamen van Stam, Aliga en Sondahr zijn zo neergelegd dat ze altijd naar de hemel zullen kijken. Nu sluipen wolven en leeuwen om de muren. Boze geesten waren rond, Navahk. Lorak zegt dat het goed is wanneer de mensen binnen de muur van beenderen blijven.'
Alle jagers en ouderen die waren samengekomen om te vergaderen in de grote, met rook gevulde ruimte, mompelden instemmend. Van onder de huid van de Wanawut keek Navahk de allerhoogste oudste met zijn goede oog minachtend aan. Het andere oog zat verborgen onder een brede band van witte kariboehuid die uit de zoom van zijn jak was gesneden. Zijn hoofd bonkte. Zijn vernielde oog was een bodemloze put van pijn. Maar hij had gerust, de wond gereinigd en er pijnstillende kompressen op gedaan van vet met wilgenolie. Hij kon de pijn nu aan.
Hij was verbaasd dat de oude man niet zichtbaar onder de indruk was van zijn doordringende blik. Woede en teleurstelling stonden op Navahks gezicht te lezen. Hij was ervan overtuigd geweest dat de goedgelovige oudste en de even naïeve tovenaars en jagers naar zijn pijpen zouden dansen wanneer Pomm haar verhaal over de aanval van de Wanawut had gekrijst. Maar al waren ze ervan onder de indruk, ze hadden wel een paar vragen en hij had geen zin om daarnaar te luisteren. 'In tegenstelling tot Lorak is Navahk niet bevreesd. Deze man heeft mammoets naar de jagers van dit kamp gebracht. Deze man loopt in de huid van de Wanawut. De Wanawut zal niemand kwaad doen die met mij op jacht gaat.'
Zinkh, die tussen de mannen van zijn stam zat, zei bedachtzaam: 'Zinkh zegt dat als Navahk op de oognemende vrouw wil jagen, hij dat recht heeft, ja! Maar Navahk heeft niet alleen mammoets gebracht. Hij heeft ons het wezen gebracht dat wij vrezen, de Wanawut, de windgeest. Deze man Zinkh jaagt niet in het land van de windgeesten. En deze man Zinkh jaagt niet op vrouwen. Als Lonit, zoals Navahk zegt, zijn oog heeft uitgeslagen om te ontsnappen, zegt deze man dat de windgeesten haar misschien al hebben gestraft. De storm is erg. De kou is nog erger. Lonit is maar een vrouw, en Torka is nu vast al dood. Een vrouw moet altijd gehoorzamen. De geesten zullen Torka's vrouw dus straffen voor haar ongehoorzaamheid. En de man Grek heeft maar één, wat oudere vrouw en een dochter. Wat voor verlies is zo'n jager voor de groep?'
'Dapper en edelmoedig gesproken. Ik vraag me af of Zinkh zo vergevingsgezind zou zijn als het zijn oog was dat was weggenomen.' Navahk kneep zijn ene oog samen. Ze hadden allemaal de leugen geaccepteerd dat Lonit hem had verminkt. Ze waren allemaal woedend over Greks ongehoorde gedrag. Maar Navahk had niet zijn eigen behoefte aan wraak op hen kunnen overbrengen. Hij ergerde zich vooral aan Zinkh met zijn enorme, groteske schimmelige hoofddeksel met een verminkte vos zonder kop erop. Naast hem keken een paar jagers, zowel jonge als oude, Navahk strak en achterdochtig aan. Zinkhs stam was klein, maar zijn mannen waren hun hoofdman trouw. Geen van hen had met ook maar iets van enthousiasme deelgenomen aan het gewelddadige optreden tegen Torka en Karana. Ze hadden zich aarzelend op de achtergrond gehouden toen Lorak hun had bevolen hem bij het licht van de toortsen te volgen. Alleen de mannen van Zinkh hadden zich geërgerd aan het verbannen en het afranselen van Torka en Karana.
'Zinkh wordt brutaal sinds hij de "gelukbrengende" helm weer heeft die Karana niet wilde en in Torka's kuilhut achterliet!' Lorak voelde enkel ongeduld en minachting voor de kleine hoofdman. Navahk was vergenoegd.
Zinkh keek de allerhoogste oudste humeurig aan. 'Misschien had Karana niet zo'n pech gehad als hij hem was blijven dragen!' 'En misschien heeft Zinkh andere redenen om bang te zijn dit kamp te verlaten?' zei Navahk beschuldigend. Hij voelde dat de man Loraks positie versterkte en die van hem ondermijnde. 'Geen enkele man gaat op jacht in dit soort weer!' antwoordde Zinkh verhit.
Navahk knipperde niet met zijn ene oog en bleef glimlachen. 'De storm houdt niet altijd aan.'
'Storm of geen storm, het is niet goed wanneer mannen op vrouwen jagen of andere mannen het leven ontnemen alsof ze een jachtprooi zijn. Zinkh zegt dat het volk van de Man Die Met Honden Loopt genoeg is aangedaan. Laten de stormgeesten en niet de mensen beslissen of ze voor altijd met de wind mee moeten gaan.' 'Navahk heeft gehoord dat Zinkh samen met Torka op de Grote Bijeenkomst is gekomen,' zei de tovenaar. 'Misschien hebben jullie een verbond gesloten? Had Zinkh misschien tegelijk met Torka het kamp moeten worden uitgezet?'
Zinkh schrompelde zichtbaar ineen, maar de jonge jager naast hem, Simu, sprong boos overeind. Hij had genoeg van de beledigingen en bedreigingen aan het adres van zijn hoofdman. 'Navahk is niet de allerhoogste oudste van dit kamp! Navahk is niet eens een oudste. Deze man kent Navahk niet van vorige kampen! Navahk danst indrukwekkend en zingt indrukwekkend. Navahks stam heeft de mammoets opgejaagd, maar met Navahk is de onrust dit kamp binnengekomen! Er zijn mensen gestorven sinds Navahk onder ons is komen wonen! Met welk recht daagt hij Lorak uit en bedreigt hij de hoofdman van mijn stam die bij allen die hier zijn bekendstaat als een dappere jager en als iemand die nog nooit in zijn leven een man of vrouw kwaad heeft gedaan!'
Navahks hoofd schoot omhoog. De pijn flitste door zijn vernietigde oog, veroorzaakt door Iana om Torka's kinderen te verdedigen en verergerd door de schande die Lonit over hem had gebracht. Hij snauwde tegen de fiere, roekeloze jager die het gewaagd had hem tegen te spreken. 'De Wanawut geeft Navahk het recht om te spreken! Wees voorzichtig wanneer je tegen me spreekt, Simu, want je vrouw verwacht een kind, en de Wanawut sluipt rond in de storm, zijn buik gevuld met het ongeboren kind van Aliga. Misschien krijgt de Wanawut wel steeds meer trek in dat soort vlees.' Simu viel terug op zijn zitplaats alsof hij was neergeslagen. Zijn gezicht stond asgrauw. Er was geen man in de ruimte die niet net zo geschrokken reageerde.
Even vroeg Navahk zich af of hij te ver was gegaan, maar angst was altijd zijn bondgenoot geweest. Mannen die bang waren konden worden beïnvloed. En hij zou Karana en Torka's volk niet zonder hulp kunnen doden.
Hij glimlachte vriendelijk en welwillend naar Simu, als een liefhebbende broer. 'Alleen Navahk kan de Wanawut buiten de muren van dit kamp houden en alleen Navahk begrijpt dat zolang ook maar één lid van Torka's stam in leven blijft, de Wanawut zal hongeren naar mensenvlees. Deze man kent het hart en de ziel van de Wanawut. De geest van de Wanawut bloedt net zoals deze man heeft gebloed. Hij lijdt pijn net zoals deze man pijn lijdt. Hij smacht ernaar om de oorzaak van die pijn te vernietigen... op bloedige wijze. Willen Simu en de dappere jagers van de Grote Bijeenkomst niet degenen die de Wanawut woedend maken en die hun eigen geliefden... hun vrouwen... hun ongeboren zonen in gevaar brengen, doortastend uit de huid van de aarde snijden?'
Lorak fronste zijn wenkbrauwen. Hij voelde dat het een truc was. Een van zijn kromme oude handen was op zijn buik gedrukt. 'Als de Wanawut van bloed leeft, laat hem dan met de storm meegaan om degenen te zoeken die jou hebben verminkt, want hij zal hen hier niet vinden.'
Navahk glimlachte stralend. Vanaf het ogenblik dat hij het kamp had betreden, had hij gehoopt dat Lorak ziek zou worden en dood zou gaan. De oude dwaas was blijkbaar zo ziek dat hij verward en moe was en graag terug wilde naar zijn slaapvachten, waar Naiapi op hem wachtte. Navahk rook de heerlijke geur van geroosterd vlees die bij de tent van de allerhoogste oudste vandaan kwam. Het verbaasde Navahk niet dat de oude man een vrouw had gekozen om zijn dagen te verlichten en hem 's nachts plezier te geven. Het verbaasde hem evenmin dat hij Naiapi had uitgekozen. Ze was nog steeds een knappe vrouw en had een vleierige, naar seks hongerende manier van doen die wel zou worden gewaardeerd door een oude man wiens mannelijke trots wat moest worden gestreeld. Hij zou die trots eens wat strelen. Als de Wanawut met de stormgeesten meegaat wanneer ze de hemel verlaten, zal Navahk het er niet meer over hebben.'
Het klaarde langzaam op vanuit het oosten, maar twee dagen en nachten lang zagen Torka en zijn mensen op hun tocht onder heldere maar koude en winderige luchten, wanneer zij achteromkeken naar de wereld der mensen in het westen, dat de sneeuwwolken zich nog samenpakten aan de horizon. De storm bleef daar hangen en gierde met de kracht van een orkaan over het land. Ondanks hun verwondingen en stijve spieren maande Torka de anderen tot grotere spoed. Hij was blij dat het zulk slecht weer was, want hij dacht niet dat iemand een veilig kamp zou verlaten in zo'n storm. 'Navahk zou in elk weer reizen,' zei Karana. 'Zijn ogen zullen de weg zien, ook al stormt het.'
'Hij heeft nu maar één oog,' bracht Iana hem in herinnering.
'Maar Navahk heeft een innerlijk oog dat de weg verlicht voor zijn andere zintuigen. Sondahr noemde het de gave van het Schouwen. Hij kan niet zoveel zien als zij of ik...' Karana zweeg. Hij wilde niet opschepperig klinken, maar hij had werkelijk de gave van een ziener. Het had geen zin om dat te ontkennen. 'Maar hij kan in het hart van mensen kijken en weten wat ze denken. Hij kan voorzien hoe ze zullen handelen, en wat nog belangrijker is, hoe ze zullen reageren. Door deze gave kan hij hun wil naar de zijne buigen. Let op mijn woorden. Navahk is niet iemand die vergeeft of vergeet. Zodra de storm over is, zal hij ons zeker volgen. En hij zal niet alleen zijn.' 'Deze vrouw is niet bang!' hield Iana vol. Ze hief haar hoofd op en glimlachte licht omdat ze wist dat het geen grootspraak was. 'Goede geesten hebben de steen van Lonits bola geleid en deze vrouw had hun kracht in haar arm.'
'Ik ben bang van hem,' bekende Mahnie zonder Navahks naam te noemen. Ze knielde naast Aar en keek naar de wond op zijn kop. Karana had hem gehecht. Hij was schoon en dicht, en in de hevige kou was er weinig kans op infectie. Toch was het meisje bezorgd en pas nadat ze heel goed had gekeken en een stukje opgedroogde hechting had weggetrokken, draaide ze zich weer om naar de anderen. 'Mijn vader heeft me geleerd dat angst goed is. Het geeft kracht en maakt ons attent op gevaar. Dit meisje - eh, deze vrouw - zal nooit haar pas vertragen als er ook maar enige kans is dat de Geestendoder achter ons aankomt!'
Ze stond op en Karana zag dat Aar zijn neus tegen haar in een want gestoken hand duwde en klaar stond om naast haar verder te lopen. De hond had vanaf het eind van hun eerste reisdag gelopen, 's Nachts jankte hij en draaide hij lang rond voordat hij ging liggen. Hij stelde zich altijd zo op dat hij de weg die ze hadden afgelegd kon zien, alsof hij verwachtte dat Zuster Hond en de jongen hem zouden volgen. Hij jankte vaak, schijnbaar zonder reden, maar het meisje had tegen Karana gezegd dat hij volgens haar zijn verloren gezin riep, in de hoop dat ze hem zouden horen en zouden volgen. Karana wist dat ze gelijk had en terwijl ze zo samen liepen, begreep hij waarom Aar de dochter van Grek zo aardig was gaan vinden. Ze was een knap, eigenwijs klein ding, maar hij wilde dat ze niet elke keer naar hem keek wanneer ze verklaarde dat ze een vrouw was. Hij twijfelde daar niet aan. Als ze zei dat ze een vrouw was, zou dat wel zo zijn. Maar na Sondahr, die mooier en vrouwelijker was dan welke vrouw dan ook, zou hij Mahnie altijd een kind vinden. 'We zullen dus verder gaan, als Torka en Grek het ermee eens zijn?' Wallah zuchtte, moe, maar bereid om verder te gaan. 'Torka gaat voorop. Grek volgt,' verzekerde Grek, terwijl hij Wallah overeind hielp. 'En als Torka moe wordt, hoeft hij maar te wijzen en dan zal Grek voorop gaan. Samen met Karana zullen we een sterke stam vormen in het nieuwe land dat rijk aan wild is!' 'Het is ver, dat verboden land.' Wallah zuchtte weer. Ze verschoof haar hoofdband zodat hij niet zo diep in haar voorhoofd zou snijden.
'Het is ver,' gaf Torka toe. Hij wou dat hij de flinke, geduldige vrouw die bijna nooit klaagde iets anders kon zeggen. 'We moeten er zijn voordat de tijd van de lange duisternis begint. Anders ben ik bang dat we in de Gang der stormen ons kamp moeten opslaan.' 'Is dat land even onherbergzaam als ze zeggen?' vroeg Grek dringend, met iets van angst op zijn gezicht. Net als Iana was ook hij herboren en zou hij zich niet weer door angst laten verlammen. Torka knikte. 'Het is een land van onophoudelijke wind en barre winters. Er ligt niet veel sneeuw, maar het is er zo bitterkoud dat de huid van de Moeder Beneden door en door bevriest. De sterren barsten er in ontelbare stukjes uiteen en dwarrelen op de aarde neer als een dodelijke mist die niemand kan inademen zonder te sterven. Maar deze man vindt het verre en verboden land niet onherbergzamer dan het land der mensen in het westen. En in de Gang der stormen ligt een dal dat ons beschutting zal bieden. Bij de warme meertjes in dat dal zullen wij ons kamp opslaan en we zullen eten van de voorraden die we hebben achtergelaten. Er zit daar voldoende wild om ons te voeden in de donkere dagen die ons weldra zullen overvallen. Als de krachten der Schepping het toestaan, zal het leven daar goed voor ons zijn.'
'Laten we dan verder reizen,' spoorde Grek hem aan, 'want ik zweer bij de Moeder Beneden en de Vader Boven dat het leven hier niet goed is!'