2

Karana wachtte niet op Navahks reactie. Hij wilde zo snel mogelijk uit de vergadering weg en liep hooghartig de nacht in die hem gelijk opslokte.

Stemmen riepen hem na: die van Torka, die van Supnah en ook een hoge vrouwenstem die hij niet herkende. Hij werd omgeven door de duisternis en wikkelde zich erin alsof het een mantel was die hem kon verbergen voor de ogen die keken hoe hij met grote stappen het kamp uitliep.

'Hmmm!' snoof hij en dacht: laat ze maar staren! Laat ze maar met open mond kijken! Ik heb mijn dolk bij me. Ik ben niet bang voor de nacht. Dankzij hen heb ik alleen in die nacht geleefd en zijn geva­ren leren wantrouwen!

Hij liet de laatste van de kegelvormige, met huiden bedekte kuilhutten achter zich en liep langs het laatste droogrek waaraan dunne, brede repen vlees van een reuzenluiaard als bloedrode vanen stijf in de wind bewogen. Hij zag Grek, de bewaker van het vlees, met ge­kruiste benen in de duisternis zitten. Karana rende langs hem. De man schrok ervan en schrok nog meer toen de magere, wolfachtige schaduw van een wilde hond over hem heen sprong, achter de jon­gen aan. 'Kom terug, jij!'

Karana glimlachte en negeerde Greks bevel. Hij was blij dat de hond achter hem aankwam en dat de jager niet overeind was gekomen om hem te achtervolgen. Grek was niet meer zo jong, maar hij was sterk en lenig. Alleen Torka en Supnah liepen harder dan hij. En Aar. De hond kwam nu naast Karana lopen en keek in de duisternis naar hem op met blauwe ogen die tussen het zwarte masker van zijn wolf­achtige kop het licht van de sterren weerspiegelden. De jongen fronste zijn wenkbrauwen. Aars ogen weerspiegelden niet alleen het licht van de sterren. Er lag ook een verwijt in zijn blik. Karana had een unieke relatie met het dier, net als de oude Umak had gehad, Torka's grootvader die zijn macht als Heer der Geesten had gebruikt om in een ver land met de hond vriendschap te sluiten. Ze verstonden elkaar zonder woorden, een begrip dat aan het magische grensde.

Weer schraapte de jongen zijn keel. 'Karana zal gaan waar hij wil! En wanneer hij wil! Het is beter om alleen in het donker te zijn dan te midden van de mensen in het licht van het vuur in één kamp samen met Navahk. Hier is het minder gevaarlijk. Als Aar het niet leuk vindt, kan hij teruggaan naar het kamp, naar zijn vrouwtje en zijn kleintjes. Deze jongen heeft je niet gevraagd om mee te gaan! Deze jongen zal je niet missen als je teruggaat!'

Hij wist dat het niet waar was, maar hij versnelde toch zijn pas. Hij was blij dat de hond met hem mee rende, maar boos dat zelfs het ge­zelschap van het dier zijn humeur niet kon verbeteren. Het was net alsof de ogen van Navahk hem op de een of andere manier nog steeds zagen, al was dat onmogelijk, net alsof ze hem volgden en ga­ten in zijn rug brandden. 'Karana!'

Onder zijn tuniek van vele lagen bont en zijn onderhemd van door vrouwen gekauwde huid die uit de soepele pelzen van kariboekalveren was gesneden, kreeg hij kippenvel. Navahk riep hem. Navahk kwam achter hem aan.

Navahk zal me nooit te pakken krijgen! Nooit! Zijn gedachten wa­ren even zwart als de lucht. Woede en teleurstelling brandden in hem als de ontelbare sterren in de maanloze nacht. Hij keek even omhoog en werd duizelig van de schitterende schoonheid die zich boven hem uitstrekte. Zo veel sterren! Enorme kronkelende rivieren van sterren, die zo dicht opeen stonden dat ze vage, mistige sluiers vormden die hem net als de hond volgden terwijl hij met grote stap­pen over de aarde rende.

De schoonheid van de nacht deed zijn adem stokken, maar hij kwam weer tot zichzelf toen hij struikelde over een kniehoge pol gras en net op tijd omlaag keek om de grond op zich af te zien ko­men.

Verdoofd bleef hij plat op zijn buik liggen terwijl een vogel schreeuwde en in een regen van veren met klappende vleugels naar de sterren vloog. Hij voelde iets warms en vochtigs onder zijn hand­palm en hij wist dat hij dwaas was geweest om zo, zonder te kijken, over de donkere toendra te rennen. Hij was verder weg dan hij dacht. Hij kon de scherpe lucht van de sparrenbossen ruiken in de heuvels die niet ver meer waren, en hij wist dat hij in de vlakte vol graspollen was waar Torka en hij eerder die dag omheen waren ge­trokken. Met Grek en een jager met O-benen, die Stam heette, wa­ren ze het kamp uitgegaan om over de vrouwen te waken die met grote stappen door de pollen gras liepen om strikken te zetten voor de sneeuwhoenderen, de dikke patrijzen uit het noorden die tussen het hoge gras een partner zochten en een nest maakten. Er waren eieren om te rapen en van te snoepen, en dat hadden de mannen dan ook gedaan nadat ze goed hadden gekeken of er geen roofdieren waren die de vrouwen konden aanvallen terwijl die de sneeuwhoen­deren verschalkten.

Karana fronste zijn wenkbrauwen terwijl hij zich met zijn blote han­den omhoogduwde. Hij ging zitten en tilde zijn rechterhand op. Die zat vol glibberig ei en stukjes brosse, door vlies verbonden schaal. Aar stak zijn neus uit en begon de hand af te likken, maar de jongen was sneller. Hij was net zijn vingers aan het afzuigen toen hij opeens weer kippenvel kreeg. Er liep een prikkeling als van stekende insecten over zijn rug toen hij besefte dat hij en de hond niet alleen waren.

Aars kop ging omlaag. De hond maakte geen geluid, maar toen hij zijn magere armpje om Aars nek legde, voelde Karana dat het dier gespannen zijn haren overeind zette en zachtjes, diep in zijn borst, begon te grommen.

'Ssst...' fluisterde hij dringend, zo zacht dat alleen de hond hem kon horen. Karana verplaatste zijn gewicht tot hij op zijn voorvoet ba­lanceerde, met zijn linkerbeen enigszins naar voren en zijn rechter­been gespannen. Hij was klaar om zich als een levende speer in de nacht te storten, als het nodig zou zijn te vluchten. Maar tot het dui­delijk was waar het gevaar vandaan kwam - als er al gevaar dreigde - was zijn beste verdediging om daar zo stil als de nacht te blijven zit­ten.

Zijn rechterhand klemde zich om het benen handvat van de nefrieten dolk die in een holster naast zijn heup hing. Het was een mes waar je van alles mee kon doen. Het groenige steen was prachtig gespleten en scherp genoeg om de taaiste huid open te halen. Maar het was slechts een dolk, een werktuig om dood vlees mee te villen, niet om levende dieren mee neer te leggen. Daarvoor had een jager een speer nodig, vooral wanneer hij de prooi was waarop werd gejaagd. Met een trillende, nauwelijks hoorbare zucht van verlangen dacht Karana aan zijn speren. Hij voelde zich klein, kwetsbaar en eenzaam zonder die speren. Hij kreeg opnieuw spijt van zijn onbezonnen­heid.

Er kwam inderdaad iets op hen af. De gestalte stak zwart af tegen het licht van de sterren en had het formaat van een volwassen beer. Hij liep voorovergebogen en bewoog zich langzaam door de nacht, als een vage schim in de duisternis. Was het een mens of een dier? Kara­na was nog verdoofd door zijn val en zijn anders zo scherpe zintui­gen lieten hem in de steek.

Hij knipperde met zijn ogen en spande zich in om iets te zien. Aars hart klopte hevig onder Karana's linkerhand. De hond zag het ook, datgene wat Karana niet kon geloven. Het was zowel een mens als een dier! Het was het wezen dat hij in de winterse duisternis had ho­ren huilen toen hij lang geleden met de andere kinderen dicht tegen zich aangedrukt had zitten wachten tot hij doodging, tot hij werd opgegeten door... de Wanawut. De Zielenzuiger. Dier van vlees en nevel en duisternis, geboren om het Volk te eten, geboren om het Volk de betekenis te leren van angst.

Karana’s adem stokte. Zijn mond was droog. Hij dacht aan de woor­den van de tovenaar. Angst. Hij kende het gevoel maar al te goed. Het wezen was nu dichtbij, veel te dichtbij.

In het licht van de sterren liep het vlak voor hem langs naar rechts. Het liep rechtop, met voorzichtige maar merkwaardig slingerende stappen, voorovergebogen als een wat oudere man met pijn in zijn rug. In de duisternis was het net of het kleren aanhad, want het had dikke manen op zijn schouders en rug, en zijn hele lichaam was be­dekt met een donkere vacht, met rommelige grijze dekharen die op een laagje ijs leken. Zijn dikke nek ging over in eveneens zware schouders en zijn lange, gespierde, harige armen zwaaiden heen en weer in een beweging die bij een mens als soepel en elegant zou wor­den beschouwd. Karana kon zijn ogen niet geloven toen hij zag dat de handen die van een mens waren, behalve dat ze drie keer zo groot waren en klauwen hadden.

Omhoogkijkend vanuit de dichte, donkere schaduwen tussen de pollen gras waartussen hij ineengedoken zat, zag hij het lange beer­achtige profiel van het beest. Hij ving een glimp op van de kop: een platte, wijkende schedel, vooruitstekende wenkbrauwen, een glin­sterend oog, een uitstekende snuit, een wijd geopend, onbehaard neusgat, een groot, enigszins puntig oor dat merkwaardig veel op dat van een mens leek en laag tegen de zijkant van de kop aanzat, en een mond met brede lippen die enigszins waren teruggetrokken en glinsterende uitstekende tanden lieten zien die langer waren dan de dolk van de jongen.

Karana voelde zich misselijk. De tanden van het beest waren onmis­kenbaar de snijtanden van een vleeseter. Die tanden, de smalle heu­pen en gespierde, tamelijk korte dijen gaven aan dat het wezen zijn prooi besprong.

Het bleef even staan. Karana’s adem stokte in zijn keel. Zijn hart klopte net als dat van de hond zo hard dat hij zeker wist dat het beest het had gehoord. Maar als dat zo was, liet het toch niets merken. Het draaide zijn kop om en keek in de richting waaruit het was ge­komen. Het was net of het uitrustte.

Na een paar hartslagen ging het beest alweer verder en hoorde Kara­na de diepe, regelmatige adem en het zachte geluid van brede voeten toen het beest tussen de pollen gras doorliep. Maar de geur van het beest was net als die van hem zo vermengd met de zachte nachtelijke wind en de geuren van geplet gras en verstoorde grond, dat de jon­gen en het beest nauwelijks iets van elkaar roken toen het beest ver­der de duisternis inliep.

Karana gaf bijna over van opluchting. Aar huiverde en de jongen zag dat er in de verte, vanaf de kant waarvan het beest was gekomen, nog meer van dat soort wezens op hem afkwamen. Hij hield zijn adem in en greep zijn dolk en de hond nog steviger vast toen gebo­gen, beerachtige schaduwen, even harig als mammoets, een voor een langs hem liepen.

Er was er niet een zo groot als het eerste beest dat langs was geko­men. Sommige waren kleiner. Eentje hinkte nogal en was zo grijs dat het wel wit leek. Uit de kleur en de moeizame, raspende adem­haling maakte Karana op dat dit beest oud en gewond was. Toen het langs hem liep, keek hij vol afkeer naar de kale, akelig menselijk uit­ziende borsten die tegen de ruig behaarde borstkas bungelden. Hij zag tot zijn verbazing dat het beest een van zijn magere, spaarzaam behaarde armen door die van een groot en sterk mannetje met een zilvergrijze rug had gestoken, alsof het sterkere dier echt zorgzaam was voor de zwakkeren. De jongen werd getroffen door dit merk­waardige gedrag en besefte vol pijn dat de zwakken en ouderen van zijn eigen volk meestal niet zo werden vertroeteld en verzorgd. Die werden achtergelaten. De herinnering aan de stervende kinderen en de manier waarop hijzelf was achtergelaten kwam bij hem boven. Toen de beesten voorbijkwamen, zag Karana dat de lange, onbe­haarde vingers van het oude vrouwtje waren verstrengeld met die van een veel jonger dier van hetzelfde geslacht dat aan de andere kant van het oude dier liep en een baby voedde. Even keek de zuigeling Karana aan. Het kleintje had lichtgekleurde ogen. Ogen vol van het schijnsel van de sterren, even helder als nieuw ijs waarop nog geen sneeuw is gevallen. De jongen was verbluft door de helderheid en onmiskenbare schoonheid van die ogen. Toen werd hij opeens bang. Had het we­zen hem gezien? Had het hem in de schaduw opgemerkt? Hij kneep zijn ogen stijf dicht en verbrak opzettelijk het visuele contact met de zuigeling. Hij besefte dat het kind, als het hem als een levend wezen zou herkennen, enkel de afschuwelijke tepel van de moeder hoefde los te laten om met geluiden en gebaren de anderen op zijn aanwe­zigheid attent te maken. Zelfs wanneer Aar onmiddellijk zou op­springen om hem te verdedigen zouden noch hij noch de hond het lang overleven.

Maar het wezen bleef zuigen. Het had de grote, starende, glanzende ogen van een pasgeborene, waarin niets anders werd weerspiegeld dan het licht van de sterren. Karana wist dat het in de harige armen van de moeder langs hem werd gedragen toen hij het zachte geluid van haar voetstappen in het gras voor hem hoorde.

Na een poosje was alles weer stil, op het bonzen van zijn hart na.

Met zijn gezicht vertrokken van angst opende hij zijn ogen. Heel voorzichtig keek hij over het hoge gras en zag dat het laatste beest voorbij was en langzaam naar het zuiden liep.

Lange tijd bleven de jongen en de hond uitgeput van de doorstane angst doodstil zitten.

Toen stond Torka opeens achter hen. Karana sprong haast uit zijn vel van schrik, ook al begon Aar te kwispelen.

'Nee, Karana, ik heb niets gezien.' Torka's stem klonk weer streng en waarschuwend, net als toen hij de jongen in het kamp had aange­sproken. Hij stond in de duisternis met gefronste wenkbrauwen naar Karana te kijken. 'Je vindt overal in dit land verse sporen van vele beesten. Sinds Torka het advies van anderen in de wind heeft geslagen en het kamp is uitgegaan op zoek naar jou en Broeder Hond, heeft deze man te midden van al die sporen met moeite het spoor van één klein jongetje kunnen vinden.' 'Maar ze waren er echt! Een hele groep! Ze kwamen uit het noorden en gingen naar het zuiden, naar het land van de mammoeten aan de voet van de heuvels in de verte. En ze liepen zo licht dat deze jongen nu denkt dat ze expres geen sporen wilden achterlaten zodat ze niet gevolgd konden worden. Ze...'

'Karana heeft alleen zijn vleesgeworden angst gezien. Karana's arro­gantie en overmoed hebben ervoor gezorgd dat hij dingen ziet die er niet zijn. Torka zegt dat dat goed is. Karana moet bang zijn. Deze man wist niet of hij je dood of levend aan zou treffen! Karana stoor­de zich er niet aan dat anderen door zijn toedoen bang waren en het wordt tijd dat hij leert om zelf bang te zijn. Misschien begrijpt hij dan waarom het niet goed is zijn meerderen uit te dagen en dan al­leen weg te lopen naar een plek waar niemand samen met hem kan vechten tegen de roofdieren die de nacht verborgen houdt.' Karana sprong overeind en ging tegenover de man staan. Hij schud­de boos zijn hoofd en hield vol: 'Ze waren niet verborgen! Ik zag ze. Ze waren even dicht bij me als jij nu bent. Ik zag echt wanawuts! Ze waren lelijk en harig en...'

De jongen zat opeens weer op de grond omdat Torka hem zo'n har­de duw had gegeven dat hij viel. Aar sprong verschrikt opzij, met zijn oren naar achteren, terwijl Karana, op zijn gat, met zijn benen wijd uitgespreid, met open mond keek naar de man van wie hij meer hield dan van enig ander ter wereld. Hij begreep niet waarmee hij Torka zo boos had gemaakt dat die hem had geslagen. Torka schudde zijn hoofd over de duidelijke verbazing van de jon­gen. 'Is Karana soms vergeten dat het bij Torka's volk verboden is om een naam zonder eerbied uit te spreken? Dan wordt de levensgeest van dat ding onvoldoende eerbied betoond. En levensgeesten heb­ben een eigen wil, of het nu de geesten zijn van mannen of van die­ren, van stenen, van wolken, van de allerkleinste steekvliegjes, of van de Moeder Beneden en de Vader Boven. Een levensgeest die zonder eerbied is behandeld kan een boze geest worden - half vlees, half geest - en wie weet wat zo'n geest doet wanneer hij besluit degene die hem te schande heeft gemaakt te straffen? Torka zegt dat het erg genoeg is om alleen op de toendra te zijn met een domme jongen die zichzelf door zijn gebrek aan zelfbeheersing in gevaar heeft ge­bracht, maar dat het veel erger is om alleen te zijn met een jongen die zijn mond niet kan houden. Veel erger. En veel gevaarlijker voor ons allebei!'

Karana deed zijn mond dicht. Hij keek vol berouw omhoog, wetend dat Torka gelijk had. De jongen was het eeuwenoude taboe verge­ten. Het was een gebod bij het volk van Torka, niet bij zijn eigen volk. Je zou bijna vergeten dat ze niet altijd als vader en zoon hadden geleefd, dat ze niet van dezelfde stam waren.

'Deze jongen wilde noch Torka noch de geesten beledigen,' veront­schuldigde hij zich.

De man en de jongen keken elkaar aan. Torka knikte. Zijn magere, knappe trekken ontspanden zich en hij stak de jongen verzoenend de hand toe. 'Het was verkeerd van me om je te slaan.' 'Het was verkeerd van me om weg te lopen,' gaf Karana toe. Dank­baar pakte hij Torka's hand en liet zich overeind trekken. 'Maar Supnahs kamp is echt een slecht kamp. Deze jongen zegt dat Torka's volk daar niet moet blijven.'

'Torka's volk? Ik ben de enige man, Kleine Jager. De enige man, met een vrouw en een pasgeboren dochter om voor te zorgen. Waar moet Torka zijn "volk" naartoe leiden? Naar het onbekende land waar ze weer alleen en kwetsbaar zouden zijn?' 'Torka heeft Karana. En Aar. Hij zou niet alleen zijn.' 'Maar Supnah is je vader. Zijn volk is jouw volk. Zou je echt weer van hen gescheiden willen zijn?'

De vraag deed de stemming van de jongen omslaan. Hij werd nors en vijandig en kreeg een bittere uitdrukking op zijn gezicht. 'Torka heeft Karana gedwongen om in de hut van Supnah te gaan wonen. Dat heeft Karana gedaan, niet omdat Supnah het vroeg, maar om Torka een plezier te doen. Maar Supnah en zijn volk hebben de geest van Karana aan de wind toevertrouwd en deze jongen zal hun die geest niet teruggeven. Wat zij hebben weggegooid, heeft Torka zich toegeëigend. Met zijn eigen mond heeft Torka Karana zoon ge­noemd. En dus zegt Karana dat hij geen andere vader heeft dan Torka. Wij behoren tot dezelfde groep. Voor altijd.' De woorden ontroerden Torka en hij greep de schouder van de jon­gen om hem dat duidelijk te maken. 'En omwille van Karana, mijn zoon, en van Lonit, mijn vrouw, en van de kleine Zomermaan, mijn pasgeboren dochtertje, zegt Torka dus dat wij nu allemaal bij Supnahs groep moeten blijven, voor altijd, als hij dat goed vindt. Want wanneer wij alleen op de toendra blijven, zullen wij ten prooi vallen aan de vreselijkste angsten en zelfs de sterkste man wordt zwak wan­neer hij door angst wordt bevangen. In de bescherming van een groep kan zelfs de zwakste man dapper en sterk zijn.' Karana schudde zijn hoofd. 'Supnahs groep is een slechte groep. En Navahk is altijd al een slechte man geweest. En de wana... ik bedoel de beesten die ik in de nacht heb gezien, waren er echt. Deze jongen heeft ze gezien.'

'Net zoals Navahk ze heeft gezien.'

'Navahk is een leugenaar. Hij heeft niets gezien.'

Torka's donkere wenkbrauwen vormden een lijn boven zijn lange, smalle neus. Ver naar het oosten kwam de zon op over de verre, met gletsjers bedekte bergkammen. Het licht kwam als een flauwe streep licht boven de bergen uit en viel als een mist over de hellingen zodat de duisternis net voldoende werd afgezwakt dat hij het gespannen gezicht van de jongen kon ontwaren. Het viel hem opnieuw op hoe sterk Karana op de tovenaar leek, maar hij vergat dat weer toen hij

zag hoe bleek de jongen was.

'Kom,' zei hij zachtjes. 'We moeten nu teruggaan. Lonit maakt zich zorgen om je. Toen ik wegging zat de kleine Mahnie, de dochter van Grek, bij je zuster Pet en ze huilden allebei omdat ze bang waren dat je door de wolven zou worden opgegeten.'

Pet is niet de zuster van deze jongen! En Supnahs kamp is een slecht kamp.'

Wanneer je een man bent, zul je begrijpen dat we soms iets moeten doen wat we eigenlijk niet willen, voor anderen, niet voor onszelf.' Hij liet de woorden rustig tot de jongen doordringen en zag hoe zijn gezicht vertrok. Karana baarde hem veel zorgen. De jongen was koppig en eigenwijs en hij handelde vaak onbesuisd. Maar hij vertel­de altijd wat volgens hem de waarheid was. En soms zag hij in zijn dromen, of door dat vreemde zintuig dat anderen niet hadden, wer­kelijk dingen die anderen niet konden zien. Gezicht... gehoor... smaak... tastzin... reuk... die zintuigen had Torka ook, net als de jon­gen. Maar niet dat zesde zintuig, dat andere, onzekere, niet altijd be­trouwbare middel tot kennis dat Karana nu tot ongehoorzaamheid dreef.

Torka's hand klopte bemoedigend op de schouder van de jongen. 'In elke groep is af en toe wel eens onenigheid, Kleine Jager. En angst neemt in de duisternis vele vormen aan. Kijk nu eens naar het oos­ten, naar de opkomende zon, en zeg tegen deze man dat wat daar loopt niet hetgene is wat langs je is getrokken in de nacht.' Karana keek boos. Hij zag aan de horizon grote, harige, roodbruine bulten bewegen, met uitstekende slagtanden als horizontale bomen zonder takken. 'Karana herkent een mammoet wanneer hij die ziet,' antwoordde hij, gekwetst dat Torka hem niet wilde geloven. 'Dat is niet wat ik zag.'

'Wanneer je weer in het kamp bent, moet je dan maar aan het Volk vertellen dat je hetzelfde visioen hebt gehad als Navahk. En ook dat zijn visioen goed is geweest voor zijn volk, dat het een waarschuwing is geweest dat het volk moet oppassen voor geesten die hongerig ronddwalen in de nacht.'

'Mensen moeten 's nachts altijd voorzichtig zijn. En deze jongen zegt geen woord meer tegen Navahk.'

'Dat is onverzoenlijke taal voor een jongen. Karana moet weten dat Navahk, na Karana's vertrek uit het kamp, het Volk heeft gevraagd of dat wat aan de geesten gegeven werd weer terug mag komen om in de wereld van de mensen te leven.' 'Karana is niet bang voor Navahk!'

'Dat zou Karana beter maar wel kunnen zijn, zo niet omwille van hemzelf dat toch wel omwille van Torka en Lonit! Deze man heeft jou zoon genoemd! Als jij uit Supnahs groep wordt verstoten, zal ik niet kunnen toezien hoe jij alleen met de wind meegaat. Ik zal met je mee moeten gaan. Lonit zal onze baby oppakken en met mij mee willen komen. En weldra zullen zij en ik en onze dochter, en zelfs jij, Karana, op de toendra sterven, ten prooi gevallen aan leeuwen of be­ren of wolven of gewoon aan onze eigen fouten, allemaal beesten die even verschrikkelijk zijn als de angstaanjagende wanawut die jij be­weert te hebben gezien.'

Ontnuchterd fronste Karana zijn wenkbrauwen. 'We hebben al eer­der geprobeerd samen met een andere groep te leven en moesten toen ook weer alleen verder gaan. Is Torka vergeten hoe dat toen ging? Dat Karana zei dat we weg moesten gaan uit de grot in de berg waar we woonden met het volk van Galeena? Dat Karana zei dat de berg een slechte plek was en dat Galeena's groep een slechte groep was? Torka wilde niet luisteren. Maar het ging wel zoals Karana had voorspeld. En dus vluchtten we uiteindelijk toen ze probeerden ons te vermoorden en de zijkant van de berg, net als in Karana's dromen, instortte zodat de grot voor altijd werd bedolven. In die grot stierven Galeena en al zijn mensen. Maar wij hebben het overleefd... alleen. 'We zijn met moeite in leven gebleven en werden altijd bedreigd door de dood.'

'Doe dan wat Supnah vraagt. Word jij dan tovenaar! Laat Navahk degene zijn die met de wind meegaat.'

'Nee, Karana. Torka zal zijn plaats in de groep niet veiligstellen ten koste van het leven van een andere man. Wat ik tegen Supnah heb gezegd, zeg ik ook tegen jou: Torka is een jager. Meer niet.' Karana klemde teleurgesteld zijn lippen op elkaar. Torka praatte even neerbuigend tegen hem als volwassenen vaak tegen lastige kin­deren praten.

Aar duwde met zijn neus tegen zijn hand om hem eraan te herinne­ren dat het tijd werd om het lange vasten van de afgelopen nacht te verbreken. En vanuit het westen kwam Supnah op hen aflopen met zijn speer omhoog bij wijze van groet, terwijl hij vol vreugde en op­luchting de naam van de jongen riep.

Achter de bergen in het oosten kwam de zon nu snel op. Hij ging nog steeds schuil achter de bergen, maar zijn licht had de sterren al verdrongen en de duisternis weggevaagd. De nacht leek lang geleden en alle angst van die nacht ver weg en vervaagd door vermoeidheid. Karana zuchtte.

Als hij er verkeerd aan had gedaan om weg te lopen, had hij dan ver­der niet ook alles verkeerd gezien? Misschien was hij inderdaad door de duisternis verward geraakt en had hij naar het oosten gekeken in plaats van naar het zuiden en dus toch de mammoets gezien?