1

Het kind zat in elkaar gedoken in een laag wilgenbosje, huiverend van de kou in een vroege sneeuwbui. Zwak van de honger trok het met harige, besneeuwde vingers een knisperend bevroren scherm van takken met gele bladeren opzij. Verderop legde vallende sneeuw een sluier over de glooiende toendra die slechts enkele minuten daarvoor nog in gloedvolle herfsttinten had gebaad bij de laatste zonnestralen die door de wolken heen prikten. Het kind rook tallo­ze tanige geuren: struiken, gras, moeras, rivieren en vijvers waar het ijs al op kwam, rijpende bessen die wit waren van de vorst, verre bos­sen met sparren en hardhoutbomen die laag bleven vanwege de kou, open vlakten en uitgestrekte ijsmassa's... allemaal nu gemaskeerd door de nacht, door de bijtende witte geur van sneeuw en de alles­overheersende geur van datgene waar het kind bang voor was: het beest.

Hij was weer alleen op jacht. Met de wind in zijn rug liep hij met grote stappen voort zonder een poging te doen zijn geur of aanwe­zigheid te verbergen. Zoals hij nu al een paar avonden aan het eind van de dagtocht had gedaan, kwam het beest in het wit weer alleen het kamp van zijn soortgenoten uit. En het kind, dat elke dag uitge­put was na het volgen van de beesten, bedwong nog even de lust om een nest te zoeken en keek naar het beest in het wit. Het kind trilde en fronste de wenkbrauwen bij de nu bekende geur van rook die de avondwind bezoedelde. De beesten maakten einde-­van-de-dag vuren en bouwden hun merkwaardige tenten als be­schutting tegen de stormachtige nacht die zou komen. Ineengedoken in de spaarzame beschutting van het beijzelde wilgen­bosje wist het kind instinctief dat het beest eraan kwam. Dagenlang was het al zo. Het kind kon hem nu duidelijk zien. Hij liep lang­zaam, met zijn hoofd omhoog, te snuffelen in de wind. Hij stopte, boog zich voorover, speurde op de grond naar een teken, vond het en ging verder. Dichterbij... steeds dichterbij. Trillend van haat wilde het kind wel uit de schuilplaats tevoorschijn komen rennen en zich op het beest storten, hem doden en verslin­den, maar zelfs als het daar dapper genoeg voor zou zijn, was het nog te klein om voldoende schade aan te richten. Nog wel.

Weer trilde het kind, deze keer niet zozeer van de kou en de honger, maar van het angstaanjagende besef dat het groter werd. Het voelde verbijsterende lichamelijke veranderingen die zich langzaam maar onmiskenbaar voltrokken ondanks de schade die de honger aan­richtte. Het kind bewoog wat en legde de handen op de borst. Niet alleen had het overal pijn van de honger, maar het leek ook van vorm te veranderen. Twee warme, pijnlijk gevoelige bulten duwden de eens zo platte tepels naar voren. De handen van het kind leken groter, de ledematen langer en vaak stootte het tegen takken waar het een paar dagen eerder nog gemakkelijk onderdoor kon. Nu boog het kind voorover, met een hand tegen de borsten en de andere op de bezeerde kop. Het beefde hevig van de kou die het van de wijs bracht. Het was te vroeg voor sneeuw. De lekkere donzige onderlaag van dikke, zilverkleurige vacht die het kind warm hield tijdens de lange, meedogenloze stormen van de lange duisternis was nog niet volledig uitgegroeid. De wind blies door de warrige grijze dekharen die het vermagerde lichaam bijna volledig bedekten; blies ze uiteen en vond de bleke, zachte huid ertussen, zonder rekening te houden met de jeugd of de meelijwekkend slechte conditie van het kind. Weer huiverde het kind, deze keer zo heftig dat de spastische trillingen het zelfs wat verwarmden.

Door de lichamelijke strijd tegen de kou overviel het kind opeens een overweldigend gevoel van uitputting. Het zakte op de knieën tussen de dikke, veerkrachtige laag bladeren en het fel oranje mos op de grond. Omdat de bomen zo dicht opeen stonden, lag daar on­danks de wind slechts een klein beetje sneeuw. Ongeduldig veegde het kind de sneeuw weg en groef zachtjes een hol in de isolerende laag begroeiing. Toen dat klaar was, liet het zich dankbaar in het nest glijden tot het helemaal onder de bladeren lag. Door de vermoeid­heid vergat het dat het niet alleen vanwege de naderende storm in het bosje was gekropen, maar ook om zich te verbergen voor het ja­gende beest. Het dommelde tevreden in slaap, werd opeens weer wakker, kwam overeind en herinnerde zich terwijl het zich de blade­ren van de schouders schudde, dat het in gevaar was. Wankelend en duizelig van vermoeidheid keek het kind uit het bos­je. Het beest was nog wel een eindje weg, maar het was er wel. Het was stil blijven staan en keek naar de glooiende heuvels die snel hun kleur verloren in de steeds dichtere sneeuwbui en het wegstervende licht. In de donker wordende lucht dreven wolken vol sneeuw, en af en toe was het ronde, starende gezicht van de maan te zien. Het kind keek omhoog op het moment dat de maan verdween ach­ter een dichte laag wolken waaruit de sneeuw wraakzuchtig de aarde striemde.

Sneeuw. Het kind was vroeger dol geweest op sneeuw en had er met de moeder doorheen gesprongen. Samen hadden ze erin gerold en gespeeld, genietend van de kou tegen hun blote gezicht en borst en de dikke eeltlaag onder hun voeten. Ze hadden de sneeuw met han­denvol tegelijk opgepakt en in de lucht gegooid terwijl ze joelden van plezier. Moeder!

Het verlangen van het kind was bijna ondraaglijk. Opeens besefte het dat de Moederdoder vanwege de sneeuw stil was blijven staan. Het beest was blijkbaar het spoor van het kind bijster. Hij stond als een hengst met zijn hoofd omhoog en zijn neusgaten wijd openge­sperd de wind op te snuiven.

Het kind kwijlde, verward door allerlei gevoelens. Enerzijds verlang­de het ernaar dat het beest kwam, neerknielde, tussen het wilgen­bosje zocht en oogcontact probeerde te krijgen, zoals hij de afgelo­pen vijf schemeringen had gedaan, en dat hij dan weer net zoals de vorige keren zachte woordjes zei en stukjes vlees achterliet voordat hij wegging. Anderzijds was het uitgehongerde kind telkens verstijfd van angst en volkomen in de war van zijn gedrag als het dacht aan de armzalige takjes, bladeren, bessen, insecten en af en toe een knaag­dier waar het sinds de dood van de moeder van had geleefd. Beter hongerlijden dan eten wat de Moederdoder achterlaat, dacht het kind koppig. Maar het was niet makkelijk om honger te lijden: de honger bracht pijn, verzwakking en angst. En telkens wanneer het beest het kind in de ogen keek en zich daarna afwendde, kwam er bij het kind een vreemde, halfvergeten, merkwaardig troostende herinnering boven aan een nacht vol sterren waarin het als baby aan moeders borst door de wereld werd gedragen terwijl anderen van hun soort zwijgend voor hen uit liepen... een nacht waarin het in een paar ogen keek die het vanuit een donkere wirwar op de grond aanstaarden. Die ogen, zo wist het nu, waren de ogen van een beest, ogen die vol angst en ontzetting het prachtige schijnsel van de nacht weerkaatsten. In die donkere, sterverlichte ogen was geen enkele dreiging te zien geweest.

Ze waren heel anders dan de ogen van de Moederdoder. Heel anders dan de ogen van het beest dat het hart van moeder had gegeten en in haar huid had gedanst.

Of toch niet zo anders? De Moederdoder bracht vlees. De Moederdoder kwam helemaal alleen uit het kamp van zijn medebeesten en spoorde het kind op, niet om het te doden maar om het eten te ge­ven. Waarom?

Verwarring en vermoeidheid deden de herinneringen van het kind vervagen. Opgerold als een foetus ging het liggen, waarbij het zich zo diep onder de bladeren werkte dat het bijna niet meer te zien was. Het was warm onder de bladeren en het kind ontspande zich wat, terwijl het nog steeds naar het Beest keek dat doodstil bleef staan alsof hij van ijs was, stijf bevroren. Bevroren beesten waren niet gevaarlijk. De ogen van het kind vielen dicht. In de verte huilden de wolven naar de in stormachtige nevels gehulde maan. De slaap overmande het kind en in die slaap kreunde het zachtjes vol verlangen naar de moeder. Het zakte weg in een delirium van dromen... beelden van de moeder die jaagde en doodde en vanuit de schaduw argeloze rei­zigers besprong.

De maag van het kind trok samen en rommelde van de honger. Het werd wakker en luisterde naar de wind en de huilende wolven. Het staarde vanuit het eenzame bed van bladeren en mos... recht in de ogen van het beest.

Navahk glimlachte. De nevelgrijze ogen die hem aanstaarden vanuit het dichte struikgewas glimlachten niet. Ze waren groot van angst en haat.

Navahks glimlach werd nog breder. Boven en achter hem nam de nacht de laatste zachte gloed van de schemering weg. Nu werd de wereld enkel verlicht door de opkomende maan en was ze zilverzwart met diepe, bewegende schaduwen. Andere jagers zouden zijn teruggegaan naar het warme vuur en de gezelligheid van een kamp. Een man ging niet in zijn eentje 's nachts op de toendra jagen. Maar Navahk was een tovenaar en in tegenstelling tot anderen genoot hij van angst. Hij werd er dapperder van.

De wind blies nu krachtig vanuit het noorden. Kleine, harde korrel­tjes sneeuw prikten in zijn gezicht. De nachtdieren op de toendra kwamen tot leven. Hij luisterde aandachtig. Hij was nu een van hen, en alleen zijn angst dat het wezen dat voor hem in elkaar gedoken zat weg zou rennen, weerhield hem ervan uit puur, dierlijk genoegen het gehuil van een wolf aan te heffen.

Navahk keek omlaag naar het halfmenselijke gezicht tussen de bla­deren en schaduwen. Zijn glimlach verdween. In de ogen van het wezen zag hij twee manen weerspiegeld en in die manen zag hij zich­zelf: één met het beest, één met de maan en de nacht, één met de woeste storm. Het was een angstaanjagend gezicht: uiterste schoon­heid gevangen in de ogen van een uiterst lelijk wezen. Instinctief sloot Navahks hand zich steviger om de schacht van zijn speer. Hij glimlachte opnieuw. Hij hoorde het wezen licht raspend ademen. Hij rook dat het bang was en zag dat het lelijke, onbehaar­de, beerachtige gezicht bleek en ingevallen was. Maar toen het kind onder zijn aandachtige blik onrustig bewoog, zag hij een behaarde schouder en arm en wist dat het ondanks de honger duidelijk was gegroeid sinds hij het voor het laatst had gezien... en dat was giste­ren. Navahk fronste zijn wenkbrauwen, jaloers op de macht van die spieren.

Binnenkort is het net zo'n groot beest als de moeder. Heel binnen­kort! Het wordt niet langzaam volwassen, zoals een mensenkind. In één zomer is het net zoveel gegroeid als een mens in een half leven! Hij staarde naar het wezen, slechts denkend aan wat hem ertoe had gedreven om het aan het eind van elke dag te gaan zoeken. De jacht was niet beter gegaan sinds de ceremonie van het eerste bloed. Hoe­wel hij zijn volk langs alle bekende wildpaden had geleid, hadden ze nergens het wild gevonden dat hij had beloofd: voldoende wild om vlees te leveren voor een winterkamp, voldoende wild om te garan­deren dat zijn volk in de komende lange duisternis in leven zou blij­ven. Zo kwam het dat ze langzaam naar de plaats van de Grote Bijeenkomst trokken.

Navahk merkte aan de voortdurende, nauwelijks verhulde vijandig­heid van Grek dat de oudere jager hem nooit zou vergeven dat hij Pet had gedood. Als de jacht niet beter ging zou Grek de anderen er­aan herinneren dat Navahk de traditie had geschonden door zowel hoofdman als tovenaar te worden. Hij zou zeggen wat anderen al­lang dachten: als Navahk zo bij de geesten in de gunst staat, waarom sterven de levensgeesten van het wild dan niet op de speren van het volk? Waarom volgt de Wanawut ons dan en huilt hij in de nacht om een soortgenoot die Navahk heeft gedood? Navahk trilde van frustratie. 'Waarom?' siste hij tegen het doods­bange ding dat ineengedoken in de schaduw zat. Bij het geluid van zijn stem verstijfde het wezen en staarde hem aan met nog grotere ogen die uitdrukkingsloos waren van vermoeid­heid. 'Wah-roh...?' piepte het zielig.

Ontdaan knielde Navahk neer. Nu was het de tovenaar die verstijf­de. Het beest had gesproken. Het had hem nagebauwd, net zoals een baby zijn ouders nazegt. Dagenlang hoorde hij het nu al onder de middernachtszon huilen met altijd dezelfde klaagzang: 'Wah nah wah... wah nah wut...' Dagenlang volgde het dier het volk nu al over de toendra, rende het voor hem weg wanneer hij het zocht, en weigerde het eten dat hij stiekem achterliet. Hij had zich afge­vraagd hoe zijn volk zou reageren als hij het wezen domweg zou do­den en het kadaver mee naar het kamp zou nemen om te bewijzen dat het geen spook was, maar een dier dat vlees kon opleveren en dat niet angstaanjagender was dan andere roofdieren. Maar dat zou de moord op de moeder afzwakken. Hij had zich ingehouden. Hij dacht aan de kracht van het wezen en wilde dat hij het kon beheer­sen en bevelen, dat hij het kon buigen naar zijn wil nu het nog een klein, zwak kind was. Wat zou zijn volk dan van zijn toverkracht zeggen? Ze zouden zijn macht geen van allen in twijfel durven trek­ken, anders zou hij de Wanawut halen en die bevelen zich aan hun vlees te goed te doen! Het idee bracht een stralende glimlach op zijn gezicht.

Uit de leren zak die hij in een grotere zak van geoliede bizondarm droeg, pakte hij een handvol bloederig vlees en ingewanden van een antilope.

'Wah nah wuh... wah nah wut...' fluisterde Navahk terwijl hij lang­zaam zijn hand uitstak en het vlees aan het halfmenselijke wezen voorhield. Hij herhaalde zachtjes de geluiden, bemoedigend en lief­devol zoals een ouder dat zou doen.

Het wezen piepte zielig en kroop weg uit het nest naar de diepere schaduwen in het bosje. Terwijl de man zacht sussend bleef fluiste­ren, maakte het dier zich klein en wiegde zacht heen en weer met zielige, zwakke geluidjes van verwarring en besluiteloosheid. Het was kennelijk versuft van ondervoeding. Navahk wist dat zijn stem tegelijkertijd geruststellend en verwarrend was. Was het de man of de moeder die het eten voorhield en de taal van de Wanawut sprak? 'Wah nah wut...' herhaalde hij en at daarna zelf langzaam wat van het vlees. Af en toe hield hij even op om met zijn lippen te smakken. Hij bood het vlees weer aan en maakte zachte uitnodigende gelui­den.

Dit keer won de behoefte aan voedsel het van de behoedzaamheid van het wezen. Het sprong naar voren, griste het vlees uit de hand van de man en begon gulzig te eten.

Navahk had het wel kunnen uitschreeuwen van triomf. Maar hij bleef glimlachend volkomen stil zitten kijken. Het beest had uit de hand van een mens gegeten! Toen het het vlees op had, gaf Navahk het alles wat er nog in de zak zat. 'Wah nah wuh... wah nah wut...' fluisterde hij. Dit keer deed het dier hem niet na. Nu het gegeten had, keek het weer helderder uit de ogen. Navahk keek in die ogen en zag er tot zijn schrik tranen van machteloze woede in toen het wezen grom­mend van zelfverachting zijn gift aannam en begon te verslinden, vol haat voor de tovenaar die aanbood wat het door honger gedreven niet meer kon weigeren.

Tranen? Welk dier huilt er nu? vroeg hij zich ongelovig af. En terwijl hij toekeek hoe het dier het laatste beetje vlees opat, zag hij de maan weer in die ogen en ook zijn eigen weerspiegeling, stra­lend, wit en mooi, en hij besefte dat hij zich niet kon herinneren ooit in zijn leven een traan om iets of iemand te hebben gelaten.