3
De getatoeëerde vrouw glimlachte. Ze was even groot en kordaat als een man, maar ze was niet echt goed te zien, ook al was de zon allang op en de toendra gehuld in het zachte, gelige licht van de lenteochtend. Net als de andere vrouwen van de groep had ze zich tegen de steekvliegen gewapend met dikke beenwindsels en een lichte tuniek van kariboehuiden die haar bijna helemaal bedekte, maar in tegenstelling tot de andere vrouwen was elk zichtbaar stukje van haar huid zwart van de tatoeëringen.
Haar oogleden, lippen, neusgaten en oorlelletjes waren zwart. Zelfs haar bijgevijlde tanden, vingernagels en handpalmen waren bedekt met stipjes en streepjes die een wazig patroon van ingewikkelde cirkels vormden. Het waren ongewenste geschenken, haar opgedrongen door de op tatoeëringen verzotte Spookbende waarbij ze vanaf haar jeugd als slavin had geleefd totdat Torka haar met hulp van Supnah en zijn jagers had gered.
Nu zat ze tevreden op haar knieën voor Torka's hut en hielp Torka's vrouw Lonit het vet tot olie stampen, waarmee daarna de bundeltjes mos die naast haar lagen konden worden doordrenkt. Dan zou het mos als lont kunnen dienen voor de vetlampjes van uitgeholde steen om later, in de dagen van de lange duisternis, de kuilhut van Torka tijdens de eindeloze nacht te verlichten. De getatoeëerde vrouw glimlachte omdat ze genoot van het werk en van het vooruitzicht van licht in de winterse duisternis. Maar omdat haar tanden even zwart waren als haar gezicht, was haar glimlach niet te zien toen ze bewust optimistisch sprak.
'Aliga zegt dat Torka en Supnah weldra samen met de jongen zullen terugkeren. Lonit zal het zien. De geesten lijken met Karana te zijn. Wat hij tegen de tovenaar zei was brutaal, maar hij blijft de zoon van de hoofdman en Supnah is zo blij dat hij terug is dat hij niet zal worden gestraft voor zijn vliegensvlugge voeten en tong.' 'Karana hoeft niet bang te zijn voor Supnah, maar wel voor Navahk.' Lonits lange, sierlijke handen bleven even rap bewegen terwijl ze sprak. 'De manier waarop de tovenaar naar de jongen kijkt staat deze vrouw niet aan... en ook niet de manier waarop hij naar mij kijkt... evenmin als de niet uitgesproken woorden die verborgen gaan achter wat hij tegen Torka zegt.' Haar mooie, fijn besneden trekken stonden grimmig terwijl ze de stukken vet beukte en schraapte en ze met de maalsteen in haar vuist in de holle vijzel plette.
Aliga, de getatoeëerde vrouw, benijdde Lonit niet alleen om haar schoonheid die niet door tatoeëringen was verstoord, maar ook omdat ze een man had om voor te werken en voor te zorgen. Een man naast wie bijna alle andere mannen, met inbegrip van de sterke hoofdman Supnah, onbelangrijk leken. Torka!
Aliga's hart sloeg altijd wat sneller wanneer ze aan hem dacht. Totdat ze Navahk, de tovenaar van Supnahs volk, had gezien, had ze het niet voor mogelijk gehouden dat er een man kon bestaan die nog mooier was dan Torka.
Maar Navahk bestond. Navahk! In zijn witte kleren met franjes en met die ene winterwitte vleugelveer van een sneeuwuil in de pony van zijn glanzende knielange haar. Navahk! Met een gezicht dat even mooi was als dat van een hengst en ogen die zwart en glanzend waren als een dolk van obsidiaan. Die man kon net als Torka iedere vrouw krijgen die hij wilde. Hij zou nooit naar Aliga kijken, maar toch, wanneer hij met zijn tovenaarsogen door haar tatoeëringen heen naar de ware vrouw daaronder keek, zou ze zijn blik vrijmoedig beantwoorden en hem laten zien dat haar hart voor hem sneller ging kloppen. Hij zou weten dat hij de enige man was die in haar ogen Torka ir de schaduw kon stellen.
Wat was ze een ondankbare vrouw! Kon ze ooit vergeten dat Torka haar en de anderen van de Spookbende had gered? Kon ze vergeten hoe hij haar schaamte had gezien toen alle andere slavinnen - die jonger waren en minder getatoeëerd - een plekje hadden gevonden onder de slaapvachten van Supnahs jagers? Wat de mannen van de Spookbende mooi hadden gevonden, hadden de mannen van Supnah hooguit vermakelijk en misschien zelfs wel afstotelijk gevonden.
Hoewel zij een aardig rond gezicht had met heldere ogen, een kleine, platte neus en een brutaal mondje dat lacherigheid en een vriendelijk karakter verraadde, had geen van hen de getatoeëerde vrouw gevraagd zijn slaapvachten te delen. Om haar de vernedering te besparen had Torka haar uitgenodigd om bij zijn vuurkring te blijven tot een andere man haar op zou eisen.
Tot nu toe had geen enkele man dat gedaan. Het speet haar niets. De enige man die ze met haar glimlach en haar smachtende blikken had aangemoedigd was de tovenaar, maar ze wist dat er weinig kans was dat hij zelfs maar naar haar keek. En eigenlijk was ze er heel trots op dat Supnahs mensen dachten dat ze in elk opzicht Torka's tweede vrouw was. Ze wist dat Torka haar nooit te schande zou maken door tegen zijn medejagers te zeggen dat het niet zo was. Met een zucht herinnerde ze zich dat hij van het begin af aan heel duidelijk had aangegeven dat hij meer dan tevreden was met maar één vrouw. Zijn liefde voor Lonit was volmaakt en oneindig groot. Hij praatte zelfs tegen Lonit alsof ze een man was en dus zijn gelijke. Hij deelde zijn gedachten met haar zoals hij dat met zijn vader of broer of met een vertrouwde jachtgezel zou doen. Aliga had nog nooit zoiets meegemaakt. Soms vond ze het onnatuurlijk. Ze zei bij zichzelf dat het kwam doordat ze zo lang alleen waren geweest, zonder andere mannen en vrouwen met wie ze vriendschap konden sluiten. Ze wist niet zeker of ze zo'n verhouding met een man zou willen hebben. Mannen dachten niet als vrouwen en hun manier van doen vond ze vaak moeilijk te begrijpen. Ze voelde zich meer op haar gemak met andere vrouwen met wie ze kon werken, kletsen, roddelen en lachen.
Hoewel ze het niet graag wilde toegeven, wist ze dat andere vrouwen zich vaak afvroegen wat haar positie bij Torka's vuurkring was. Soms hoorde ze achter haar rug fluisteren: 'Wat ziet hij toch in haar?' Bitter dacht ze dan: hij ziet niets in me! Hij heeft medelijden met me! Maar ze kon dat nooit uitleggen aan de vrouwen van Supnahs groep. Medelijden was hun vreemd. Ze vermoedde zelfs dat Torka's medelijden, waar ze zo dankbaar voor was, zou worden gezien als een tekortkoming in een overigens prijzenswaardige jager. Ze wierp een zijdelingse blik op Lonit, blij dat zij en haar man niet zo ongevoelig waren als de anderen. Ze had een nauwe band gekregen met Torka's vrouw. Aliga kende haar vriendin goed genoeg om te weten dat Lonit nooit opzettelijk een ander zou kwetsen. Toch was Lonit heel jaloers waar het Torka betrof. Ze had het beste met Aliga voor, maar maakte er geen geheim van dat ze haar man niet wilde delen.
'Aliga is een bovenste beste vrouw!' riep ze altijd tegen de andere vrouwen wanneer ze samen binnen gehoorsafstand van de mannen werkten. 'Zo ijverig! Zo snel met alles! Wat een geluk voor Lonit dat ze haar dagelijkse lasten met Aliga kan delen!' En tegen Aliga zei ze: 'Als Aliga zelf een man wil hebben, moet ze meer haar best doen om hen door haar huid heen de verdiensten van de vrouw daaronder te laten zien!'
Aliga was niet beledigd. Het werd druk bij Torka's vuurkring: Karana was er vaak, en Torka had de weduwe van Manaak, zijn vriend die vermoord was, ook onder zijn hoede genomen. De arme, gestoorde Iana was verkracht door dezelfde mannen die haar man en haar pasgeboren zoon hadden vermoord, en had geen woord meer gezegd sinds ze uit de handen van de Spookbende was gered. Torka hield vol dat Iana's zorgen als min voor Zomermaan Lonit in de gelegenheid stelden andere taken te doen. Iana sliep nu in Torka's hut van beenderen en bont, met zijn dochter tevreden aan haar borst. Zo kon Lonit met Aliga werken en op haar man wachten terwijl ze wanhopig probeerde niet aan haar zorgen te denken. 'Hij komt vast gauw terug, met de jongen!' hield de getatoeëerde vrouw vol, met haar gedachten bij heel andere dingen dan het werk waar ze mee bezig was.
Aliga was voor het eerst van haar leven gelukkig. Doordat ze Torka's hut deelde, hoopte ze dat Torka op een gegeven moment, wanneer Lonit haar maandelijkse periode had of weer hoogzwanger was, zijn slaapvachten uitnodigend open zou houden en Aliga eronder zou verwelkomen. Ze zou hem nooit een kind kunnen baren, maar het idee dat ze zo n sterke en mooie man als Torka zou kunnen plezieren was voldoende om haar de jaren waarin ze door de Spookbende seksueel was misbruikt te doen vergeten.
Aliga, die op haar knieën naast Lonit zat, moest blozen van haar wellustige ideeën. Stel je voor dat de jongere vrouw haar gedachten kon lezen! De jongen, Karana, kon dat soms. Ze merkte af en toe wanneer hij naar haar keek dat het net was alsof zijn geest met de hare versmolt. Geschrokken zei ze dan dat hij de andere kant op moest kijken.
Maar nu keek iemand anders naar haar. En toen haar ogen die blik opvingen, was ze Torka opeens vergeten.
Navahk keek naar haar! Hij stond voor de beschilderde leren deurflap van een kuilhut die bedekt was met de witte huiden van in de winter gedode dieren. Voor de hut stond zijn ceremoniële staf waarvan het uiteinde in de toendra was gestoken en waarop de antilopeschedel glom en de leren vaantjes vol klauwen en veren zachtjes in de wind bewogen. Het was een hut die hij met geen enkele vrouw deelde.
Aliga viel bijna flauw van ongelovige verrukking toen hij haar aankeek en glimlachte, zijn ogen toegeknepen door een blik van bijna lome inschatting. Ja! Hij glimlachte naar de getatoeëerde vrouw! Aliga moest moeite doen om te blijven zitten toen hij langzaam door het kamp naar haar toe kwam lopen. Toen hij langs de honden kwam die in de zon naast de droogrekken van Lonit en Aliga lagen te slapen, gromde Zuster Hond naar hem en piepten de jonge hondjes. Navahk liep verder alsof de dieren er niet waren. Aliga hief haar hoofd hoog op als een vrouw die een man accepteert en keek haar vrijer recht aan. Ze gaf Lonit een veelbetekenende por in haar zij en mompelde, bijna juichend van blijdschap: 'Kijk! Als Torka terugkomt, heeft hij een vrouw minder bij zijn vuur! Navahk komt eraan! Hij komt voor mij!'
Maar toen hij bij haar was en beleefd naar haar knikte, was zijn glimlach vernederender dan de dood, want zijn ogen gleden over haar heen en bleven op het gebogen hoofd van Lonit rusten. 'Er zijn te veel vrouwen bij Torka's vuur. Navahk heeft geen vrouw. Lonit moet met mij meekomen.'
Het was geen vraag maar een bevel. Het trof Lonit als een steen. Ze hoorde Aliga een snik verdringen. Ze keek op en wist niet of ze gevleid of boos moest zijn. 'Mijn man is er niet. Navahk heeft niet het recht mij te vragen.'
Zijn glimlach was nauwelijks zichtbaar. 'Een man kan vragen. Een vrouw kan accepteren of weigeren. Alleen de geesten weten of Torka zal terugkeren.'
Lonit liet haar woede bovenkomen. 'Spreek niet zo! Wil je de woorden tot leven brengen?'
Zijn glimlach werd breder en veranderde zijn gelaatstrekken, maakte ze zachter, warmer, niet alleen volmaakter maar veel sympathieker en openlijk verleidelijk. Maar op de een of andere manier bereikte de glimlach zijn ogen niet. Die bleven koud als van een roofdier, even hard en glad als de stenen stamper in Lonits hand. 'Of Torka er nu is of niet, Navahk zegt dat Torka's vrouw het goed zou hebben bij het vuur van de tovenaar.'
'Lonit heeft een man! Met Torka heeft ze geen andere man nodig.' Zijn glimlach verdween niet. Hij stak een hand naar haar uit. 'Kom.' Ze keek naar hem, haar geest verward, haar lichaam op onverklaarbare wijze op hem reagerend en Torka verradend. Achter haar kwam Wallah, de vrouw van Grek, uit haar eigen kuilhut om te zien waarom de jonge vrouw zo schreeuwde. Haar dochtertje Mahnie keek met grote ogen van achter haar moeders met hazenbont afgezette rok naar Lonit. De andere vrouwen van de groep kwamen uit hun hutten en ook Naiapi, de vrouw van Supnah, en de kleine Pet met haar nachtzwarte haar.
Navahk hield zijn hand naar Lonit uitgestoken en zijn stem klonk zo zacht als een zomerwind die door het rijpe gras van de toendra lispelt. 'Kom... Navahk zal Torka door toverij terug laten komen, een toverij die hij niet alleen kan bedrijven.'
Lonit durfde niet te bewegen. Haar hand was zo stevig om de stamper geklemd dat haar vingers er gevoelloos van werden. 'Lonit moet gaan!' drong Wallah aan, vol afschuw over de duidelijke aarzeling van de jongere vrouw. Gaf zij niet om haar man? Begreep ze niet dat als het om toverij ging een tovenaar alles mocht vragen en je hem niets mocht weigeren om te voorkomen dat de geesten kwaad zouden worden en zich tegen de groep zouden keren? Het gezicht van Naiapi, Supnahs vrouw, was onpeilbaar. Ze hield haar kin hoog en haar brede, volle lippen waren zo stijf tegen haar tanden gedrukt dat ze geen kleur meer hadden. Haar ogen waren op Navahk gericht. Haar blik was strak en dwingend. 'Heeft Navahk dan gevaar gezien waardoor Torka en Supnah niet zullen terugkeren?'
Hij keek niet naar Naiapi. 'Navahk ziet altijd gevaar. Daarom is hij een tovenaar,' antwoordde hij ontwijkend. Hij had nog steeds zijn hand naar Lonit uitgestoken en hij bleef haar aankijken. Hij glimlachte nog steeds even uitnodigend. Kom. We zullen samen toveren. Het zal goed zijn.' Naiapi kwam naar voren. 'Navahk heeft Lonit niet nodig! Zij is van Torka! Ik ben de vrouw van de hoofdman! Naiapi zal met Navahk toveren! Hij heeft niemand anders nodig!' De gretigheid in haar stem verraadde emoties die ze niet had willen onthullen. Haar lippen kregen hun kleur terug en ze ontweek de blikken van de andere vrouwen. Ze waren niet meer alleen. Supnahs jagers waren op de luide stemmen van hun vrouwen afgekomen en stonden om hen heen. Blozend staarde Naiapi naar haar gelaarsde voeten tot ze zag dat haar dochtertje Pet verbaasd naar haar keek. Ze maakte een ruw geluid naar het kind en keek toen uitdagend degenen aan die naar haar stonden te staren. Haar stem had een onnatuurlijk hoge klank met iets merkwaardig breekbaars erin en hij brak toen ze verklaarde: 'Voor Supnah! Voor de behouden terugkomst van de hoofdman naar zijn volk biedt Naiapi zichzelf aan Navahk aan! Kom! Om de veilige terugkeer van haar man te garanderen zal Naiapi nu met Navahk naar zijn hut gaan om samen te toveren!' Navahk lachte. Zijn lach klonk heel zacht maar zo vol verachting dat allen die het hoorden versteld stonden, maar Naiapi wel het allermeest. 'Navahk en Naiapi zullen nooit samen toveren.' Een jong meisje waagde het naar voren te komen. 'Dit meisje zal met de tovenaar toveren voor Karana. Is iedereen Karana vergeten?' Mahnie, nauwelijks acht jaar oud, piepte de vraag als een jong kuikentje, maar met een ondertoon van angst terwijl ze Navahk smekend aankeek.
De tovenaar draaide zijn hoofd om en zijn blik richtte zich op het kleine meisje. Hij zag dat ze trilde en hij glimlachte van plezier. 'Deze man zou Karana nooit kunnen vergeten, kleintje.' 'En Karana heeft zijn toverij niet nodig!'
Allen draaiden zich plotseling om toen ze de stem van de jongen hoorden. Supnah was bij hem en ook Torka, en de wilde hond Aar. Ze waren allemaal veilig teruggekeerd uit de nacht. En toen Lonit de stamper liet vallen, overeind sprong en blij op haar man af rende, verdween Navahks glimlach.
Torka kon zich niet herinneren wanneer hij voor het laatst zo boos was geweest als hij nu was. 'Door wat voor "toverij" mag Navahk zomaar mijn vuurkring binnenstappen en een vrouw van me proberen af te pakken terwijl ik er niet ben om tegen zijn brutaliteit op te treden?'
De tovenaar hief vol hooghartige minachting zijn hoofd op. Hij vouwde zijn armen over zijn borst en glimlachte. 'Toverij is iets wat jagers niet kunnen begrijpen. Het is een wereld van rookwolken en dromen!'
'Van Navahks rookwolken, die erop gericht zijn de dromen van andere mannen te verduisteren!' snauwde Karana. Torka keek nu naar Supnah. 'Bij het volk van Torka is het de gewoonte dat een man die de vrouw van een andere man wil hebben, dat eerst aan haar man vraagt en niet stiekem achter zijn rug om toeslaat als een gier die hoopt te kunnen stelen wat niet van hem is!' Torka had zo vol woede gesproken dat allen die het hoorden een stap achteruit deden om zich niet te branden wanneer hij in vuur en vlam ontstak.
Supnah schrok ook van de intensiteit van Torka's gevoelens. Hij haalde verontschuldigend zijn schouders op en sprak op de toon van een geboren verzoener: 'Bij het volk van Supnah mag een vrouw meegaan wanneer een andere man haar wil hebben en zij die man ook wil hebben... als haar eigen man niet mans genoeg is om haar bij zich te houden. Zo is het bij het volk van Supnah. En zo is het altijd al geweest.'
De woorden van de hoofdman troffen Torka diep, maar namen niet de woede weg uit zijn hart. 'Het is een slechte gewoonte,' zei hij. Naast hem stond Lonit te trillen. Ze drukte haar lange, slanke lichaam tegen hem aan en hij voelde de weelderige ronding van haar heup en haar zachte schouder. Haar grote ogen die even donkerbruin en dicht bewimperd waren als de ogen van een bange steppeantilope, keken hem aan. 'Torka is mans genoeg!' zei ze hard, zodat iedereen het kon horen. 'Deze vrouw kijkt niet naar een andere man!'
De tovenaar glimlachte weer, schijnbaar onverstoord. Zijn armen gleden omlaag als de vleugels van een sierlijke witte vogel en zijn handen bewogen met een verzoenend gebaar opzij. 'Torka's volk is dood. De gewoonten en gebruiken zijn met het volk gestorven. Torka hoort nu bij deze groep. Hij moet de gewoonten en gebruiken van Supnahs volk accepteren en anders weggaan, met de wind mee. De keuze is aan hem. Wat deze man betreft, Navahk wilde alleen Torka en de anderen door toverij veilig naar het kamp terugbrengen. Voor die toverij had hij de hulp van Torka's vrouw nodig. Vraag het maar aan Naiapi. Zij en de kleine Mahnie, het meisje van Grek, wilden allebei door Navahks toverwolken met de geesten spreken ten behoeve van Karana en Supnah. Zou Torka zijn vrouw hebben verboden dat ook te doen?'
Torka keek vol woede en haat naar de man. Hij had gezien hoe Navahk naar Lonit keek en hij had de seksuele uitdaging onder die schijnbaar onschuldige uitnodiging goed aangevoeld. En hij had duidelijk gehoord hoe Navahk weigerde toen Naiapi bijna hijgend aanbood hem te helpen.
'Zo is het,' bevestigde Naiapi vlug. Haar gezicht was merkwaardig bleek toen ze naar Supnah keek, hopend dat hij haar leugen zou geloven. Hij had een paar stappen achter Torka en Karana gelopen toen de mensen opzij waren gegaan om hen door te laten. Misschien had hij niet de begeerte in haar ogen gezien en in haar stem gehoord. Maar de hoofdman keek niet naar zijn vrouw. Hij keek streng en vragend naar zijn broer. Supnah was een argeloze en pragmatische man. Hij hoorde meestal wat anderen hem wilden laten horen en accepteerde als waarheid wat hem het beste uitkwam. Maar Supnah had wel de blik van begeerte in de ogen van zijn vrouw gezien en hij was geschokt door het besef dat Navahk de avond daarvoor voor de tweede keer het leven van Karana in handen had gehad en dat hij opnieuw een einde had willen maken aan dat leven. Nadat Karana met grote stappen uit de vergadering was gelopen, had Navahk duizenden gevaren voorspeld voor iedereen die Karana achterna zou gaan 'de nacht van de wanawut' in. Hij had ervoor gezorgd dat de mannen achteruitdeinsden en de vrouwen kreunden van angst, totdat Torka en Supnah boos hadden gezegd dat er maar twee mannen nodig waren om naar een klein jongetje te zoeken. Navahk had zijn staf naar hen geschud en gewaarschuwd dat ze moesten oppassen de geesten niet te beledigen. Hij had gezegd dat zij aan de groep moesten denken en zich niet in gevaar mochten begeven voor een nutteloos, ongehoorzaam kind. Maar ondanks zijn waarschuwingen waren ze toch gegaan, waarmee ze hem weinig andere keus hadden gelaten dan te zingen en te dansen in zijn eigen vuile rook.
Toen Supnah zijn broer bezig had gezien voor het vreugdevuur, waren er even herinneringen aan hun jeugd bij hem opgekomen waardoor hij in staat was geweest Navahk alles te vergeven. Maar toen had hij Naiapi vanaf de andere kant van het vuur naar zijn broer zien kijken zoals geen enkele man wil dat zijn vrouw naar een ander kijkt. Jaloezie en wrok waren samengesmolten tot pure afkeer en hadden Supnah ertoe gebracht te zeggen dat Torka, een vreemdeling, misschien een betere tovenaar zou zijn dan Navahk. Zijn openbare vernedering van Navahk had de weg vrijgemaakt voor Karana's wangedrag.
De herinnering daaraan maakte Supnah beschaamd. Naiapi had inderdaad naar Navahk gekeken, maar alle vrouwen deden dat. Zijn schoonheid was zo ongebruikelijk, zo volmaakt. Supnah moest toegeven dat hij Navahk nooit die blikken had zien beantwoorden. Nooit. Navahk had niet meer openlijk een vrouw uitgenodigd zijn slaapvachten te delen sinds hij als nauwelijks volwassen man met een rondtrekkende tovenares had samengeleefd. Supnah keek nu naar Navahk, in de hoop die jongen nog terug te vinden in het magere, heerszuchtige, havikachtige gezicht, maar hij slaagde er niet in. Vermoeid en met alle blikken op hem gericht, voelde hij zichzelf net een jongen die zat opgesloten in de huid van een man. Zoals zo vaak verlangde hij ernaar niet meer de verantwoordelijkheden van een man te hebben, weer een jongen te zijn, met ouderen die hem zeiden wat hij moest doen en wanneer hij het moest doen... precies wat Navahk zo vaak had gedaan. Hij begon zich weer schuldig te voelen. Sinds Torka met Karana naar het kamp was gekomen, was Supnahs gedrag ten opzichte van Navahk vijandig en ruzieachtig geweest. Hij had het leuk gevonden zijn broer te kwetsen en het feit dat Karana terug was gekomen zoveel mogelijk in te wrijven.
Supnah twijfelde er zo langzamerhand niet meer aan dat Navahk de wereld der geesten duidelijk kon zien. Toen hij en Torka ieder afzonderlijk naar Karana waren gaan zoeken, waren Navahks waarschuwingen uitgekomen: er waren inderdaad talloze gevaren geweest. Supnah had sporen van leeuwen en wolven gezien en ook een merkwaardig spoor dat hij niet thuis kon brengen. Net voordat hij Torka weer tegenkwam, had hij schaduwen aan de horizon zien bewegen, schaduwen die zo onbegrijpelijk waren dat hij zich oud en zwak ging voelen van angst. Hij had de wanawut gezien. Hoe lang zou het duren voordat Navahks woorden uitkwamen? Niemand mag de Wanawut zien... niemand mag een spoor van hem vinden of hem achtervolgen, want anders zal de Wanawut uit het rijk der geesten tevoorschijn springen om hem te verslinden. Was de Wanawut op zijn dood uit of zijn eigen broer? Nee! Hij wilde niet toegeven aan verdere twijfels! Navahk was van zijn stam! Zijn eigen vlees en bloed! Wanneer hij sprak was dat vol wijsheid en met de kracht van de geesten, en ook al zou Supnah hem nooit meer blindelings volgen, hij zou zijn gezag niet in twijfel trekken.
De tovenaar sprak ernstig tot de hoofdman, op de toon van iemand wie groot onrecht is aangedaan. Verschrikt besefte Supnah dat hij geen woord had gehoord. Weer voelde hij zich oud en moe en wenste hij dat hij een jongen was.
'... moet Torka zeggen dat hij, wanneer hij bij Supnahs volk verblijft, ook Supnahs gebruiken moet accepteren. Torka zegt slechte dingen, verkeerde dingen die de gedachten van Supnahs mensen binnendringen en hen doen twijfelen aan de gebruiken die sinds mensenheugenis hebben bestaan.'
De woorden van de tovenaar vielen in de vruchtbare aarde van de ontvankelijke geest van zijn broer. Supnah knikte. Hij voelde zich steeds vermoeider worden. Hij dacht aan zijn slaapvachten. 'Torka heeft de woorden van Navahk gehoord?' 'Torka heeft ze gehoord.'
'Dan zal Torka gehoorzamen. Anders zal hij bij deze groep weggaan zoals hij gekomen is: alleen.'